ECLI:NL:TADRSGR:2024:118 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-143/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2024:118
Datum uitspraak: 05-06-2024
Datum publicatie: 06-06-2024
Zaaknummer(s): 24-143/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond. De voorzitter ziet – na een verzoek daartoe van klaagster – geen aanleiding om het dekenbezwaar uit het dossier te verwijderen. Verweerder heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klaagster te beschuldigen van valsheid in geschrifte. Er is voorafgaand aan die beschuldiging onderzoek gedaan bij de oorspronkelijke auteur. Evenmin is tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klaagster te beschuldigen van het schenden van haar zorgplicht, te beschuldigen van het opzettelijk misbruiken van de positie van overheidsinstanties ten opzichte van verweerders cliënt. of klaagster te sommeren om een rectificatie te sturen.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 5 juni 2024 in de zaak 24-143/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
gemachtigde: [naam gemachtigde]

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 26 februari 2024 met kenmerk A 2023/181, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventaris genoemde bijlagen 1 tot en met 18.
Op 28 februari 2024 heeft klaagster verzocht de dekenvisie buiten het dossier te houden. Op 13 maart 2024 heeft de voorzitter dit verzoek afgewezen en klaagster in de gelegenheid gesteld om een nadere reactie in te dienen op de dekenvisie. Klaagster heeft de voorzitter daarop gewraakt. Bij beslissing van de wrakingskamer van 15 april 2024 (ECLI:NL:TADRAMS:2024:78) is het wrakingsverzoek kennelijk ongegrond verklaard. Op 18 april 2024 is klaagster opnieuw in de gelegenheid gesteld om een reactie in te dienen op de dekenvisie. Klaagster heeft op 4 mei 2024 een reactie ingediend.

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Op 2 november 2023 heeft klaagster namens van de heer [G] (hierna: de heer [G]) een brief gestuurd aan het ministerie van Financiën in [land], omdat de deelstaat als aandeelhouder gerechtigd is om leden in de raad van toezicht van het bedrijf te benoemen. Klaagster heeft namens de heer [G] verzocht om een onderzoek naar “a serious matter involving extreme, race-motivated harassment at the instruction of the highest corporate level of [V]”. Klaagster verwijst ter onderbouwing van het verzoek naar een brief van de heer [C], gedateerd 22 november 2007, waarin een passage is opgenomen:
“Auf Anweisung der Unternehmensleiter von [V] wird es nie erlaubt sein, dass ein Unternehmen der [V] von einem Lateinamerikaner, geschweige denn von einem Mexikaner wie besagtem Herrn, als Präsident und CEO geführt wird.”
1.2    Op 5 december 2023 heeft verweerder namens [LI] een reactie aan klaagster verzonden. Verweerder stelt dat de brief een bewerkte versie is van het origineel. De volgens verweerder originele versie is daarin meegezonden. In de reactie schreef verweerder onder meer:
“[…] De door u aangehechte brief is echter een bewerkte brief van het origineel. De betreffende alinea is handmatig toegevoegd. Anders gezegd, de passage waaraan u zeer verstrekkende gevolgen verbindt, is nooit door [LI] noch de heer [C] opgenomen in de betreffende brief. In bijlage 2 treft u het origineel van deze brief. 
Het is [L] niet duidelijk in welke hoedanigheid u deze brief aan het ministerie van financiën heeft verstuurd, maar duidelijk is wel dat u met het verstrekken van deze brief valsheid in geschrifte pleegt. Bovendien is duidelijk dat u op onrechtmatige wijze [L] en haar aandeelhouder schade toebrengt, bestaande onder meer uit reputatieschade en afbreuk aan haar eer en goede naam.
U kunt zich daarvoor niet verschuilen achter de heer [G] noch achter [naam]. Enerzijds omdat niet duidelijk is wat de verhouding is tussen u en deze partijen, anderzijds omdat ook op u als adviseur (zo u adviseur zou zijn) een zorgplicht rust. Die zorgplicht is in elk geval geschonden met het verspreiden van deze zeer kwaadaardige en onjuiste informatie, waarbij u bovendien doelbewust misbruik maakt van de positie van het ministerie van financiën te [land] alsook van de positie van [V] vis-à-vis [L].”
In de brief sommeert verweerder klaagster om binnen één werkdag de verspreiding van de volgens verweerder gefabriceerde brief te staken en een rectificatie te sturen aan alle partijen waaraan klaagster de brief heeft verstrekt. Verweerder heeft aangekondigd anders nadere rechtsmaatregelen te treffen.
1.3    Op 7 december 2023 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht is bij repliek op 2 januari 2024 nader geformuleerd.
1.4    Op 12 december 2023 heeft de heer [C] een verklaring ondertekend dat de brief die klaagster aan het ministerie van Financiën heeft gezonden “does not correspond to the Letter I wrote”.

