ECLI:NL:TADRARL:2024:41 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-693/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2024:41
Datum uitspraak: 04-03-2024
Datum publicatie: 05-03-2024
Zaaknummer(s): 23-693/AL/MN
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: De raad heeft geoordeeld dat verweerder in een zaak met grote (gestelde) belangen zijn cliënte onvoldoende heeft geadviseerd en heeft geïnformeerd. Dat rekent de raad verweerder aan. In het nadeel van verweerder houdt de raad er bij het bepalen van de maatregel nog rekening mee dat verweerder weliswaar heeft erkend dat hij bepaalde informatie niet schriftelijk heeft vastgelegd maar dat hij het verwijtbare hiervan niet lijkt in te zien. Gelet op alle feiten en omstandigheden is de raad van oordeel dat de oplegging van een berisping passend en gebonden is.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 4 maart 2024
in de zaak 23-693/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
vertegenwoordiger: [A.W.]
over
verweerder


1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 28 november 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 23 oktober 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2161449 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 8 januari 2024. Daarbij waren de vertegenwoordiger van klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlage van klaagster van 8 november 2023 en de e-mail van verweerder van 13 november 2023.

2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een civielrechtelijke procedure tegen [Van E]. Die procedure kwam voort uit de samenwerking tussen klaagster en [Van E]. In het kader van die samenwerking hebben klaagster en [Van E] een licentieovereenkomst gesloten en een nieuwe vennootschap opgericht waarin zij beiden, al dan niet middellijk, aandelen hielden. In de loop van 2014 is deze samenwerking door [Van E] beëindigd. Namens klaagster heeft verweerder een procedure gevoerd tegen [Van E] en een aantal aan hem gelieerde vennootschappen. Inzet van de procedure was een groot aantal vorderingen dat voortvloeide uit de, in de ogen van klaagster onrechtmatige, beëindiging van de samenwerking en de wijze waarop deze was verlopen. Klaagster heeft onder meer gevorderd om [Van E] te veroordelen tot betaling van een aantal grote geldbedragen aan klaagster. 
2.2 De rechtbank Amsterdam heeft in een vonnis van 10 november 2021 de vorderingen van klaagster voor het overgrote deel afgewezen.
2.3 Verweerder heeft voor de gehele procedure een totaalbedrag van € 55.000,-- bij klaagster in rekening gebracht.
2.4 In een e-mailbericht van 6 december 2021 heeft de vertegenwoordiger van klaagster aan een kantoorgenoot van verweerder geschreven dat hij niet erg gecharmeerd is van de aanpak van verweerder en dat hij het resultaat van de uitspraak uitermate teleurstellend vindt. Ook heeft hij gevraagd of er iets kan worden geregeld met betrekking tot de openstaande facturen.
2.5 In een memo van 7 april 2022 heeft verweerder op de klachten van klaagster gereageerd.
2.6 Daarna is er tussen de vertegenwoordigers van klaagster en verweerder over de dienstverlening en de declaraties van verweerder gecorrespondeerd.
2.7 Op 17 oktober 2022 heeft er tevergeefs een bemiddelingsgesprek tussen de vertegenwoordigers van klaagster en verweerder plaatsgevonden om te bekijken of ze samen tot een oplossing konden komen.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) het plegen van wanprestatie bestaande uit: - de verkeerde aanpak van de procedure en onvoldoende advisering tijdens de procedure; - het opstellen van een onvolledig/onjuiste dagvaarding; - excessief declareren;
b) geen schikking tussen klaagster en verweerder te realiseren;
c) de klacht niet af te wikkelen volgens de kantoorregeling.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

Maatstaf

5.1 De klacht gaat over de eigen advocaat. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder, als advocaat, zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet hanteert de raad als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. De tuchtrechter toetst of de beklaagde advocaat heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
 
Kwaliteit van de dienstverlening (klachtonderdeel a))

