ECLI:NL:TADRSGR:2024:132 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-891/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2024:132
Datum uitspraak: 29-07-2024
Datum publicatie: 30-07-2024
Zaaknummer(s): 23-891/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Gegronde klacht over de kwaliteit en financiële afwikkeling van een echtscheidingszaak. Verweerster heeft klaagster onvoldoende (schriftelijk) meegenomen in de gekozen strategie en bijbehorende kansen en risico’s. Ook had zij de door haar gekozen strategie beter moeten motiveren en toelichten in haar processtukken aan de rechtbank. Verder heeft verweerster bij de financiële afwikkeling van de zaak onzorgvuldig en onbetamelijk gehandeld. Schending kernwaarden deskundigheid en financiële integriteit. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 29 juli 2024 in de zaak 23-891/DH/D
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster


1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 15 november 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 18 december 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K255 2022 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 3 juni 2024. Daarbij waren klaagster en verweerster aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 03 tot en met 13 (inhoudelijk) en 1 tot en met 18 (procedureel). Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mails met bijlagen van verweerster van 2 februari 2024 en 17 mei 2024

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster is in 2004 op huwelijkse voorwaarden getrouwd. In de huwelijkse voorwaarden is een periodiek verrekenbeding opgenomen dat door klaagster en haar man (hierna: de man) niet is nageleefd.
Klaagster heeft zich tot verweerster gewend voor bijstand bij de echtscheiding. Op 27 juli 2020 heeft verweerster een opdrachtbevestiging aan klaagster gezonden, waarin onder meer is vermeld dat overeen is gekomen dat verweersters bijstand op betalende basis zal zijn, tegen een uurtarief van € 185,- (exclusief BTW en kantoorkosten). Ook is in de opdrachtbevestiging opgenomen:
“8. Het is in de advocatuur gebruikelijk om te werken met voorschotten indien uw (…) zaak nog niet ten einde is gekomen, welke worden verrekend met het honorarium. Wij zijn overeengekomen dat u mij een voorschot zal voldoen van € 3.500,-- om een aanvang te kunnen nemen met mijn werkzaamheden. Maandelijks zal worden nagegaan of een nader voorschot in rekening dient te worden gebracht. (…)
9. Bij ieder voorschot en wederom bij de einddeclaratie zult u een afschrift van de urenverantwoording ontvangen.”
2.3 Op 22 september 2020 heeft verweerster de samenwerking gemotiveerd beëindigd en aan klaagster laten weten dat zij een deel van het door klaagster betaalde voorschot zal terugbetalen.
2.4 Op 1 oktober 2020 heeft verweerster per e-mail aan klaagster laten weten dat zij haar werkzaamheden toch zal voortzetten onder een aantal (in haar e-mail genoemde) voorwaarden. In deze e-mail heeft verweerder ook geschreven:
“Ik herinner u tevens naar ons gesprek van 1 juli 2020 op mijn kantoor waarin u mij de opdracht heeft gegeven om geen voorlopige voorziening aanhangig te maken aangezien u vreest voor uw leven en uw echtgenoot een psychopaat is. Dat u tot op heden wenst dat de advocaat, ondergetekende, geen voorlopige voorziening hoeft in te stellen ten einde te bewerkstelligen dat uw echtgenoot de echtelijke woning verlaat.”
2.5 Op 13 november 2020 heeft verweerder het verzoekschrift tot echtscheiding in concept aan klaagster gestuurd.
2.6 Op 17 december 2020 heeft verweerster het zelfstandig verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Het verzoekschrift maakt onderdeel uit van het klachtdossier.
2.7 Op 25 februari 2021 is van de zijde van de man een verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift ingediend.
2.8 Op 21 april 2021 heeft verweerster het concept verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift aan klaagster gestuurd.
2.9 Op 22 april 2021 heeft de vader van klaagster laten weten dat zij tevreden zijn met het concept verweerschrift en daarbij een aantal opmerkingen gemaakt.
