ECLI:NL:TADRSGR:2024:116 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-844/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2024:116 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-06-2024 |
Datum publicatie: | 06-06-2024 |
Zaaknummer(s): | 23-844/DH/DH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat. Hoewel de raad uit het dossier ook opmaakt dat verweerder zijn standpunt over de slagingskans van de zaak meerdere keren, soms kort na elkaar, heeft gewijzigd, is dat op zichzelf onvoldoende om tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt te komen. Verweerder heeft de zaak mogen neerleggen toen hij de zaak kansloos achtte. Dat hij vervolgens twee alternatieven heeft voorgesteld om klaagster tegemoet te komen, die beide niet hebben geleid tot het gewenste resultaat, maakt zijn handelen niet onbetamelijk. Evenmin heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door documenten op te vragen die hij al had ontvangen, maar over het hoofd heeft gezien. Tot slot komt aan verweerder de vrijheid toe om met klaagsters vorige advocaat en met de wederpartij contact op te nemen. Niet gebleken is dat verweerder daarmee klaagsters positie heeft benadeeld. Klacht ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 3 juni 2024 in de zaak 23-844/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigden: [naam 1] en [naam 2]
over:
verweerder
gemachtigde: mr. C.L. Koets-Bolhuis
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 21 november 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 6 december 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K245 2022 van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 22 april 2024. Daarbij
was klaagster vertegenwoordigd door haar gemachtigden. Verweerder is in persoon verschenen,
bijgestaan door zijn gemachtigde.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventaris genoemde bijlagen 03 tot en met 11 (inhoudelijk) en 1 tot en met
15 (procedureel).
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 4 december 2018 heeft de voorzieningenrechter in kort geding een vordering
van onder meer klaagster tot schadevergoeding afgewezen. Daarbij is overwogen:
“4.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat zonder nadere bewijsvoering de vordering
van [klaagster] niet voldoende aannemelijk is. Het causaal verband tussen de werkzaamheden
van [de wederpartij/de aannemer] en de schade aan de boerderij is, zonder nadere bewijslevering,
immers niet aannemelijk. De diverse rapporten geven meerdere oorzaken voor de waargenomen
schade. (…) Ten tijde van die werkzaamheden was [klaagster] bovendien nog geen eigenaar
van de boerderij. In aanvulling daarop heeft [de wederpartij/de buurman] nog opgemerkt
dat door niemand rekening is gehouden met de stormschade in januari 2018, waarbij
de boerderij door omgewaaide bomen is geraakt.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek noodzakelijk is om het door [klaagster]
gestelde causaal verband aan te kunnen nemen. Een kort geding procedure leent zich
niet voor dergelijk onderzoek. Het aanwijzen van een onafhankelijke deskundige partij
om bindend advies uit te laten brengen, zoals door de verzekeraar van [de aannemer]
is voorgesteld, heeft [klaagster] van de hand gewezen. De voorzieningenrechter geeft
[klaagster] in overweging dit voorstel alsnog aan te nemen. In de rapporten die nu
voorhanden zijn, zijn sommige door partijen genoemde aspecten buiten beschouwing gelaten.
Via deze weg zou alsnog een goed totaalbeeld van de schade aan de boerderij en de
oorzaak daarvan kunnen worden verkregen.”
2.3 Op 30 november 2021 heeft klaagster zich tot verweerder gewend voor juridische
bijstand in verband met schade aan de woning door sloopwerkzaamheden bij de buren.
Klaagster heeft die dag op kantoor met verweerder gesproken.
2.4 Op 7 december 2021 heeft de heer R. diverse documenten naar verweerder gestuurd,
waaronder een nulmeting van 18 juli 2017.
2.5 Op 7 december 2021 heeft verweerder een opdrachtbevestiging aan klaagster verstuurd.
Daarin is onder meer opgenomen:
“Ik heb aangegeven, dat ik eerst een haalbaarheidsonderzoek zal doen en meende daar
toen een 5 tal uren voor nodig te hebben (…). Ik heb tijdens het intakegesprek aangegeven,
dat gezien het feit, dat de verjaringstermijn voor het instellen van vorderingen vijf
jaar bedraagt, we nog maar een beperkte tijd hebben, omdat de boerderij in november
2017 is aangekocht. Kortom er is nog een jaar over om een actie in te stellen.
