ECLI:NL:TADRARL:2024:72 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-068/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2024:72
Datum uitspraak: 18-03-2024
Datum publicatie: 20-03-2024
Zaaknummer(s): 24-068/AL/MN
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij van klaagster. De voorzitter kan niet vaststellen dat verweerder namens zijn cliënt bij voorbaat kansloze procedures tegen klaagster is gestart. De voorzitter merkt daarbij op dat haar uit de stukken is gebleken dat niet alleen de cliënt van verweerder maar ook door klaagster talloze procedures zijn gestart, waarvan ook een aantal vorderingen van klaagster is afgewezen. Doordat sprake was en nog is van zoveel geschilpunten tussen partijen die kennelijk niet in onderling overleg zijn op te lossen, zullen de proceskosten voor beide partijen alleen nog maar verder oplopen. Het voeren van tuchtprocedures tegen de daarbij betrokken advocaten, zal de strijd tussen partijen onderling niet oplossen. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 18 maart 2024
in de zaak 24-068/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
over
verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief met bijlagen volgens de inventarislijst van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 25 januari 2024 met kenmerk 2237089.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Bij beschikking van 24 maart 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen klaagster en haar ex-partner uitgesproken en een aantal nevenvoorzieningen vastgesteld.
1.2 Verweerder heeft daartegen op 24 juni 2020 als opvolgend advocaat namens zijn cliënt, de ex-partner van klaagster, hoger beroep ingesteld. Klaagster heeft bij verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.3 Klaagster heeft in kort geding gevorderd om te worden gemachtigd om namens haar ex partner tot verkoop en levering van de echtelijke woning over te mogen gaan. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 13 december 2021 deze vordering afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang van klaagster. Klaagster heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 26 juli 2022 heeft het Gerechtshof Den Haag het vonnis in kort geding bekrachtigd en onder meer overwogen:
 
8. Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben de woning te (…) verdeeld. Dit volgt uit de beschikking van 24 maart 2020 van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen. Er is overeenstemming over de wijze van toedeling alsmede met betrekking tot de financiële afwikkeling van de woning. Met betrekking tot de financiële afwikkeling zijn partijen uitgegaan van een waarde van de  woning van € 940.000, alsmede zijn partijen ervan uitgegaan dat de geldleningen met betrekking tot de woning door de man zullen worden voldaan.
 
Tussen partijen bestaan een groot aantal financiële geschilpunten met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk alsmede de voormalige man/vrouw maatschap. (…)

Op basis van deze gegevens is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een financiële noodsituatie voor de vrouw. Voorts is niet door de vrouw bestreden dat de man de lasten met betrekking tot de woning – waaronder de hypothecaire geldlening ­ voldoet. Het hof is derhalve met de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen sprake is van een spoedeisend belang van de vrouw bij haar vordering. (…)

Proceskosten

10. Het hof maakt zich ernstig zorgen over de verstoorde verhouding tussen partijen. Het hof heeft partijen op 8 april 2021 tijdens de mondelinge behandeling van de lopende verzoekschriftprocedure gewezen op de complexe vermogensrechtelijke geschillen. Daar komt nu nog bij dat er eveneens nog een groot aantal vragen te beantwoorden zijn met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht van partijen. Als partijen niet in onderling overleg – onder leiding van een registeraccountant en notaris met ervaring op het gebied van IPR-vragen – tot overeenstemming komen, vreest het hof dat partijen nog jarenlang in procedures verwikkeld zijn, met alle gevolgen van dien. Het hof zal de proceskosten ook in dit hoger beroep compenseren aangezien beide partijen verantwoordelijk zijn voor de impasse die is ontstaan. (…)

1.4 Bij tussenbeschikking van 5 oktober 2022 heeft het Gerechtshof Den Haag in de bodemprocedure de Stichting Internationaal Juridisch Instituut (IJI) tot deskundige benoemd en verzocht om te adviseren over Iraans Huwelijksvermogensrecht en iedere verdere beslissing aangehouden. 
1.5 Op 9 december 2022 heeft verweerder namens zijn cliënt klaagster in kort geding gedagvaard. Daarin is gevorderd klaagster te veroordelen tot medewerking aan de overname en notariële levering van de echtelijke woning en een bedrijfspand, dit op straffe van een dwangsom. Bij vonnis in kort geding van 5 januari 2023 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen. Verweerder heeft daartegen namens zijn cliënt op 13 januari 2023 hoger beroep ingesteld.
1.6 Op 6 maart 2023 heeft het IJI aan het gerechtshof gerapporteerd op grond van de tussenbeschikking van 5 oktober 2022.
1.7 Op 15 mei 2023 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

onnodig procedures op te starten en klaagster daardoor op kosten te jagen.