2.10 Diezelfde dag heeft verweerster het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift bij de rechtbank ingediend. In het verweerschrift is onder meer opgenomen:
“7. Vanwege het voortdurende huiselijke geweld dat plaatsvond tussen de man en de vrouw en de daarmee samenhangende voortdurende gezinsproblematiek, heeft de vrouw een aantal jaren gelden aangekondigd dat zij wil scheiden van de man. De man heeft de vrouw om die reden met de dood bedreigd als zij zou wagen een echtscheiding aan te vragen. (…) De man heeft op een gegeven moment aangekondigd dat hij de vrouw van het leven zou beroven als zij bij de rechtbank een voorlopige voorziening zou vragen, inhoudende dat de man de echtelijke woning zou moeten verlaten. (…)
15. Thans zijn de man en de vrouw verder in de tijd en is het de vrouw bekend geworden dat een juiste berekening van de onderneming van de man zou moeten worden verricht door een ter zake deskundige. De vrouw is van oordeel dat aan een beëdigd Register Valuator opdracht dient te worden gegeven om een waarde berekening van de onderneming(en) op te stellen.
16. Voorts is tussen de man en de vrouw nooit jaarlijks verrekend op grond van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft zich ten koste van de vrouw verrijkt. Derhalve is de vrouw van mening dat de kosten van de beëdigd Register Valuator door de man dienen te worden voldaan. (…)
Redenen waarom de vrouw uw rechtbank, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen: (…)
8. dat de verdeling c.q. verrekening conform de vragenlijst: “effectief verdelen huwelijkse voorwaarden zal worden afgewikkeld;
9. dat de waarde van het aandeel van de vrouw in de onderneming van de man zal worden vastgesteld door een door uw rechtbank te benoemen beëdigd Register Valuator en te bepalen dat de man de helft van de door de deskundige bepaalde waard van het aandeel van de vrouw aan de vrouw dient uit te keren;
10. dat de kosten van de beëdigd Register Valuator dienen te worden voldaan door de man conform het gestelde in de punten 15 en 16.”
2.11 Op 5 mei 2021 heeft verweerster een urenverantwoordingslijst aan klaagster gestuurd en daarbij geschreven:
“Zoals u van deze lijst kun aflezen, zijn er in totaal 63,81 uren aan uw zaak besteed, hetgeen gelijk staat aan een bedrag ad € 14.680,94 inclusief BTW.
U heeft mij in totaal een bedrag ad € 10.500,-- inclusief BTW voldaan (…)
Gelet op het aantal uren dat ik reeds aan uw zaak heb besteed, ben ik genoodzaakt een 4e voorschotfactuur ad € 5.000,-- inclusief BTW bij u in rekening te brengen (bijlage 3). Ik ga echter akkoord als u van dit bedrag voorlopig een bedrag van € 2.000,- voldoet. Het restantbedrag kunt u op een later moment betalen.”
Als bijlagen zijn de voorschotfacturen van 1 oktober 2020, 20 november 2020 en 8 februari 2021 (steeds € 3.500,-) gevoegd.
2.12 Op 11 mei 2021 heeft klaagster in een e-mail aan verweerster geschreven dat zij de afgesproken € 2.000,- heeft overgemaakt, dat zij (alles bij elkaar) ongeveer € 17.555,25 betaald zal hebben en dat haar potje leeg is.
2.13 Op 19 mei 2021 heeft verweerster klaagster een e-mail gestuurd over de (te verwachten) kosten voor haar werkzaamheden en daarbij geschreven dat zij veel werkzaamheden in klaagsters zaak heeft verricht en dat er niet veel werkzaamheden meer in het verschiet liggen
2.14 Op 20 mei 2021 heeft klaagster onder meer laten weten dat zij vanaf het begin heeft gezegd dat haar budget maximaal € 20.000,- is en dat zij zich zorgen maakt over de kosten.