Vandaag ontving ik de stukken van de heer [R.].
Ik moet de stukken nog integraal bestuderen.
Mocht ik tot de conclusie komen, dat u een zaak heeft zo spraken wij af, dan maken
wij voor het vervolgtraject nieuwe afspraken.”
2.6 Op 8 december 2021 heeft verweerder aan klaagster geschreven:
“Ik heb u zojuist gebeld met de mededeling, dat u bij [deurwaarderskantoor K&L] het
rapport nulmeting van 18 juli 2017 moet opvragen voor mij, want dan zou kunnen blijken,
dat er toch wellicht een kans is in uw zaak. Vooralsnog wacht ik de nadere stukken
af, voordat ik u mijn notitie afmaak en stuur.”
2.7 Op 15 december 2021 heeft verweerder een (aangepaste) notitie van 8 december
2021 naar klaagster gestuurd, waarin hij heeft geconcludeerd:
“(…) Nu er geen onderzoek is gedaan naar de staat van uw woning direct voorafgaande
aan het begin van de heiwerkzaamheden door [de aannemer] en ook niet daarna, zult
u niet slagen in uw bewijsopdracht. lk acht uw zaak derhalve kansloos, tenzij u met
nieuw bewijs komt waaruit blijkt dat er weldegelijk onderzoek is gedaan naar de staat
van de fundering van [de woning] direct voorafgaande aan de heiwerk en direct daarna.
(…)
In het rapport van [Ingenieursbureau NK] staat te lezen op pagina 4 dat de nulmeting
eveneens door [deurwaarderskantoor K&L] zou zijn gedaan en wel op 18 juli 2017. lk
tref die stukken niet aan. zodat ik daar niets over kan zeggen. Inmiddels in mijn
bezit. (…)
Op grond van de thans voorhanden informatie denk ik dat u een redelijke kans maakt
om de procedure te winnen. Echter als u twijfelt kunt u ook voorafgaande aan de bodemprocedure
ervoor kiezen een voorlopige getuigenverhoor te houden. Dat is een aparte procedure
aan de hand waarvan dan kan worden vastgesteld of u voldoende bewijs hebt. (…)”
2.8 Op 20 december 2021 heeft klaagster aan verweerder geschreven:
“(…) Zoals u wellicht weet zijn wij al enige tijd met [de verzekering van de aannemer]
in gesprek. In eerste instantie was het bod € 5000,- enige weken geleden is het bod
verhoogd tot €10.000,-. Dit bod is te laag om er serieus op in te gaan. (…) In de
laatste correspondentie vroeg [de verzekering van de aannemer] ons om aanvullend bewijs
aan te leveren. Om onze onderhandelingspositie niet te verzwakken hebben wij hier
vooralsnog geen gehoor aan gegeven. (…) Wellicht is het een idee om de correspondentie
met [de verzekering van de aannemer] aan u over te dragen om de onderhandelingen over
een redelijk bod kracht bij te zetten. Mocht blijken dat [de verzekeringsmaatschappij
van de aannemer] niet bereid is om een acceptabel bod te doen, kunnen wij alsnog overgaan
tot een voorlopig getuigenverhoor zoals u in de conclusie van uw e mail voorstelt.”
2.9 Op 22 december 2021 heeft verweerder medegedeeld een conceptbrief aan [de verzekering
van de aannemer] op te stellen.
2.10 Op 2 januari 2022 heeft klaagster de correspondentie met [de verzekeringsmaatschappij
van de aannemer] doorgezonden aan verweerder.
2.11 Op 11 januari 2022 heeft klaagster aan verweerder toegelicht dat de verzekeraar
de aannemer heeft afgeraden om gehoor te geven aan uitnodigingen van klaagster om
een gezamenlijke deskundige te benoemen. Ook de verzekeraar zou niet verder ingaan
op het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
2.12 Op 21 januari 2022 heeft verweerder aan klaagster medegedeeld:
“Ik lees uit de stukken dat [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer] u een aanbod
heeft gedaan van € 10.000,--. De conversatie over kansrijkheid hebben we gevoerd.