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende. 
a)    Verweerder heeft zonder voldoende aanleiding ernstige beschuldigingen van strafbare feiten en van onrechtmatige gedragingen geuit, door te schrijven: “maar duidelijk is wel dat u met het verstrekken van deze brief valsheid in geschrifte pleegt. Bovendien is duidelijk dat u op onrechtmatige wijze [L] en haar aandeelhouder schade toebrengt”
b)    Verweerder heeft zonder te weten wat de hoedanigheid is van klaagster, klaagster beschuldigd van schending van een zorgplicht als adviseur en daaraan te koppelen dat klaagster zeer kwaadaardige en onjuiste informatie verspreidt, door te schrijven: “Die zorgplicht is in elk geval geschonden met het verspreiden van deze zeer kwaadaardige en onjuiste informatie (...).”;
c)    Verweerder heeft klaagster – zonder dit met feiten te onderbouwen – beschuldigd van het opzettelijk misbruik maken van overheidsinstanties en de positie van [V] c.s., door te schrijven: “waarbij u bovendien doelbewust misbruik maakt van de positie van het ministerie van financiën te [land] alsook van de positie van [V] vis-à- vis [L].”;
d)    Verweerder heeft ongeoorloofde druk uitgeoefend op klaagster door haar te proberen te bewegen om namens [G] een “rectificatie” te versturen, terwijl de advocaat weet of behoort te weten dat klaagster niet bevoegd is om dit namens [G] te doen zonder diens toestemming, door te schrijven “dat u alle stellingnamen omtrent enige discriminatie binnen de groep van [V] terugneemt”.