2.15 Op 4 juni 2021 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:
“Gisteren heb ik u telefonisch voorgesteld mij de achterstand van het bedrag van de factuur van 5 mei 2021 in een keer te voldoen. Ik ben dan bereid om verder geen rekeningen aan u te zenden ongeacht het aantal uren dat ik nog in uw zaal zal moeten verrichten. Dat wil zeggen dat ik naar de zitting zal gaan, eventueel een bespreking met de advocaat van de wederpartij zal voeren en alle onderhandelingen zal voeren totdat een uitspraak van de Rechtbank in uw zaak komt. (…)
Kunt u mij informeren of u akkoord kunt gaan met mijn voorstel om de achterstand van het bedrag van € 3.000,- in één keer te voldoen, zodat u daarna geen rekeningen van mij ontvangt?”
In een voetnoot is opgenomen dat het voorstel uitdrukkelijk niet geldt voor het hoger beroep.
2.16 Op 6 juni 2021 heeft klaagster aan verweerster laten weten dat zij het bedrag van € 3.000,- heeft overgemaakt en dat zij dus akkoord is met verweersters voorstel.
2.17 Op 16 juni 2021 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:
“Dank voor het betalen van het bedrag van € 3.000,- (…).
Vanaf nu zal ik mijn werk kosteloos voortzetten en zult u geen rekeningen meer ontvangen, tenzij het gaat om griffierecht, deurwaarderskosten of rekeningen van derden.”
2.18 Op 16 februari 2022 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster om haar financiële stukken gevraagd, omdat rechtbank heeft gevraagd een behoefte- en/of draagkrachtberekening te overleggen. Verweerster heeft daarbij geschreven:
“Zoals u weet, beschik ik niet over de juiste en recente inkomensgegevens van [de man] en deze gegevens heb ik nodig om een juiste behoefte- en/of draagkrachtberekening te maken. Gelet op het voorgaande, zal ik de rechtbank berichten dat ik geen behoefte- en/of draagkrachtberekening kan maken, vanwege het feit dat [de man] zijn inkomen uit zijn ondernemingen niet kenbaar maakt.”
2.19 Op 17 maart 2022 heeft de zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Op 21 maart 2022 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster het voorlopig oordeel van de rechtbank, zoals dat ter zitting is meegedeeld, genoteerd.
2.20 Op 13 mei 2022 heeft de rechtbank de beschikking gewezen en de echtscheiding tussen klaagster en de man uitgesproken. De rechtbank heeft daarbij ook beslist over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van de kinderen, de kinder- en partneralimentatie en de echtelijke woning. In de beschikking is verder nog opgenomen:
“Te verrekenen vermogen
Ten aanzien van het te verrekenen vermogen overweegt de rechtbank dat door de man en de vrouw geen (begin van) inhoudelijke stellingen zijn ingenomen, zodat de rechtbank daarop niet kan beslissen. Er bestaan verder juridische procedures via welke de mogelijkheid bestaat om bepaalde stukken op te vragen om inzicht te kunnen verkrijgen in het te verrekenen vermogen wanneer iemand niet meewerkt. Het is de eigen keuze van de (advocaat van de) vrouw geweest om deze procedures niet aan te spannen en die keuze komt dan ook voor risico van de vrouw. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de vrouw op basis van de stukken die wel beschikbaar zijn gesteld en zijn overgelegd meer stelling had kunnen en moeten innemen dan nu is gedaan en dat het op haar weg had gelegen om aan de hand daarvan haar verzoek zoveel als mogelijk te onderbouwen. Het enkele feit dat de vrouw nog niet alle stukken van de man heeft ontvangen, betekent niet dat zij niets heeft kunnen en moeten stellen teneinde aan een verzoek tot verrekening van vermogen op basis van de huwelijkse voorwaarden toe te komen.