(…) U gaf eerder aan dat u beperkte middelen hebt. (…) U hebt gekozen voor het verbouwen
van het huis en dat betekent, dat u genoegen zult moeten nemen met het huidige bod
van [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer] van € 10.000,--. U hebt u zelf in
de tijdklem gebracht waar u nu in zit, omdat u niet en de procedure kunt betalen en
het huis tegelijkertijd afbouwen. Ik ga deze zaak derhalve niet voortzetten, zolang
u niet bereid bent financiële middelen vrij te maken. (…)”
2.13 Op 24 januari 2022 heeft verweerder aan klaagster geschreven:
“In vervolg op mijn e-mail van afgelopen vrijdag 21 januari 2022 doet zich nog de
volgende optie voor, die ik voor u wil onderzoeken. U hebt in kort geding tegen [de
aannemer] en de buurman geprocedeerd. Dat betekent dat u ze schriftelijk aansprakelijk
heeft gesteld, anders was u het verwijt gemaakt dat u ze rauwelijks zou hebben gedagvaard
en dat is niet het geval. Vervolgens is namens de aannemer (…) [de verzekeringsmaatschappij
van de aannemer] in beeld gekomen en zijn zij aan het onderhandelen geslagen. Dat
doet vermoeden dat zij de aansprakelijkheid hebben erkend. Echter u hebt mij niet
in het bezit gesteld van de aansprakelijkheidstellingsbrief, welke door uw vorige
advocaat moet zijn verzonden, noch van de schriftelijke erkenning van de aansprakelijkheid
door [de verzekering van de aannemer]. (…)”
2.14 Op 25 januari 2022 heeft klaagster daarop gereageerd:
“We waren een beetje ontdaan na uw mail van vrijdag. Uw mail van maandag 24 januari
heeft ons weer hoop gegeven. Ik ben nu druk bezig alle brieven op te zoeken (degene
die we aansprakelijk hebben gesteld) De meeste heb ik al reeds gevonden. Ik ben alleen
die van de advocaat nog aan het zoeken. (…)”
Klaagster heeft vervolgens de aansprakelijkheidstellingsbrief doorgestuurd.
2.15 Op 27 januari 2022 heeft verweerder telefonisch contact gehad met de vorige
advocaat van klaagster. De vorige advocaat heeft in dit gesprek aangegeven de werkzaamheden
te hebben neergelegd omdat volgens haar sprake was van een bewijsprobleem.
2.16 Op 31 januari 2022 heeft verweerder aan klaagster geschreven:
“Ik heb u de laatste keer per e-mail gevraagd om de aansprakelijkstellingsbrieven.
Daarbij heb ik niet aangetroffen een erkenning van aansprakelijkheid door [de verzekeringsmaatschappij
van de aannemer]. Zulks werd mij heden door [een medewerkster van dat bedrijf] nogmaals
bevestigd. Dit betekent, dat ik uw zaak niet aanneem, daar mijn kosten niet door de
verzekeraar worden vergoed. Het staat u vrij een andere advocaat in te schakelen.”
2.17 Op 22 februari 2022 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster,
haar gemachtigden en verweerder.
2.18 Op 25 februari 2022 heeft verweerder aan klaagster verzocht om het gehele
dossier.