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
Toetsingskader
4.1    De zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die de voorzitter bij de beoordeling daarvan hanteert, is mede ingegeven door de kernwaarde partijdigheid die een advocaat in acht behoort te nemen en houdt het volgende in. Voorop wordt gesteld dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
4.2    Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD 9 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:271).
Omvang van het dossier - dekenvisie
4.3    In het dossier dat door de raad is ontvangen, heeft de deken zijn visie op de klacht bijgevoegd. Klaagster betoogt dat de deken partijdig is, omdat de bestuurder van klaagster een bestuursrechtelijke procedure heeft aangespannen tegen de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam en hij de deken aansprakelijk heeft gesteld. Ook heeft een collega van verweerder zitting in de Raad van de Orde van Advocaten. Omdat er partijdige standpunten zijn opgenomen in de dekenvisie, is de tuchtprocedure daarmee onrechtmatig. Klaagster wijst er in dat verband op dat in de Evaluatie Wet positie en toezicht advocatuur (eindrapportage, p. 104) door enkele voorzitters van de raden van discipline is aangegeven:
“Ook geeft een aantal voorzitters aan de dekenvisie te waarderen als een standpunt van een expert op het gebied van advocatentuchtrecht. Hoewel de leden van de tuchtcolleges zich geenszins gebonden achten aan de dekenvisie, stellen zij er prijs op dat de deken, als advocaat met veel kennis over de voor de beroepsuitoefening geldende normen, zich ook over de zaak heeft uitgelaten.”
4.4    De voorzitter heeft notie genomen van de bezwaren van klaagster tegen de inhoud van het dekenbezwaar, maar ziet geen aanleiding om het dekenbezwaar uit het dossier te verwijderen. Het is aan de tuchtrechter en niet aan de deken om tot een oordeel te komen over de (on)gegrondheid van de klacht. De tuchtrechter is daarbij ook niet gebonden aan het standpunt van de deken, maar dient tot een zelfstandig, weloverwogen en bovendien gemotiveerd oordeel te komen op basis van de processtukken en argumenten van klaagster en verweerder. 
Klachtonderdeel a)
4.5    Klaagster verwijt verweerder allereerst vergaande beschuldigingen te hebben geuit zonder daar voldoende aanleiding voor te hebben. Verweerder weerspreekt dit. Volgens hem is er gedegen onderzoek gedaan waaruit is komen vast te staan dat de brief die klaagster heeft gebruikt kunstmatig is bewerkt. Hij wijst er in dat verband op dat in het vooronderzoek door de auteur van de brief is bevestigd dat hij die versie van de brief niet heeft geschreven. Later op 12 december 2023 heeft de auteur dit ook schriftelijk bevestigd.
4.6    De voorzitter is van oordeel dat verweerder in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Uit de betwisting van verweerder kan worden afgeleid dat de beschuldiging van valsheid in geschrifte niet zomaar is gedaan, maar dat daar voorafgaand onderzoek is gedaan bij de oorspronkelijke auteur van de brief. Deze heeft te kennen gegeven dat die passage niet van hem afkomstig is, zoals hij nadien ook schriftelijk heeft bevestigd. Verweerder mocht zich dan ook namens zijn cliënte op het standpunt stellen dat de brief kunstmatig is bewerkt, om de – eveneens vergaande – beschuldigingen van discriminatie te weerspreken. Het is verder niet aan de tuchtrechter om te oordelen welke versie van de brief origineel is en of daadwerkelijk sprake is van valsheid in geschrifte. Dat klaagster meent dat haar versie van de brief correct is en dat zij erop wijst dat verweerders cliënte vaker zou hebben gefraudeerd, doet er dus niet aan af dat verweerder zich namens zijn cliënte op het standpunt mocht stellen dat er sprake was van valsheid in geschrifte. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.7    Daarnaast wordt verweerder verweten klaagster te beschuldigen van een schending van diens zorgplicht, zonder te weten wat klaagsters hoedanigheid is.
4.8    Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het kan verweerder niet worden verweten dat hij de precieze hoedanigheid van klaagster ten opzichte van de heer [G] niet kent. Klaagster laat zich daarover ook niet uit behalve dat hij schrijft “on behalf of Mr. [G]”. Hij mag zich – namens zijn cliënte – op het standpunt stellen dat, als klaagster de adviseur zou zijn van de heer [G], klaagster volgens hem haar zorgplicht heeft geschonden. Dat is op zichzelf niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dat verweerder daarbij stelt dat klaagster “zeer kwaadaardige en onjuiste informatie” verspreidt, kan bezien in het licht van bovenstaand oordeel bij klachtonderdeel a) evenmin als tuchtrechtelijk verwijtbaar worden gekwalificeerd. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.9    Het derde verwijt jegens verweerster betreft de beschuldiging van het opzettelijk misbruik maken van overheidsinstanties en de positie van [V] ten opzichte van de cliënte van verweerder.
4.10    Uit de brief van 2 november 2023 van klaagster maakt de voorzitter op dat het ministerie is aangeschreven wegens de invloed die zij (op verweerders cliënte) heeft als aandeelhouder. Verweerders cliënte mag daar het zijne van vinden en verweerder mag dat standpunt vervolgens ook aan klaagster kenbaar maken. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen met die uitlating is niet gebleken. Klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.11    Tot slot wordt verweerder verweten dat hij ongeoorloofde druk uitoefent op klaagster door haar te proberen te bewegen om namens de heer [G] een rectificatie te sturen.
4.12    De voorzitter acht dit niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klaagster heeft de brief van 2 november 2023 namens de heer [G] verstuurd. Dat verweerder vervolgens in reactie daarop klaagster aanschrijft, is dan ook navolgbaar. Verweerder mocht klaagster daarin sommeren om verdere verspreiding van de brief te staken, in welke hoedanigheid klaagster ook opereerde (zij het als adviseur van de heer [G], zij het uit anderen hoofde). Dat klaagster meende een rectificatie niet zonder toestemming van de heer [G] te kunnen versturen, gaat verweerder niet aan maar is iets tussen klaagster en de heer [G]. Overigens had klaagster ook voorafgaand aan het indienen van een tuchtklacht met verweerder kunnen bespreken dat zij meende niet zelfstandig een rectificatie te kunnen versturen. Klachtonderdeel d) is kennelijk ongegrond.
Conclusie
4.13    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond. 

Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024.