Op grond van de stukken valt niet uit te sluiten dat de vrouw een vordering op de man heeft op grond van verrekening in verband met het in de onderneming van de man aanwezige vermogen, maar er is niet aangeknoopt bij de tekst van de verrekenbepaling en er is ook geen enkel aanknopingspunt gegeven of te herleiden welk bedrag dit dan zou moeten zijn. Daarbij speelt verder een rol dat uit de staat van aanbrengsten blijkt dat de man de onderneming ten huwelijk heeft aangebracht en dat beide partijen daarnaast nog andere vermogensbestanddelen ten huwelijk hebben aangebracht. De rechtbank kan hierom ook niet ingaan op het voorstel dat de vrouw ter zitting heeft gedaan, namelijk dat de man de helft van de hypotheekschuld dient te voldoen, omdat niet periodiek verrekend is, zodat de vrouw de helft van de hypotheekschuld overhoudt en in de (voormalige echtelijke) woning kan blijven wonen. De rechtbank is immers niet bekend met de huidige marktwaarde van de woning en kan evenmin vaststellen dat de vrouw op de man een vordering wegens verrekend heeft tot het benodigde bedrag. (…)
Verzoek stukken en benoeming Register Valuator
De vrouw heeft nog verzocht te bepalen dat de man de aangifte IB, aangifte vennootschapsbelasting én aangifte omzetbelasting van de afgelopen drie jaar van al zijn vennootschappen in het geding brengt. De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw toewijzen, maar niet op de ontvangst van deze stukken wachten in deze procedure. Dit reeds omdat de rechtbank op de hiervoor vermelde gronden niet aan een inhoudelijke beoordeling van te verrekenen vermogen toekomt.
De vrouw heeft ten slotte nog verzocht te bepalen dat de waarde van het aandeel van de vrouw in de onderneming van de man vast wordt gesteld door een door de rechtbank te benoemen beëdigd Register Valuator en te bepalen dat de man de helft van de door de deskundige bepaalde waarde van het aandeel van de vrouw dient uit te keren. De rechtbank zal ook dit verzoek van de vrouw afwijzen omdat zij, om de hiervoor vermelde redenen, niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het te verrekenen vermogen.”
2.21 Op 13 juni 2022 heeft verweerster per e-mail gereageerd op vragen van klaagster over de beschikking van de rechtbank. In de e-mail heeft verweerster meer geschreven:
“U heeft mij reeds in totaal een bedrag van € 15.500,- voldaan (…). Bij e-mail van 16 juni 2021 heb ik u bericht dat ik de werkzaamheden kosteloos zal voortzetten (..). Na 5 mei 2021, heb ik 33,75 uur aan uw zaak besteed hetgeen gelijk is aan een bedrag van € 5.578,95 (…). Ik kan mijn werkzaamheden niet meer kosteloos voor u voortzetten. Er dienen nieuwe afspraken te worden gemaakt indien u wenst dat ik mijn werkzaamheden voortzet.”
2.22 Op 20 september 2022 heeft klaagster de samenwerking met verweerster beëindigd.
2.23 Op 14 november 2022 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:
“Op 5 mei 2021 heb ik u voor het laatst een voorschotfactuur ten bedrage van € 5.000,-- gezonden met daarbij een urenverantwoordingslijst en een daarbij behorende codelijst (…). Aangezien u steen en been klaagde over mijn facturen, terwijl ik wel werkzaamheden voor u moest verrichten, heb ik onverplicht gemeend om u daarin tegemoet te komen (wij hebben samen met uw vader telefonisch een bespreking gehad op 3 juni 2021). Bij brief van 4 juni 2021 heb ik u dan ook bevestigd dat ik bereid was om vanaf die datum, 4 juni 2021 geen rekeningen meer aan u te zenden ongeacht het aantal uren dat ik in uw zaak zal verrichten (…).
