ECLI:NL:TADRARL:2024:36 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-483/AL/GLD 23-485/AL/GLD 23-486/AL/GLD 23-487/AL/GLD 23-535/AL/GLD 23-536/AL/GLD

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2024:36
Datum uitspraak: 29-01-2024
Datum publicatie: 29-02-2024
Zaaknummer(s):
  • 23-483/AL/GLD
  • 23-485/AL/GLD
  • 23-486/AL/GLD
  • 23-487/AL/GLD
  • 23-535/AL/GLD
  • 23-536/AL/GLD
Onderwerp:
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Beslissing op verzet
Inhoudsindicatie: Verzetzaken 23-483, 23-485, 23-486, 23-487, 23-535 en 23-536 Verzetbeslissing. Het per abuis verkeerde feitelijke uitgangspunt voor de aanvang van de vervaltermijn doet niet af aan de juistheid van het oordeel van de voorzitter dat de klachten tegen verweerders kennelijk niet-ontvankelijk zijn, omdat zij niet tijdig zijn ingediend. Na kennisname van de ter informatie aan haar toegestuurde klachtbrief, moet klaagster redelijkerwijs bekend worden verondersteld met de mogelijke belangenverstrengeling waarover zij meer dan drie jaar later heeft geklaagd. Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 29 januari 2024
in de zaken 23-483/AL/GLD, 23-485/AL/GLD, 23-486/AL/GLD, 23-487/AL/GLD, 23-535/AL/GLD en 23-536/AL/GLD
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 21 augustus 2023 op de klacht van:

klaagster
gemachtigde: mr. [S], advocaat te [plaats]
over
1) verweerster (23-536/AL/GLD) en haar (toenmalige) advocaat-bestuurders
2) verweerder (23-483/AL/GLD
3) verweerder (23-485/AL/GLD), tot 31 december 2020 advocaat,
4) verweerder (23-486/AL/GLD), tevens klachtenfunctionaris
5) verweerder (23-487/AL/GLD)
6) verweerster (23-535/AL/GLD)
(voormalig) advocaten te Groningen
samen ook: verweerders

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 2 mei 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders.
1.2 Op 17 juli 2023 heeft de raad de klachtdossiers met de kenmerken K 22/76, K 22/75, K 22/73, K 22/74, K 22/77 en K 22/78 van de deken ontvangen.
1.3 Bij beslissing van 21 augustus 2023 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) klaagster in alle klachtzaken in klacht (i) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en in de klachtzaak 23-486 klacht (ii) kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op dezelfde datum verzonden aan partijen.
1.4 Op 6 september 2023 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op dezelfde dag ontvangen.
1.5 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 24 november 2023. Daarbij waren klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde en verweerder 2), verweerder 4) en verweerster 6) aanwezig.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift. Tevens heeft de raad kennisgenomen van het e-mailbericht met bijlage van verweerder 4) van 17 november 2023.

2 VERZET
2.1 Het verzet richt zich alleen tegen het oordeel van de voorzitter dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht (i) tegen verweerders. Het verzet richt zich niet tegen het oordeel van de voorzitter in beslissing 23-486/AL/GLD dat klacht (ii) kennelijk ongegrond is.
2.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in. Ten onrechte wordt in de voorzittersbeslissing juli 2018 als startdatum voor de klachttermijn aangehouden, meer in het bijzonder gelet op de e-mail van klaagster van 6 juli 2018. In deze e-mail maakt klaagster weliswaar gewag van mogelijk klachtwaardig optreden, maar met de uitleg die daarop door mr. T. werd gegeven – namelijk inhoudende dat er geen tegenstrijdige belangen gediend werden – ontbrak het aan feitelijke gronden voor klaagster om een klacht in te dienen. Het enkele feit dát haar wederpartij op enig moment een cliënt van kantoor is geweest dan wel een zakelijke relatie van kantoor was, maakt bovendien op zichzelf ook niet dat er sprake is van een tegenstrijdig belang en had geen aanleiding kunnen vormen voor het indienen van een klacht. Klaagster was dus niet op de hoogte van klachtwaardig handelen, noch kon zij hiervan op de hoogte zijn. Die - andersluidende -  feiten werden haar pas duidelijk na kennisname van de uitspraak van de raad van discipline van 20 januari 2020 waarin de klacht van C tegen mr. T. gegrond werd verklaard en geoordeeld werd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling door op te treden tegen C.
2.3 Tegen de in paragraaf 1 van de voorzittersbeslissing vermelde vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klaagster in verzet niet op.

3 FEITEN EN KLACHT
3.1 Voor de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de paragrafen 1 en 2 van de beslissing van de voorzitter.

