ECLI:NL:TADRSGR:2024:109 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-006/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2024:109
Datum uitspraak: 21-05-2024
Datum publicatie: 05-06-2024
Zaaknummer(s): 24-006/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft in een familierechtelijk geschil over zorg en omgang na betwisting opnieuw niet onderbouwde en feitelijk onjuiste stellingen ingenomen over klager. Verweerder heeft zich verder te veel vereenzelvigd met zijn cliënte en onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van klager en de minderjarige zoon. Handelen in strijd met kernwaarde onafhankelijkheid. Mede gelet op tuchtrechtelijk verleden een voorwaardelijke schorsing van twee weken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 21 mei 2024 in de zaak 24-006/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 9 oktober 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 4 januari 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2024/01 van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 8 april 2024. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van verweerder van 25 maart 2024 en de e-mail met bijlagen van klager van 26 maart 2024.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Klager en zijn ex-partner zijn in 2016 uit elkaar gegaan. Zij hebben samen een minderjarige zoon.
2.3    Verweerder staat de ex-partner bij.
2.4    In 2019 heeft klagers advocaat bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend met het verzoek om een omgangsregeling met de zoon vast te stellen. 
2.5    In zijn verweerschrift van 6 mei 2019 heeft verweerder namens de ex-partner onder meer geschreven:
“De man en de vrouw zijn op vakantie geweest in Suriname en de vrouw is toen fysiek mishandeld door de man. (…)
In punt 4 van het verzoekschrift wordt gesteld dat de man gezondheidsproblemen heeft gehad. De man zou ook in een revalidatiecentrum hebben gezeten. Gezien de leugenachtige voorgeschiedenis van de man twijfelt de vrouw ook aan deze gezondheidsproblemen. Tevens kwam naar voren dat de man ook heeft gelogen over zijn vorige relatie. (…)
De man volgde de vrouw en de minderjarige ongeveer vijf minuten wat de vrouw als bedreigend heeft ervaren. De vrouw heeft daarop aangifte bij de politie laten doen en een alarm in huis laten plaatsen als gevolg van de bedreiging die de man aan het gezien heeft gedaan. De vrouw heeft nog een dochter uit een andere relatie die door het geweld binnen de relatie een trauma heeft opgelopen, aldus de vrouw.”
2.6    Op 29 oktober 2019 heeft klagers advocaat in een bericht aan de rechtbank onder meer geschreven dat de ex-partner zich niet heeft gehouden aan de op 16 juli 2019 opgelegde voorlopige omgangsregeling.
2.7    Bij beschikking van 29 december 2020 is bepaald dat klager en zijn ex-partner het ouderlijk gezag over de zoon gezamenlijk uitoefenen. Ook is in deze beschikking de zorgregeling opgenomen waarover partijen overeenstemming hadden bereikt. 
2.8    Op 2 juni 2022 heeft verweerder in een e-mail aan klager onder meer geschreven:
“Cliënte [naam] heeft in overleg met en op instigatie van het CJG en de Raad voor de Kinderbescherming besloten om in het belang van [zoon] de omgang te verminderen naar 1x in de 2 weken op zaterdag van 10.00 uur tot 20.00 uur. Uit alles blijkt dat u niet de vaderrol kan vertolken met als belangrijk kernpunt een rustige omgeving voor de minderjarige. [Zoon] laat dit blijken en de experts geven gehoor aan de signalen van [zoon]. 
Cliënte verzoekt mij u te laten weten dat bovenvermelde omgang zaterdag 11/6/22 ingaat. Ik neem aan dat u ook het beste met [zoon] voorheeft. 
Contact geschiedt voor het overige bij voorkeur via de advoca(a)t(en) gezien het feit dat u de strijdbijl inzake cliënte nog niet heeft begraven en cliënte u als dreigend ervaart.”
2.9    Op 8 juni 2022 heeft een medewerker van het CJG in een e-mail aan klager onder meer geschreven dat het CJG geen contact heeft gehad met de advocaat van moeder en dat zij het betreurt dat klager een brief heeft ontvangen van de advocaat van moeder waarin het CJG wel wordt genoemd, maar niet is gehoord door de advocaat.
2.10    Verweerder heeft op 9 juni 2022 in een e-mail aan klagers advocaat onder meer geschreven:
“Uw toonzetting bevalt mij niet alsmede de overflow aan onnodige informatie (…). Mogelijk is e.e.a. te wijten aan gebrek aan inzicht. De opmerking dat “ik als advocaat… de waarheid moet verklaren” lijkt gespeend van wederom elk inzichtelijk vermogen zeker in zaken waar het minderjarigen betreft.