2.19 Op 27 februari 2022 heeft klaagster aan verweerder geschreven:
“(…) U zou een brief schrijven naar [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer]
om een voorstel te doen voor een gezamenlijke deskundige. (…) Het zat mij niet lekker
dat u de gedachte had dat ik stukken niet had aangeleverd (dat u meerdere malen om
het vonnis heeft gevraagd). Ik kan niet altijd direct reageren, maar kom altijd tijdig
met de gevraagde stukken. Ik ben even gaan duiken in ons email verkeer om dat gevoel
een plek te geven. Wat ik al dacht klopt dan ook. Na het eerste gesprek tussen u,
mijn man, [de gemachtigden van klaagster], was aan [de gemachtigde van klaagster]
gevraagd een aantal stukken door te sturen. [De heer R.] (…) heeft op 7-12-2021 de
gevraagde stukken opgestuurd met een cc naar mij. (…) U heeft toen op 8-12-2021 gevraagd
naar de stukken van de nulmeting (dus niet van het vonnis). Ik heb u toen een mail
gestuurd dat het document reeds verstuurd was. Op 13-12 geeft u in een mail aan dat
u nog steeds niet over de nulmeting beschikt. Ik heb toen voor alle zekerheid het
nogmaals verstuurd. (…)”
2.20 Op 3 maart 2022 heeft verweerder het volledige dossier ontvangen, bestaande
uit twee ordners.
2.21 Op 16 maart 2022 heeft verweerder een notitie naar klaagster gestuurd met
de te volgen processtrategie. Daarin staat onder meer vermeld:
“(…) In overweging 4.8 van het kort gedingvonnis geeft de kort gedingrechter weer,
wat er moet gebeuren. Er moet derhalve een schade-expertisebureau worden ingeschakeld.
Het onderzoek van de schade-expert kan op twee manier en aflopen. Of hij/zij komt
tot de conclusie dat er sprake is van causaliteit, dan dient [de verzekeringsmaatschappij
van de aannemer] de aansprakelijkheid te erkennen en u uw schade te vergoeden, of
er kan geen causaliteit worden vastgesteld en u verliest de zaak, in welk geval ik
niets meer voor u kan betekenen. In het eerste geval wordt vervolgens de schade afgewikkeld
en zal mijn bemoeienis nog bestaan in de begeleiding van de afwikkeling aan uw kant.
In het laatste geval zal ik niet meer voor u optreden en dient u voor eventuele vervolgstappen
een andere advocaat uit te zien.”
2.22 Op 17 maart 2022 heeft klaagster akkoord gegeven om een brief naar [de verzekeringsmaatschappij
van de aannemer] te sturen met het voorstel om een gezamenlijke deskundige in te schakelen.
2.23 Op 23 maart 2022 heeft verweerder de brief aan [de verzekeringsmaatschappij
van de aannemer] verzonden, waarin hij heeft laten weten terug te zijn gekomen van
het besluit om niet meer voor klaagster op te treden zoals hij dat in een telefoongesprek
in januari 2022 kenbaar heeft gemaakt. Ook heeft verweerder verzocht om gezamenlijk
een onafhankelijk expertisebureau te benoemen.
2.24 Op 29 maart 2022 heeft een medewerkster van [de verzekeringsmaatschappij van
de aannemer] gereageerd op de brief en opnieuw een betaling van € 10.000,- aangeboden
en diverse vragen voorgelegd aan verweerder. Daarin schreef zij ook: “Verrassend om
te lezen dat u de kwestie alsnog oppakt voor de familie”. Verweerder heeft de reactie
op 30 maart 2022 doorgezonden aan klaagster, waarin hij heeft aangeboden om namens
klaagster te procederen bij de rechter.
2.25 Op 31 maart 2022 heeft verweerder aan klaagster geschreven:
“Ik ga duidelijk met u zijn, want daar hebt u recht op. Deze zaak bezorgt mij slapeloze
nachten en dat kan niet de bedoeling zijn. Ik ben niet de beste advocaat op dit moment
voor de behartiging van uw zaak. Inhoudelijk is er ook het een en ander veranderd,
waardoor ik op de conclusie welke ik trok over de kansrijkheid voorafgaande aan 22
februari 2022 moet terugkomen. Zoals de zaak er nu voor staat is er een aantal zaken
die u moet weten, voordat u definitief besluit de zaak voort te zetten en te gaan
procederen met hoge kosten en een onzekere afloop in verschiet. U loopt namelijk tegen
bewijsproblemen aan. Er is schade aan uw pand. Dat staat vast. De hoogte van de schade
is vooralsnog niet vastgesteld. U zult dus allereerst moeten bewijzen wat de hoogte
van de schade is en daarnaast zult u moeten bewijzen, welk deel van de schade aan
wie toe te rekenen valt. Daarvoor is het nodig dat er een schade-expertisebureau wordt
ingeschakeld, zoals aangegeven door de voorzieningenrechter in 2018. De verzekeraar
(…) werkt vooralsnog niet mee, dat betekent dat u die kosten ook vooralsnog voor uw
rekening zult moeten nemen.
