ECLI:NL:TADRSGR:2024:119 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-243/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2024:119
Datum uitspraak: 05-06-2024
Datum publicatie: 06-06-2024
Zaaknummer(s): 24-243/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over bijstand van de advocaat bij een geschil met een onderwijsinstelling in alle onderdelen kennelijk ongegrond. Dat klaagster achteraf bezien onkennelijk ongelukkig is met een passage in het bezwaarschrift, betekent niet dat verweerder een verwijt valt te maken. De klacht is verder niet of onvoldoende onderbouwd.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 5 juni 2024 in de zaak 24-243/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 3 april 2024 met kenmerk K238 2023 en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 03 tot en met 08 (inhoudelijk) en 1 tot en met 6 (procedureel). Ook heeft de voorzitter kennis genomen van de e-mail met bijlage van klaagster van 6 mei 2024.

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Klaagster is verwikkeld (geweest) in een geschil met een onderwijsstelling, nadat de onderwijsinstelling had beslist haar inschrijving voor de opleiding met ingang van 1 mei 2022 definitief te beëindigen. 
1.2    Op 5 mei 2022 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:
“Hierbij bevestig ik ons gesprek van 3 mei 2022. (…)
Tijdens dit gesprek heeft u mij gevraagd u bij te staan ter zake van een geschil met uw onderwijsinstelling.
Wij spraken af dat ik namens u bezwaar zal aantekenen tegen het aan u gegeven Iudicium Abeundi.” 
1.3    Op 17 mei 2022 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster geschreven dat haar psychiater, dr. V, contact heeft opgenomen en heeft hij klaagster gevraagd of hij toestemming heeft om met dr. V overleg te voeren en de inhoud van het dossier te bespreken. Klaagster heeft op 18 mei 2022 haar toestemming gegeven. 
1.4    Op 19 mei 2022 heeft verweerder klaagster per e-mail een eerste concept gestuurd. 
1.5    Op 20 mei 2022 heeft klaagster haar opmerkingen en aanpassingen op het concept per e-mail naar verweerder gestuurd en geschreven dat het concept (met deze aanpassingen) akkoord is. 
1.6    Op 25 mei 2022 heeft verweerder, namens klaagster, bezwaar gemaakt tegen het besluit tot beëindiging. In het bezwaar is onder meer opgenomen:
“Volgens cliënte dienen deze gedragingen wel in het licht te worden bezien van de moeizame periode waarin zij zich bevond door het ziekbed en hierop volgende overlijden van haar moeder. Cliënte is hier door geraakt en geëmotioneerd. Zoals uit het rapport van [dr. R] volgt, is geen psychische stoornis vastgesteld. Volgens cliënte is remediering wel degelijk mogelijk. De omstandigheid, te weten het verlies van haar moeder, ligt alweer achter haar.”
1.7    Op 30 mei 2022 heeft de geschillenadviescommissie een e-mail naar verweerder gestuurd met de mededeling dat naar aanleiding van het bezwaar een hoorzitting zal worden gepland. In de e-mail is de samenstelling van de geschillenadviescommissie vermeld. Verweerder heeft dit bericht op 31 mei 2022 ter kennisgeving doorgestuurd naar klaagster. 
1.8    Op 6 september 2022 heeft de hoorzitting bij de geschillenadviescommissie plaatsgevonden, in aanwezigheid van klaagster, die werd bijgestaan door verweerder. 
1.9    Op 6 oktober 2022 heeft de geschillencommissie vervolgens aan (het college van bestuur van) de onderwijsinstelling gemotiveerd geadviseerd het bezwaar van klaagster ongegrond te verklaren. 
In het advies is onder meer verwezen naar de rapporten van deskundige dr. R (psychiater), te weten het (eerste) rapport van 26 september 2020 en het (tweede) rapport van 24 december 2021. Dr. R heeft in het tweede rapport geconcludeerde dat zij klaagster niet meer remedieerbaar acht. Uit het advies blijkt dat in het tweede rapport onder meer is opgenomen:
“Bij betrokkene is bij herhaling sprake van waanachtige overtuigingen (erotomane overtuigingen, (…) die onder invloed van oplopende stress bij betrokkene ontstaan en mede voortvloeien uit kwetsbaarheden in haar persoonlijkheid.”