Cliënte geloof ik nagenoeg onvoorwaardelijk. Afsluitend de opmerking van u dat “de communicatie via advocaten verhardend werkt”, is potsierlijk te noemen gezien de inhoud van uw schrijven. Overigens doet het mij wel deugd dat u de toetsencombinatie ctrl-B zo goed kunt hanteren.”
2.11    Verweerder heeft, in een verzoekschrift van 18 oktober 2022, onder meer geschreven:
“Afgelopen 2 jaar heeft het ene incident na het andere plaatsgevonden. Aangiftes bij de politie, stalking (dochter), chantage (mail, sms), trauma’s bij [zoon] en bij moeder, dreigementen. De vrouw voelt zich niet veilig. Vader werkt niet mee bij Omgangshuis, CGJ, VeiligThuis.”
2.12    Bij beschikking van 20 juni 2023 heeft de rechtbank de zorgregeling gewijzigd.
2.13    De rechtbank heeft in het vonnis in kort geding van 29 februari 2024 onder meer overwogen dat de zorgregeling niet wordt nagekomen en dat klager zijn zoon sinds oktober 2023 niet meer heeft gezien. De rechtbank heeft de ex-partner veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling zoals die op 20 juni 2023 is vastgelegd, op straffe van een dwangsom.

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a)    Verweerder heeft ongefundeerde beschuldigingen over hem geuit.
b)    Verweerder heeft onjuiste stellingen in zijn verweerschrift opgenomen.
c)    Verweerders cliënte is onderlinge afspraken niet nagekomen.
d)    Verweerders cliënte heeft de uitspraak van de rechtbank niet gerespecteerd.
e)    Verweerder heeft op een niet professionele manier gereageerd op een brief van klagers advocaat.
f)    Verweerder heeft niet gehandeld in het belang van klager en zijn zoon. 
3.2    Klager stelt dat verweerders gedrag en handelwijze onaanvaardbaar is en schadelijk voor het welzijn van klager en de zoon. 

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Toetsingskader
5.1    Het gaat om een klacht over advocaat van de wederpartij van klager. Voorop staat dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.2    In familiekwesties geldt op deze maatstaf nog een aanvulling, namelijk dat de advocaat in familiekwesties in het algemeen moet waken voor onnodige polarisatie tussen de partijen. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van (minderjarige) kinderen. 
Klachtonderdelen a) en b)
5.3    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 
5.4    De verwijten onder a) en b) zien onder meer op uitlatingen van verweerder in zijn verweerschrift van 6 mei 2019. Klager was vanaf (omstreeks) die datum bekend met de stellingen van verweerder omdat hij het verweerschrift toen zal hebben ontvangen. De klacht daarover is dan ook niet binnen de termijn van drie jaar ingediend en daarom te laat. De klachtonderdelen a) en b) zijn daarom deels niet-ontvankelijk.
5.5    De verwijten onder a) en b) zien verder op de uitlatingen van verweerder in zijn verzoekschrift van 18 oktober 2022. De klacht hierover is wel tijdig en de raad zal dan ook een inhoudelijk oordeel geven. De raad overweegt dat een advocaat in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de informatie van de cliënt. Alleen in uitzonderingsgevallen is hij gehouden om de juistheid van die informatie te verifiëren. Verweerder heeft in het verweerschrift van 6 mei 2019 onder meer gesteld dat door de ex-partner aangifte tegen klager was gedaan. Het is de raad duidelijk dat over de juistheid van die stelling tussen partijen discussie bestond en dat door/namens klager expliciet weersproken is dat sprake was van aangiftes. Verweerder heeft in zijn verzoekschrift van 18 oktober 2022 weer gesteld dat sprake is van (onder meer) aangiftes bij de politie tegen klager, zonder deze stelling nader te onderbouwen. Nu verweerder wist dat tussen partijen discussie bestond over de juistheid van deze stelling, lag het op de weg van verweerder om de juistheid van deze stellingname nader met zijn cliënte te bespreken en nader te onderbouwen, door bijvoorbeeld de aangifte(s) bij zijn cliënte en/of de politie op te vragen en bij het processtuk te voegen. Het zonder onderbouwing blijven stellen dat sprake is van een of meer aangiftes, terwijl dat is betwist, is onzorgvuldig en getuigt van onvoldoende terughoudendheid. 