Bijgaand zend ik u mijn einddeclaratie met daarbij een volledige urenverantwoordingslijst inclusief codelijst (…). Zoals uit deze einddeclaratie blijkt, heeft u een korting gekregen van 33,75 uur, hetgeen gelijk is aan een bedrag van € 5.578,95 exclusief kantoorkosten en exclusief BTW, hetgeen een bedrag is van € 7.155,56 inclusief kantoorkosten en inclusief BTW. Ik heb dus onverplicht mijn gewerkte uren aanzienlijk (voor u) en (dus in mijn nadeel) gematigd. Dat heb ik gedaan bij brief van 4 juni 2021 (…) en 13 juni 2022 waarbij ik u liet weten dat ik 33,75 uur – al mijn werkzaamheden in de periode van 5 juni 2021 tot en met 1 juni 2022 – niet in rekening zal brengen (…)
De strategie in uw echtscheidingsprocedure was in eerste instantie, in onderling overleg met de wederpartij, steeds geweest om de zaken in onderling overleg te regelen. Helaas wilde uw echtgenoot hieraan niet meewerken en heeft uw echtgenoot het ouderschapsplan ook niet ondertekend en heeft uw echtgenoot er verder alles aan gedaan om de echtscheidingsprocedure te traineren dan wel te stoppen. Dit laatste heeft er zelfs toe geleid dat de advocaat die uw echtgenoot vertegenwoordigde zich heeft onttrokken aan de zaak en is deze advocaat niet op de zitting verschenen. Vervolgens is uw echtgenoot ook niet ter zitting verschenen op 17 maart 2022. (…)
Ter zitting op 17 maart 2022 vond de voorzitter van de rechtbank het onbegrijpelijk en daar was de voorzitter ook ontstemd over, dat ik namens u geen verzoekschrift voorlopige voorziening of andere procedures aan het begin van de echtscheidingsprocedure op 17 december 2020) had ingediend, inhoudende dat u (samen met de kinderen) voorlopig in de echtelijke woning (dus 1,5 jaar geleden) mocht blijven wonen. De voorzitter vond het ook onbegrijpelijk, en daar was de voorzitter dus duidelijk ontstemd over, dat in een dergelijk laat stadium bijna 1,5 jaar na indiening van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift) een beslissing moest worden genomen dat aan u de echtelijke woning moest worden toegekend terwijl u, gezien uw maandelijks inkomen, in combinatie met de financiële zorg voor uw kinderen, daartoe moeilijk in staat was. In het verweerschrift in punt 7 had ik overigens uitgebreid aangevoerd dat u continu door uw echtgenoot met de dood werd bedreigd. U had om die redenen doodsangsten en heeft u mij om die reden geen toestemming gegeven andere procedures of een voorlopige voorziening voor u te laten indienen bij de rechtbank. U heeft ook diverse malen aangifte bij de politie gedaan. Ter zitting heb ik dit moeten herhalen en heb ik de rechtbank erop moeten wijzen dat ik geen toestemming/niet de opdracht van u had om dergelijke verzoeken namens u te doen, omdat u immers bang was om te worden gedood. (…)
De rechtbank overweegt op bladzijde 8, 4e alinea het volgende: er bestaan verder juridische procedures via welke de mogelijkheid bestaat om bepaalde stukken op te vragen om inzicht te kunnen verkrijgen in het te verrekenen vermogen wanneer iemand niet meewerkt. Vanwege de doodsbedreigingen door uw echtgenoot, het huiselijk geweld waar u mee werd geconfronteerd (zoals genoemd in deze brief op pagina 2 bovenaan), (in combinatie met het feit dat u zich bij mij continu beklaagde over de hoogte van mijn facturen), terwijl ik wel mijn werkzaamheden verder diende te verrichten, heb ik gemeend er goed aan te doen in het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek dat ik op 22 april 2022 bij de rechtbank heb ingediend, de rechtbank te verzoeken om een beëdigd Register Valuator te laten benoemen, teneinde een juiste berekening van het te verrekenen vermogen te maken. De rechtbank heeft dit verzoek mijns inziens ten onrechte afgewezen, terwijl ik wel namens u alle belangrijke financiële bescheiden als bijlage 5 bij het verzoekschrift tot echtscheiding had ingediend. Indien u het met de beslissing van de rechtbank van 13 mei 2022 niet eens was, had het op uw weg moeten liggen om in hoger beroep te gaan. U kunt ook in een aparte procedure de rest van uw echtscheiding regelen. (…)
Ik kom tot de conclusie dat ik goed en degelijk werk voor u heb verricht en mij tot het uiterste heb ingespannen voor u. U heeft een beschikking van 13 mei 2022 in handen waarbij de voormalige echtelijke woning aan u is toegewezen, de partner- en kinderalimentatie ten bedrage van respectievelijk € 1.038,-- en € 216,-- heeft de rechtbank ook toegewezen. Uw inkomen is maandelijks daardoor aanzienlijk verhoogd. Voorts heeft de rechtbank beslist dat uw echtgenoot de aangifte IB, de vennootschapsbelasting en de aangifte omzetbelasting van de afgelopen driejaar van al zijn vennootschappen aan u ter beschikking dient te stellen.