1.10    Op 18 oktober 2022 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de geschillencommissie.
1.11    Klaagster heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO). Het CBHO is op 1 januari 2023 opgehouden te bestaan en heeft de zaak overgedragen aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). 
1.12    Op 21 februari 2023 is de zaak door de Afdeling ter zitting behandeld. Klaagster was daarbij aanwezig, bijgestaan door mr. R. 
1.13    Op 15 maart 2023 heeft de Afdeling het beroep van klaagster ongegrond verklaard. In de beslissing is onder meer overwogen:
“Bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2022 heeft het college het door [klaagster] daartegen gemaakte bezwaar onder verwijzing naar een advies van de geschillenadviescommissie van 6 oktober 2022 ongegrond verklaard. Aan deze beslissing heeft het college aanvullend ten grondslag gelegd dat de conclusies in het rapport van [dr. R] van 24 december 2021 voldoende kenbaar zijn gemotiveerd en dat bovendien duidelijk is gemotiveerd waarom in dit rapport tot een andere conclusie wordt gekomen dan in het eerdere rapport van 26 september 2020. [Klaagster] heeft geen medische of andere gegevens aangedragen die aanleiding geven tot twijfel aan de bevindingen en conclusies van het rapport van [dr. R].” 
1.14    Bij brief van 26 oktober 2023 heeft klaagster een klacht over verweerder ingediend bij de klachtencommissie van verweerders kantoor. 
1.15    Op 8 november 2023 heeft de klachtenfunctionaris gereageerd op de klacht en deze gemotiveerd afgewezen.
1.16    Op 20 november 2023 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende. 
a)    Verweerder heeft met klaagster nooit de optie besproken van het aanvragen van een second opinion bij een psychiater.
Toelichting: klaagster stelt dat haar nieuwe advocaat duidelijk heeft gemaakt dat zij de zaak met een second opinion rapport van een psychiater had kunnen winnen. Verweerder heeft haar dit nooit verteld. Klaagster heeft verweerder meerdere malen gevraagd om een second opinion van een psychiater, maar hij heeft het voorstel iedere keer afgewezen. Klaagster betwist dat zij er zelf voor heeft gekozen geen second opinion aan te vragen.  
b)    Verweerder werkt niet samen met psychiaters die advies geven over psychiatrische rapporten, terwijl andere advocatenkantoren dat wel doen.
Toelichting: om een cliënt rechtvaardig te kunnen verdedigen hoort een advocaat geadviseerd te worden door psychiaters die het advocatenkantoor bijstaan. Verweerder(s kantoor) had die samenwerking niet.  
c)    Verweerder heeft klaagster beschuldigd van ‘waanachtige erotomane beelden’.
Toelichting: verweerder heeft deze beschuldiging in gesprekken met klaagster geuit. Dr. V heeft genoteerd dat klaagster geen waanachtige erotomane beelden had, maar desondanks bleef verweerder erop hameren dat klaagster het wel had. 
d)    Verweerder heeft klaagsters behandelrelatie met dr. V verstoord door te zeggen dat dr. V aan klaagster heeft verteld: “je bent gezond, je bent remedieerbaar, je kan arts worden”, terwijl dr. V dat niet aan verweerder zou hebben verteld.
Toelichting: verweerder heeft gezegd dat dr. V tegen klaagster iets anders heeft gezegd dan tegen verweerder. Dr. V heeft klaagster verteld dat verweerder tegen haar loog. 
e)    Verweerder heeft in het bezwaarschrift opgenomen dat klaagster een moeilijke periode had door het overlijden van haar moeder. Verweerder heeft hiermee de valse beschuldigingen van dr. R bevestigd.