5.2 Klaagster verwijt verweerder dat hij de zaak inhoudelijk verkeerd heeft aangepakt. Als onderbouwing van dit verwijt heeft klaagster in het bijzonder verwezen naar het vonnis van de rechtbank Amsterdam. In dit vonnis oordeelt de rechtbank op diverse plaatsen dat klaagster haar stellingen onvoldoende heeft toegelicht of dat klaagster onvoldoende gemotiveerde stellingen heeft betrokken. De rechtbank wijst ook een veel lager bedrag toe dan dat klaagster, in overleg met verweerder, had gevorderd. Klaagster heeft daarnaast aangevoerd dat tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen bij het gerechtshof door de behandelende raadsheer-commissaris ook bijzonder kritisch is gesproken over de wijze waarop in eerste instantie door klaagster was geprocedeerd. De raad kan zich voorstellen dat de uitkomst van de procedure, de daarin aangehaalde delen van de tekst en de opmerking van het hof voor klaagster aanleiding vormen om zich op het standpunt te stellen dat verweerder te kort geschoten is in de uitvoering van zijn opdracht.
5.3 Toch zal de raad dit klachtonderdeel niet gegrond verklaren. Van hetgeen bij het hof is besproken is geen proces-verbaal overgelegd. Verweerder was er niet bij en weet dus niet wat daar wel en niet over is gezegd. Met betrekking tot het vonnis van de rechtbank geldt dat de raad de kritische oordelen van de rechtbank heeft gelezen maar dat het, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet zonder meer vaststaat dat hiermee tekortkomingen van verweerder worden bedoeld. Rechters plegen met enige regelmaat hun beslissing te motiveren met zinnen als ‘onvoldoende gesteld’ of ‘onvoldoende gemotiveerd betwist’ maar dat wordt ook gebruikt om aan te geven dat hetgeen een partij heeft aangevoerd niet kan leiden tot het gewenste rechtsgevolg. Dat kan ook komen omdat er niet meer aan te voeren was, en dus liggen aan de feiten die spelen in de desbetreffende zaak. Daarom, en omdat de beslissing in hoger beroep niet voorhanden is, kan de raad niet vaststellen dat verweerder op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Excessief declareren (klachtonderdeel a))

5.2 Klaagster stelt ook dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. De raad overweegt hierover het volgende. Bij het vaststellen van de declaratie van een advocaat is het uitgangspunt dat een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening wordt gebracht (zie gedragsregel 17 lid 1). In het kader van de te hanteren tuchtnorm beperkt de raad zich bij de beoordeling van declaraties van advocaten tot een marginale toets. Beoordeeld wordt of er sprake is van excessief declareren. Daarbij gaat het om de verhouding tussen het in rekening gebrachte bedrag en de verrichte werkzaamheden. Gelet op de door verweerder verrichte inspanningen en door hem bestede tijd aan de door klaagster verstrekte opdracht is de raad van oordeel dat het totaal aan gefactureerde uren hoog is, maar dat niet kan worden geoordeeld dat verweerder excessief heeft gedeclareerd in die zin dat een gelet op alle omstandigheden onredelijk honorarium aan klaagster in rekening is gebracht. Feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de aan klaagster in rekening gebrachte tijd buitensporig zou zijn geweest, zijn onvoldoende gebleken.
5.3 Klaagster heeft er bij dit onderdeel nog op gewezen dat verweerder in zijn aan klaagster gestuurde memo van 7 april 2022 en in zijn dupliek in de onderhavige klachtprocedure wisselend heeft verklaard over het aantal uren dat hij heeft gedeclareerd met betrekking tot zijn buiten de procedure verrichte werkzaamheden. Verweerder heeft hierover aangevoerd dat de in de memo genoemde uren (90) betrekking hebben op de gehele procedure en de in zijn dupliek genoemde uren (25) alleen zien op de factuur van 3 september 2021. De raad acht deze uitleg van verweerder op dit punt niet onbegrijpelijk en deze gestelde discrepantie tussen de memo en de dupliek van verweerder kan daarom niet bijdragen aan de stelling van klaagster dat er door verweerder excessief is gedeclareerd.