5.6    Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat hij van zijn cliënte heeft begrepen dat ze meermaals de politie heeft ingeschakeld, dat ze een of meer meldingen bij de politie heeft gedaan en dat hij zijn cliënt daarin geloofd heeft. De raad overweegt dat kennelijk dus geen sprake is van aangifte(s) door de ex-partner, maar alleen van meldingen/mutaties. Dat is een wezenlijk verschil en daarmee is sprake van het in een procedure stellen van feitelijk onjuiste gegevens. Verweerder had, nu zijn cliënte stelde dat er meldingen waren gedaan, dan ook niet mogen stellen dat sprake was van aangiftes. Verweerder heeft ook op deze wijze klachtwaardig gehandeld. De klachtonderdelen a) en b) zijn daarom – voor zover ontvankelijk – gegrond.
Klachtonderdelen c) en d)
5.7    Deze verwijten zien op het handelen en/of nalaten van de ex-partner. Het is duidelijk dat de ex-partner afspraken niet altijd is nagekomen en ook de door de rechtbank vastgesteld omgangs-/zorgregeling niet altijd is nagekomen. De raad ziet echter niet in wat verweerder hierin te verwijten valt. Deze klachtonderdelen zijn daarom ongegrond.
Klachtonderdelen e) en f)
5.8    Klachtonderdeel e) ziet op verweerders e-mail van 9 juni 2022. Nu deze e-mail is gericht aan klagers advocaat en grotendeels ziet op het gedrag van klagers advocaat, is dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk bij gebrek aan een rechtstreeks eigen belang van klager. 
5.9    De raad weegt de zinsnede uit de e-mail van 9 juni 2022 over het nagenoeg onvoorwaardelijk geloven van de cliënte wel mee bij de beoordeling van klachtonderdeel f). Hoewel een advocaat partijdig is en in beginsel mag afgaan op de informatie van zijn cliënt, dient een advocaat ook onafhankelijk te zijn en een zekere professionele distantie te betrachten. Het nagenoeg onvoorwaardelijk geloven van de cliënt past hier niet bij, zeker niet in een familierechtelijke zaak waarin juist ook rekening gehouden moet worden met de belangen van minderjarigen. Op basis van het klachtdossier en verweerders mondelinge toelichting ter zitting is de raad van oordeel dat verweerder zich te veel heeft vereenzelvigd met zijn cliënte en daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van de zoon en (ook) klager. Op dit punt is de klacht gegrond. 

6    MAATREGEL
6.1    Verweerder heeft in een familierechtelijk geschil over zorg en omgang na betwisting opnieuw niet onderbouwde en feitelijk onjuiste stellingen ingenomen over klager. Zo heeft verweerder gesteld dat sprake is van door zijn cliënte gedane aangiftes, terwijl is gebleken dat (slechts) sprake is geweest van (volgens de ex-partner gedane) meldingen bij de politie. Verweerder heeft zich verder te veel vereenzelvigd met zijn cliënte en onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van klager en de minderjarige zoon. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarde onafhankelijkheid. 
6.2    Het baart de raad zorgen dat verweerder het kwalijke van zijn handelen niet of nauwelijks lijkt in te zien en blijkens zijn mededelingen tijdens de mondelinge behandeling onvoldoende reflecteert op hetgeen is gebeurd en zijn aandeel daarin. Evenmin lijkt verweerder in te zien hoe zijn positie als partijdig advocaat zich verhoudt tot (met name) de belangen van de betrokken minderjarige in de procedure. 
6.3    De raad houdt verder rekening met het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, waaruit blijkt dat aan hem in 2021 nog een voorwaardelijke schorsing van vier weken is opgelegd (zaaknummer 21-035/DH/RO).  
6.4    Alles afwegende is de raad van oordeel dat een voorwaardelijke schorsing van twee weken passend is. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem] vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat. 
7.3    Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 
7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart de klachtonderdelen a) en b) deels niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond;
- verklaart de klachtonderdelen c) en d) ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel e) niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel f) gegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van twee weken op;
-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
-     stelt de proeftijd op een periode van 2 (twee) jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot 2 jaar.

Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter, mrs. E.A.L. van Emden, D.G.M. van den Hoogen, G. Sarier en D.M. de Knijff, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 21 mei 2024.