Gezien de hoogte van de eindafrekening, stel ik voor dat u mij binnen veertien dagen na heden, het bedrag van € 6.587,72 voldoet. Ik geef u uit coulance, indien u mijn einddeclaratie binnen 5 werkdagen voldoet, nog een korting geef van € 1.587,72 zodat u mij nog een bedrag van € 5.000,-- hoeft te betalen.”
De einddeclaratie is gedateerd op 14 november 2022 en bedraagt € 22.800,- aan honorarium (€ 29.243,28 inclusief BTW en kantoorkosten). De reeds door klaagster betaalde voorschotten (totaal € 15.500,-) zijn daarop in mindering gebracht, alsook een korting van € 7.155,56. Het door klaagster nog te betalen bedrag betreft € 6.587,72.
2.24 Op 20 maart 2023 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster laten weten dat per abuis een dubbele rij uren in de urenverantwoordingslijst terecht is gekomen bij de einddeclaratie van 14 november 2022. Verweerster schrijft dat zij verschillende uren heeft geschrapt, waardoor zij een bedrag van € 6.274,52 (inclusief BTW en kantoorkosten) niet langer in rekening brengt.
2.25 Het dossier bevat een creditnota van 29 maart 2023 voor een bedrag van € 6.587,72, alsook een gewijzigde einddeclaratie van 29 maart 2023. Het totaal van de gewijzigde einddeclaratie komt op een bedrag van € 799,24.
2.26 Op 3 mei 2023 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster laten weten dat zij bereid is het openstaande bedrag van € 799,24 kwijt te schelden onder de voorwaarde dat klaagster de klacht bij de deken intrekt.
2.27 Klaagster is niet op dit voorstel ingegaan.
2.28 Op 10 november 2023 heeft de deken zijn visie op de klacht gegeven. Hij acht de klacht deels gegrond.
2.29 Op 14 mei 2024 verweerster ook het resterende openstaande bedrag gecrediteerd en aan klaagster laten weten dat zij verweerster niets meer schuldig is.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerder heeft werkzaamheden verricht die van onvoldoende kwaliteit zijn omdat zij niet de juiste gegevens bij de rechtbank heeft ingediend.
Klaagster stelt dat haar tijdens de zitting van 17 maart 2022 duidelijk werd dat verweerster geen enkel stuk had ingebracht waarop de rechtbank over de genoemde financiële zaken had kunnen beslissen. Klaagster meent dat verweerster zich onvoldoende en niet professioneel heeft voorbereid en dat hierdoor alle financiële zaken zijn afgewezen.
b) Verweerder heeft klaagster dwangmatig voorschotnota’s laten betalen, heeft facturen dubbel opgevoerd en/of klaagster financieel uitgebuit.
Klaagster heeft uitgelegd dat zij het gevoel heeft dat verweerster haar financieel uitbuitte en misbruik heeft gemaakt van de onzekere situatie waarin zij zich bevond. Ook na indiening van de klacht dreigde ze nog dat klaagster moest betalen.
Klaagster stelt daarnaast dat verweerster te veel heeft berekend voor de kwaliteit van haar bijstand, gelet op de vele aantoonbare fouten en vergissingen.