Gezien de informatie waarover ik thans beschik zie ik geen mogelijkheden om de zaak
voor u tot een goed einde te brengen. Ik adviseer u dan ook dringend om een andere
advocaat te zoeken (…)”
2.26 Op 4 januari 2023 heeft een adviseur namens klaagster aan de [de verzekeringsmaatschappij
van de aannemer] verzocht om een gesprek teneinde de kwestie op te lossen. De verzekeraar
heeft daarop gereageerd dat het eenmalige bod van 29 maart 2022 is komen te vervallen
en er geen reden wordt gezien om weer in overleg te treden.
2.27 Klaagster en de verzekeraar zijn op enig moment daarna overeengekomen tot
een schikking van € 10.000,-.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft onprofessioneel en onzorgvuldig gehandeld door de zaak als
kansrijk te beoordelen, om vervolgens enkele dagen later van het tegenovergestelde
overtuigd te zijn.
b) Verweerder heeft klaagster er onterecht van beschuldigd de door hem gevraagde
documentatie niet tijdig te hebben verstuurd.
c) Verweerder heeft zonder toestemming van klaagster contact gezocht met de verzekeraar
en met de vorige advocaat van klaagster, zonder klaagster te informeren over de inhoud
van de gesprekken. Ook heeft verweerder zonder overleg met klaagster aan de verzekeraar
medegedeeld dat hij klaagster niet meer zou bijstaan. Verweerder heeft hiermee klaagsters
positie ten opzichte van de verzekeraar ernstig verzwakt, zoals ook blijkt uit de
verbazing van de medewerkster van de verzekeraar dat verweerder weer als advocaat
optrad.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De raad neemt bij de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen als
maatstaf dat, gezien het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet, de tuchtrechter
mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover
wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de
vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt
en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te
staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een
zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt,
maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient
te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
5.2 Aan de hand van deze maatstaf zal de raad de klacht beoordelen. Daarbij wordt
opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake
is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad
toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk
bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
(vgl. Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Klachtonderdeel a): Wijziging van adviezen
5.3 Het eerste klachtonderdeel komt er – kort samengevat – op neer dat verweerder
wispelturig was in zijn advisering. Hoewel de raad uit het dossier ook opmaakt dat
verweerder zijn standpunt over de slagingskans van de zaak meerdere keren, soms kort
na elkaar, heeft gewijzigd, is dat op zichzelf onvoldoende om tot een gegrond tuchtrechtelijk
verwijt te komen. Verweerder heeft zich al vanaf het begin op het standpunt gesteld
dat er nader bewijs nodig was om de schade te verhalen. Hij achtte de zaak daarom
kansloos. Na bestudering van het nulmetingrapport heeft verweerder zijn standpunt
gewijzigd en redelijke kansen gezien, aldus zijn notitie van 15 december 2021. Die
kansen zijn kennelijk verdwenen na bestudering van de eerdere correspondentie tussen
klaagster en de verzekeraar. Verweerder heeft zijn werkzaamheden toen neergelegd.
Dat is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Voortschrijdend inzicht kan ertoe leiden
dat verweerder de kansen in een zaak anders weegt dan daarvoor. In die situatie dient
een advocaat zijn advies ook aan te passen.