Informatieplicht (klachtonderdeel a))

5.4 Gedragsregel 16 lid 1 bepaalt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Gedragsregel 17 lid 2 bepaalt dat een advocaat er zorg voor draagt dat bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken zijn gemaakt over zijn honorarium, de doorbelasting van kosten, en de wijze van declareren.
5.5 Gelet op deze gedragsregels mag van een advocaat worden verwacht dat hij ter voorkoming van een misverstand, onzekerheid of geschil zijn advies ten aanzien van de te volgende strategie, de proceskansen en kostenrisico’s schriftelijk vastlegt. Naar het oordeel van de raad blijkt uit het klachtdossier niet dat verweerder klaagster hierover voldoende schriftelijk heeft geïnformeerd, terwijl dat gelet op de aard van de zaak en de wensen van klaagster over de aanpak van de zaak wel noodzakelijk was geweest. Verweerder had klaagster in het bijzonder moeten adviseren en informeren over de haalbaarheid van de verschillende onderdelen van de (zeer hoge) vordering en klaagster (schriftelijk) moeten waarschuwen dat het vonnis van de rechtbank ook anders zou kunnen uitpakken dan door klaagster was gewenst. Een voorbeeld daarvan is dat verweerder namens klaagster heeft betoogd dat de wederpartij een hoog bedrag aan boetes is verschuldigd, terwijl verweerder op de zitting van de raad heeft verklaard dat een rechter zo’n vordering niet snel zal toewijzen. Een schriftelijk stuk van verweerder waarmee hij klaagster hierover informeert ontbreekt. Verweerder heeft aangevoerd dat hij klaagster wel regelmatig mondeling heeft geïnformeerd, maar omdat verweerder heeft nagelaten dit schriftelijk vast te leggen, kan de raad niet vaststellen of en in hoeverre verweerder klaagster hierover voldoende heeft geïnformeerd. Dit is een omstandigheid die voor risico van verweerder komt.
5.6 Ook is de raad van oordeel dat verweerder klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd over zijn kosten. Weliswaar heeft verweerder maandelijks gefactureerd, maar een duidelijke inschatting van de totale kosten aan het begin van de bijstand door verweerder en waarschuwingen dat de totale kosten veel hoger zouden gaan worden dan het door klaagster aangegeven budget ontbreken.
5.7 De raad is van oordeel dat verweerder door dit nalaten een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De raad zal dit onderdeel van de klacht daarom gegrond verklaren.

Klachtbehandeling (klachtonderdelen b) en c))

5.8 De raad stelt op grond van het klachtdossier vast dat de vertegenwoordigers van klaagster in een e-mail aan verweerder en zijn kantoorgenote hebben laten weten dat zij niet tevreden zijn over de aanpak van de zaak door verweerder en over het vonnis van de rechtbank. Verweerder heeft daarop schriftelijk gereageerd en onder meer een voorstel gedaan om de declaratie te verlagen. Ook is er een gesprek tussen verweerder en zijn kantoorgenote met de vertegenwoordigers van klaagster geweest om tot een oplossing te komen. Na dat gesprek, wat niet tot een oplossing heeft geleid, heeft verweerder nog aangegeven dat klaagster nog steeds een klacht volgens de klachtregeling van het kantoor van verweerder kan indienen. Gelet op deze gang van zaken valt niet in te zien dat verweerder op een onjuiste, tuchtrechtelijk verwijtbare wijze, is omgegaan met de klacht van klaagster. Ook de omstandigheid dat er naar aanleiding van de klacht geen schikking tussen klaagster en verweerder is getroffen (omdat de standpunten van partijen hierover te ver uit elkaar lagen) treft geen doel. Een advocaat kan in zo’n situatie niet worden verplicht om een regeling met zijn (voormalige) cliënt te treffen. Deze klachtonderdelen worden daarom ongegrond verklaard.

6 MAATREGEL
De raad heeft geoordeeld dat verweerder in een zaak met grote (gestelde) belangen zijn cliënte onvoldoende heeft geadviseerd en heeft geïnformeerd. Dat rekent de raad verweerder aan. In het nadeel van verweerder houdt de raad er bij het bepalen van de maatregel nog rekening mee dat verweerder weliswaar heeft erkend dat hij bepaalde informatie niet schriftelijk heeft vastgelegd maar dat hij het verwijtbare hiervan niet lijkt in te zien. Gelet op alle feiten en omstandigheden is de raad van oordeel dat de oplegging van een berisping passend en gebonden is.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan [hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing [zijn/haar] rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Omdat raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gedeeltelijk gegrond;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. W.W. Korteweg en M. Tijseling, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2024.

Griffier                                                                                                                                                 Voorzitter

Verzonden d.d. 4 maart 2024