4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.2 De raad toetst of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
Klachtonderdeel a) - kwaliteit
5.3 Dit onderdeel ziet op de kwaliteit van de door verweerster verleende rechtsbijstand, waarbij de klacht zich met name richt op de bijstand ten aanzien van de financiële afwikkeling van de echtscheiding. De raad stelt vast dat verweerster ervoor heeft gekozen om, anders dan gebruikelijk in echtscheidingszaken, geen voorlopige voorzieningen of een procedure ex art. 843a Rv te starten. Verweerster stelt dat deze keuze is gemaakt omdat klaagster door haar man werd bedreigd en verweerster zelf ook -via klaagster. Een schriftelijke vastlegging van wat dit voor klaagster exact betekent, ontbreekt. Verweerster heeft klaagster evenmin schriftelijk op de hoogte gesteld van de risico’s en kansen van deze strategie ten aanzien van de (resterende) juridische mogelijkheden voor het afwikkelen van de huwelijkse voorwaarden, het te verrekenen vermogen en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap. Dat was wel verweersters verantwoordelijkheid. Op grond van gedragsregel 16 is het namelijk de verantwoordelijkheid van de advocaat om zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dient de advocaat ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan de cliënt te bevestigen. Het was dus aan verweerster om de, bij het procederen te maken keuzes, te duiden en nader toe te lichten. Nu hiervan geen sprake is geweest, gaat de raad er vanuit dat klaagster zich terecht beklaagt dat zij in onvoldoende mate op de hoogte is geweest van de risico’s van de gekozen strategie en zij pas na kennisneming van de beschikking van de rechtbank in de gaten had dat de rechtbank niets over de financiële afwikkeling had beslist.
5.4 Datzelfde geldt ook voor de verdeling van de echtelijke woning. Deze woning betreft een eenvoudige gemeenschap van partijen. De rechtbank heeft een duidelijke “marsroute” bepaald in de beschikking van 13 mei 2022 ten aanzien van deze woning. Tijdens de zitting van de raad lijkt klaagster echter geen kennis te hebben van deze “marsroute“. Klaagster lijkt in de veronderstelling dat de “marsroute” van de rechtbank betekent dat de woning aan haar is toegewezen. Klaagster lijkt niet bekend met het feit dat de woning getaxeerd moet worden, zij de man moet uitkopen, de hypotheek moet overnemen, de bank de man moet ontslaan uit hoofdelijkheid, zij de man de helft van de overwaarde moet betalen (welke mogelijk verrekend kan worden met de verrekeningen op basis van de huwelijkse voorwaarden) en dat levering van de onverdeelde helft van deze woning pas plaatsvindt bij de notaris. De raad kan niet vaststellen dat klaagster daarover door verweerster (schriftelijk) is geïnformeerd, terwijl dat wel had gemoeten.
5.5 De raad is verder van oordeel dat de door verweerster ingediende processtukken niet voldoen aan dat wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Het verzoekschrift en het verweerschrift zijn vaag over de gemaakte keuzes: ook aan de rechtbank had verweerster de gekozen strategie (geen voorlopige voorzieningen en geen procedure ex art. 843 Rv) moeten toelichten. Deze keuze had op een voor de rechtbank duidelijke wijze uit de processtukken moeten volgen. Daarnaast had zij juist met betrekking tot het te verrekenen vermogen meer kunnen en moeten stellen. Hoewel duidelijk is dat veel financiële stukken ontbraken en er geen volledig overzicht was van het te verrekenen vermogen, had verweerster op grond van de wel beschikbare stukken een voorlopige/voorwaardelijk opstelling kunnen maken van het te verrekenen vermogen en dit aan de rechtbank kunnen voorleggen. Niet onbegrijpelijk is dat het voor klaagster volstrekt onduidelijk is waarom er geen verdeling heeft kunnen plaatsvinden. Het verbaast de raad bovendien dat er een verzoek is gedaan tot benoeming van een Register Valuator, terwijl het de raad is gebleken dat klaagster niet wist wat de rol van deze deskundige zou moeten zijn en welke (mede door klaagster te betalen) kosten daaraan verbonden zijn.
5.6 De raad is dan ook van oordeel dat verweerster tekort is geschoten in haar bijstand aan klaagster. Enerzijds doordat klaagster onvoldoende is meegenomen in de gekozen strategie en de daarbij komende kansen en risico’s. Anderzijds doordat verweersters processtukken niet voldoen aan wat verwacht mag worden van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.