Toelichting: Volgens klaagster wist verweerder of kon hij weten dat hij op 9 december 2022 een volstrekt kansloos kort geding tegen haar is gestart. Verweerder heeft daarin namens zijn cliënt nakoming gevorderd op grond van de beschikking van 24 maart 2020. Die beschikking was op dat moment door het gerechtshof bij tussenarrest van 5 oktober 2022 al vernietigd, waardoor partijen niet meer in gemeenschap van goederen gehuwd waren geweest maar bij uitsluiting van iedere gemeenschap. Bovendien was geen sprake van spoed aan de kant van de cliënt van verweerder zodat verweerder had moeten wachten tot de advisering door het IJI aan het gerechtshof, zoals bepaald in het arrest van 5 oktober 2022. Nadat de vorderingen van zijn cliënt door de voorzieningenrechter zijn afgewezen op 5 januari 2023 is verweerder daartegen in hoger beroep gegaan. Ook die procedure was bij voorbaat volstrekt kansloos. Verweerder had kunnen weten dat het gerechtshof in kort geding de positie rondom het bedrijfspand niet zou beoordelen, omdat dat onder een arbitraal beding valt. Ook had verweerder kunnen en moeten weten dat van een spoedeisend belang opnieuw geen sprake was en de beslissing over de woning niet in kort geding maar in de bodemprocedure zou worden genomen.
2.2 Volgens klaagster is hierdoor sprake van misbruik van recht door verweerder waardoor zij onnodig op kosten is gejaagd. Daarom verzoekt zij verweerder te veroordelen tot betaling aan haar van de door haar daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten in het kansloze kort geding en zijn hoger beroep daartegen.

3 VERWEER
3.1 Volgens verweerder heeft hij de door klaagster gewraakte procedures in opdracht van zijn cliënt aanhangig gemaakt. Daarnaast betwist hij dat die procedures bij voorbaat kansloos waren. De beschikking van de rechtbank van 24 maart 2020 was, anders dan klaagster stelt, (nog) niet in het tussenarrest van het hof van 5 oktober 2022 vernietigd. Daarnaast heeft hij namens zijn cliënt nakoming van een deel van de beschikking van 24 maart 2020 gevorderd, voor zover het de verdeling betrof van de echtelijke woning tegen een tussen partijen in 2020 overeengekomen waarde van € 940.000,-. Dat stond vast omdat daartegen niet is geappelleerd. Het kort geding en hoger beroep in die kwestie stonden geheel los van de toen lopende bodemprocedure bij het gerechtshof. Zijn cliënt had ook een aanzienlijk (geld)belang, aldus verweerder.
3.2 Daarnaast betwist verweerder dat hij misbruik van recht heeft gemaakt. Als iemand misbruik van recht heeft gemaakt is dat klaagster die volgens verweerder in de afgelopen jaren 15 procedures - tegenover vijf door zijn cliënt - is gestart en daarbij veelvuldig in het ongelijk is gesteld, driemaal meer dan zijn cliënt. Voor toewijzing van reële advocaatkosten bestaat in de tuchtprocedure ook geen mogelijkheid, aldus verweerder.
 
4 BEOORDELING

Maatstaf

4.1 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Voor alle advocaten geldt dat zij in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Niet voor niets is partijdigheid een belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is. Wel moeten zij voorkomen dat zij de belangen van de wederpartij onnodig en op ontoelaatbare wijze schaden. Advocaten mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie verschaffen om daarmee de rechter te misleiden. Verder geldt dat advocaten ervan mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Tot slot hoeven zij in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken met de middelen waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengen.
4.2 De tuchtrechter toetst verder het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de norm van de in artikel 46 Advocatenwet genoemde behoorlijkheidsnorm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
4.3 Het enkele feit dat een advocaat een opdracht van een cliënt krijgt om procedures op te starten, ontslaat die advocaat niet van zijn verplichting om daarbij ook rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij.
4.4 Op grond van de stukken, en mede gelet op het daarmee onderbouwde gemotiveerde verweer van verweerder, kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder namens zijn cliënt bij voorbaat kansloze procedures tegen klaagster is gestart. Anders dan klaagster stelt, heeft het hof in de tussenbeschikking van 5 oktober 2022 niet de beschikking van de rechtbank van 24 oktober 2020 vernietigd. Los daarvan heeft verweerder ook afdoende onderbouwd waarom hij het in het belang van zijn cliënt nodig achtte om op 9 december 2022 een kort geding te starten en daarna tegen de afwijzende uitspraak ook hoger beroep in te stellen. Dat klaagster daarvoor kosten heeft moeten maken is inherent aan het voeren van procedures. De voorzitter merkt daarbij op dat haar uit de stukken is gebleken dat niet alleen de cliënt van verweerder maar ook door klaagster talloze procedures zijn gestart, waarvan ook een aantal vorderingen van klaagster is afgewezen. Doordat sprake was en nog is van zoveel geschilpunten tussen partijen die kennelijk niet in onderling overleg zijn op te lossen, zullen de proceskosten voor beide partijen alleen nog maar verder oplopen. Het voeren van tuchtprocedures tegen de daarbij betrokken advocaten, zal de strijd tussen partijen onderling niet oplossen.
4.5 Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerder niet de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij van klaagster had, en dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar richting klaagster gehandeld. De klacht wordt dan ook kennelijk ongegrond verklaard.
4.6 Op het verzoek tot klaagster om verweerder te veroordelen in de door haar gemaakte kosten in de door haar gewraakte procedures, wat daar ook van zij, komt de voorzitter dan ook niet toe. 

BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M. Jansen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2024.

Griffier                                                                                                                                             Voorzitter
 
Verzonden d.d. 18 maart 2024