5.4 In zijn e-mail van 24 januari 2022 heeft verweerder aangegeven dat hij toch
nog een alternatieve mogelijkheid ziet om de zaak nader te onderzoeken, waarvoor hij
stukken heeft opgevraagd. Na bestudering van die stukken en contact met de verzekeraar
en de vorige advocaat van klaagster, kwam hij tot de conclusie dat het alternatief
ook niet zou slagen. Het doen van een extra poging ten behoeve van een cliënt is niet
onbetamelijk. Datzelfde geldt ook voor het aanschrijven van de verzekeraar voor het
benoemen van een gezamenlijke deskundige, nadat verweerder een nieuwe poging zou gaan
doen na het gesprek met klaagster op 22 februari 2022. Verweerder heeft daarbij helder
uiteengezet welke handelingen hij wel en niet voor klaagster zou verrichten, afhankelijk
van het standpunt van de verzekeraar. Verweerder heeft de zaak vervolgens opnieuw
mogen neerleggen toen hij geen succesvolle kansen meer zag voor klaagster. Hoewel
de raad begrijpt dat klaagster steeds nieuwe hoop kreeg om haar schade vergoed te
zien krijgen wanneer verweerder met een nieuw voorstel kwam, moet dat worden bezien
in het licht van het bewijsgebrek dat verweerder aanvankelijk al had geconstateerd.
Dat hij vervolgens twee alternatieven heeft voorgesteld om klaagster tegemoet te komen,
die beide niet hebben geleid tot het gewenste resultaat, maakt zijn handelen niet
onbetamelijk. Klachtonderdeel a) is ongegrond.
Klachtonderdeel b): Opvragen documenten
5.5 Verweerder heeft enkele documenten opgevraagd bij klaagster die hij al had
ontvangen, maar kennelijk over het hoofd heeft gezien. Dat kan klaagster als beschuldigend
ervaren, maar de raad acht dit op zichzelf onvoldoende om tot een gegrond tuchtrechtelijk
verwijt te komen. Niet iedere slordigheid dient tot een maatregel te leiden. Klachtonderdeel
b) is ongegrond.
Klachtonderdeel c): Contact met de vorige advocaat en de verzekeraar
5.6 Aan verweerder komt een bepaalde mate van vrijheid toe in de wijze waarop hij
de zaak behandelt. Die vrijheid houdt onder meer in dat een advocaat niet voor ieder
contact met de wederpartij of derden, zoals de vorige advocaat van de cliënte, toestemming
van de cliënt hoeft te vragen. Wat betreft het benaderen van de verzekeraar, stelt
de raad vast dat klaagster op 20 december 2021 heeft voorgesteld dat verweerder de
correspondentie overneemt. Op 31 januari 2021 heeft hij de inhoud van het telefoongesprek
(verkort) medegedeeld aan klaagster. De klacht slaagt op dit punt niet.
5.7 Ook heeft verweerder aan de verzekeraar laten weten de belangenbehartiging
voor klaagster te staken. De raad ziet geen aanknopingspunten dat verweerder daarmee
de belangen van klaagster heeft geschaad of ernstig heeft verzwakt. Dat de medewerkster
van de verzekeraar het verrassend vond dat verweerder de kwestie alsnog heeft opgepakt,
maakt niet dat alleen daarom al klaagsters positie ernstig was verzwakt. De raad weegt
in dat verband mee dat de voorzieningenrechter al in 2018 had geoordeeld dat klaagster
nader bewijs nodig had. Het belang daarvan heeft verweerder ook aan klaagster toegelicht,
maar klaagster had – zo volgt uit het dossier – onvoldoende middelen voor het inschakelen
van een deskundige. De verzekeraar wilde niet meewerken aan het benoemen van een onafhankelijk
deskundige. Die positie is niet veranderd. Bovendien hebben de gemachtigden van klaagster
ter zitting toegelicht uiteindelijk het bod van € 10.000,- van de verzekeraar te hebben
aanvaard. Dat bod was al gedaan voordat verweerder in beeld was gekomen, is opnieuw
gedaan toen verweerder in maart 2022 de verzekeraar heeft aangeschreven en is kennelijk
ook daarna nog eens door de verzekeraar aangeboden. Ook daarin ziet de raad geen aanknopingspunt
dat verweerder met zijn handelen klaagsters belangen zou hebben geschaad. Klachtonderdeel
c) is ongegrond.
Conclusie
5.8 Op grond van het voorgaande, zal de raad de klacht ongegrond verklaren.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. M.A.M. Wagemakers en A.T. Bol, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 juni 2024.