Klachtonderdeel b) - financiën
5.7 De raad stelt vast dat verweerster op voorschotbasis heeft gewerkt, waardoor klaagster steeds eerst een voorschot heeft moeten betalen voorafgaand aan de werkzaamheden. Dit is zo overeengekomen in de opdrachtbevestiging en is niet onbetamelijk.
5.8 De raad stelt verder vast dat verweerster op 4 juni 2021 heeft voorgesteld dat zij geen rekeningen meer zou sturen als klaagster een restantbedrag van € 3.000,- in één keer zou betalen. Klaagster heeft dit bedrag overgemaakt, waarop verweerster op 16 juni 2021 heeft bevestigd dat zij haar werk kosteloos zou voortzetten en klaagster geen rekeningen meer zou ontvangen. Na beëindiging van de werkzaamheden heeft verweerster op 14 november 2022 een einddeclaratie aan klaagster gestuurd, die erop neer kwam dat klaagster nog € 6.587,72 diende te betalen. Dat is naar het oordeel van de raad onbetamelijk en in strijd met gedragsregel 16 lid 3. Klaagster mocht er gelet op de in juni 2021 gemaakte afspraak op vertrouwen dat zij verder niet meer hoefde te betalen. De einddeclaratie had gelet op die afspraak op € 0,- moeten uitkomen. Dat verweerster 13 juni 2022 aan klaagster heeft bericht dat zij niet langer kosteloos voor klaagster kon werken, maakt dat niet anders. Klaagster had hier bezwaar tegen en niet is gebleken is dat klaagster en verweerder op dat moment hebben afgesproken toch weer op betalende basis te zullen verder gaan. Verweerster was dan ook gehouden om vanaf juni 2021 conform de gemaakte afspraak kosteloos verder te werken. Verweerder heeft op dit punt onbetamelijk gehandeld.
5.9 Vervolgens is gebleken dat verweersters einddeclaratie van 14 november 2022 niet klopte; deze was gebaseerd op een onjuiste urenspecificatie waardoor (een deel van de) uren dubbel geteld waren. De raad begrijpt dat dit abusievelijk is gebeurd. Dat acht de raad onzorgvuldig. Na aanpassing van de factuur op grond van de juiste urenspecificatie heeft verweerster aan klaagster op 28 maart 2023 een factuur gestuurd voor een bedrag van ruim € 700,-. De raad acht het onbetamelijk dat verweerster, gelet op de in juni 2021 gemaakte afspraak, toch nog dit bedrag heeft gefactureerd. Weliswaar heeft verweerster deze factuur uiteindelijk, na de klacht en het onderzoek bij de deken, alsnog gecrediteerd, maar dat neemt het klachtwaardige van het handelen niet weg. Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

6 MAATREGEL
6.1 Verweerster is tekort geschoten in haar bijstand aan klaagster in diens echtscheidingsprocedure. Zij heeft klaagster onvoldoende (schriftelijk) meegenomen in de gekozen strategie en bijbehorende kansen en risico’s. Ook had zij de door haar gekozen strategie beter moeten motiveren en toelichten in haar processtukken aan de rechtbank. Verder heeft zij bij de financiële afwikkeling van de zaak onzorgvuldig en onbetamelijk gehandeld. Onzorgvuldig door een factuur te baseren op een onjuiste urenspecificatie, waardoor de factuur op een veel hoger bedrag uitkwam. Onbetamelijk door ondanks de afspraak over verdere kosteloze bijstand toch (tot tweemaal toe) een factuur aan klaagster te sturen.
6.2 Verweerster heeft gezien het voorgaande gehandeld in strijd met de kernwaarden deskundigheid en financiële integriteit. Verweerster heeft uiteindelijk, na het dekenstandpunt, de openstaande factuur gecrediteerd en toegelicht dat zij een en ander naar aanleiding hiervan anders zal aanpakken. Nu sprake is van schending van twee kernwaarden is de raad van oordeel dat niet minder dan een berisping passend is.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerster moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. A. van Luijck, voorzitter, mrs. W.R. Arema en N. de Boer, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2024.