Toelichting: klaagster stelt dat het overlijden van haar moeder haar niet zo heeft belemmerd dat het haar functioneren gedurende het coschap beïnvloedt heeft. Dat mist zij in het bezwaarschrift. 
f)    Verweerder heeft klaagster er niet op gewezen dat zij op 6 september 2022 voor tuchtrechters zou verschijnen. 
Toelichting: klaagster werd er tijdens de zitting door overvallen dat zij plots voor de tuchtrechters stond. Klaagster heeft de namen van de tuchtrechter ook niet doorgekregen.

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
Toetsingskader
4.1    De klacht ziet op de kwaliteit van dienstverlening van verweerder. De voorzitter neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Klachtonderdeel a) 
4.2    Klaagster verwijt verweerder kennelijk dat verweerder niet is overgegaan tot het laten opstellen van een second opinion rapport door een psychiater. Zij stelt immers dat de optie van een second opinion wel is besproken, maar dat verweerder dit heeft afgewezen. 
4.3    Uit de reactie van de klachtenfunctionaris van 8 november 2023 blijkt dat verweerder heeft aangegeven dat het twijfelachtig zou zijn of een second opinion rapport de casus anders zou maken en dat aan klaagster is voorgehouden dat een onderzoek veel kosten met zich mee zou brengen, zonder de garantie dat een rapport tot een ander oordeel zou leiden. De keuze is daarbij aan klaagster gelaten. 
4.4    De voorzitter overweegt dat door/namens verweerder onbetwist is gesteld dat het niet aan verweerder is om een psychiater in te schakelen. Klaagster had zelf een psychiater kunnen inschakelen voor een second opinion, maar daar heeft zij niet voor gekozen. Ook in het hoger beroep, waarin klaagster is bijgestaan door een andere advocaat, had klaagster een dergelijk rapport kunnen inbrengen, maar daar heeft zij niet voor gekozen. Dat kan niet aan verweerder verweten worden. Dat klaagsters nieuwe advocaat stelt dat klaagster met een second opinion rapport de zaak had kunnen winnen, is onvoldoende om vast te stellen dat verweerder tekort is geschoten. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.5    Klaagster verwijt verweerder dat hij niet samenwerkt met psychiaters, terwijl andere advocatenkantoren dat wel doen. Klaagster laat na dit verwijt verder te concretiseren en onderbouwen. Het is de voorzitter onduidelijk of en waarom verweerder eventueel had moeten samenwerken met een psychater. Dat verweerder op dit punt tekort is geschoten, is de voorzitter niet gebleken. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdelen c) en d)
4.6    De voorzitter kan op grond van het klachtdossier niet vaststellen dat verweerder een dergelijke beschuldiging heeft geuit. De voorzitter kan evenmin vaststellen dat verweerder klaagsters behandelrelatie met dr. V heeft verstoord. Klaagster heeft haar stellingen op dit punt niet of onvoldoende onderbouwd. Bij gebrek aan feitelijke onderbouwing zijn deze klachtonderdelen kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel e)  
4.7    De voorzitter overweegt dat klaagster achteraf bezien kennelijk ongelukkig is met de passage in het bezwaarschrift over het overlijden van haar moeder. Verweerder heeft het conceptbezwaarschrift echter aan klaagster voorgelegd en zij heeft daarop haar akkoord gegeven. Dat zij het achteraf anders geformuleerd had willen hebben, betekent niet dat verweerder een verwijt valt te maken. Dat de inhoud van die passage de beschuldigingen van dr. R bevestigt, is de voorzitter niet gebleken. Ook dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.  
Klachtonderdeel f)
4.8    Klaagsters stelling dat zij onvoldoende is voorbereid en dat zij niet wist dat sprake was van tuchtrechters is onvoldoende onderbouwd. De voorzitter overweegt dat verweerder de e-mail van de geschillenadviescommissie, waarin de samenstelling is vermeld, aan klaagster heeft doorgezonden. Ook heeft er een voorbespreking plaatsgevonden. Wat tijdens die voorbespreking wel en niet is besproken, kan de voorzitter niet vaststellen. Bij gebrek aan verdere feitelijke onderbouwing is ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond. 

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024.