4 BEOORDELING
4.1 Voordat de raad de klachten inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.
4.2 Zoals door klaagster terecht naar voren is gebracht, en ook door verweerders ter zitting is bevestigd, is in de voorzittersbeslissing bij de beoordeling in paragraaf 4, onder randnummer 4.2  per abuis als feitelijk uitgangspunt vermeld dat klaagster per e-mail van 10 juli 2018 verweerster aansprakelijk heeft gesteld. In deze e-mail heeft mr. T.  namens klaagster makelaar C aansprakelijk gesteld, zoals wel correct is vermeld onder randnummer 1.10 van de in paragraaf 1 vermelde feiten. Vanwege dit verkeerde feitelijke uitgangspunt heeft de voorzitter vervolgens ten onrechte overwogen dat in ieder geval in juli 2018 de vervaltermijn is aangevangen. Dit doet echter om de navolgende redenen niet af aan de juistheid van het oordeel van de voorzitter dat de klacht tegen verweerders kennelijk niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat zij niet tijdig zijn ingediend.
4.3 Voor de vraag wanneer de vervaltermijn van drie jaar van artikel 46g lid 1 Advocatenwet is aangevangen, is bepalend op welk moment klaagster heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten waarop de klachten betrekking hebben. Vanaf de e-mail van 8 mei 2017 van mr. T. wist klaagster dat C ook een cliënt van het advocatenkantoor was. In haar e-mail van 6 juli 2018 heeft zij in verband daarmee al haar twijfels geuit over de gang van zaken. Weliswaar heeft verweerder in reactie hierop geschreven dat geen tegenstrijdige belangen werden gediend, maar vervolgens is klaagster blijkens de overgelegde stukken door mr. T. bij brief van 20 november 2018 op de hoogte gesteld van de door C tegen hem ingediende klacht inzake belangenverstrengeling. Tevens blijkt uit de stukken en dit is ook ter zitting desgevraagd door klaagster bevestigd, dat mr. T. als bijlage bij zijn brief de klacht van C van 12 november 2018 heeft meegezonden. De raad constateert dat C in zijn klachtbrief gedetailleerd heeft aangegeven wat de feitelijke gang van zaken is geweest en om welke redenen hij meent dat sprake is van conflicterende belangen. Anders dan klaagster in haar verzet heeft aangevoerd, wist zij in ieder geval na kennisname van deze klachtbrief van C dat er meer aan de hand was dan dat C (enkel) een klant dan wel een zakelijke relatie van het advocatenkantoor was. Klaagster moet vanaf dat moment redelijkerwijs bekend worden verondersteld met de mogelijke belangenverstrengeling waarover zij op 2 mei 2022 heeft geklaagd. Het feit dat mr. T. naar aanleiding van de door C ingediende klacht klaagster in zijn brief heeft geprobeerd gerust te stellen door te schrijven dat het hem wel degelijk vrij stond om tegen C op te treden, maakt dit niet anders. Bovendien moet worden aangenomen dat klaagster als advocaat de klachtbrief van C op waarde wist te schatten. De raad is dan ook van oordeel dat de in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn uiterlijk op 20 november 2018 is aangevangen. Nu klaagster pas op 2 mei 2022, derhalve meer dan drie jaren later, de klachten bij de deken heeft ingediend, heeft de voorzitter terecht geoordeeld dat deze niet tijdig zijn ingediend. Anders dan klaagster meent is de klachttermijn dus niet gaan lopen na kennisneming van de uitspraak van de Raad van Discipline van 20 januari 2020. Overigens is de klacht van 2 mei 2022 ook nog ruim na deze datum ingediend. Voor zover artikel 46g lid 2 Advocatenwet in deze zaak nog aan de orde zou zijn, is ook de daar genoemde termijn van een jaar verstreken.
4.4 Klaagster heeft in verzet nog aangevoerd dat zo er al sprake zou zijn van een termijnoverschrijding, deze verschoonbaar moet worden geacht, omdat anders de situatie in het leven wordt geroepen dat de klachtwaardig optredende advocaat zelf de omstandigheid creëert dat de klachttermijn verstreken is door de potentiële klager in den beginne af te schepen met feitelijk onjuiste informatie. De raad kan klaagster hierin niet volgen. De mededeling van mr. T. aan klaagster dat er geen tegenstrijdige belangen werden gediend, betreft naar het oordeel van de raad geen onjuiste feitelijke informatie, maar een juridische interpretatie van de tuchtrechtelijke norm. Van de feitelijke informatie was klaagster in ieder geval op de hoogte door de op 20 november 2018 aan haar toegezonden klacht van C tegen mr. T. Het beroep van klaagster op verschoonbaarheid treft dan ook geen doel.
4.5 De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat de door klaagster aangevoerde verzetgronden niet slagen; de voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. De voorzitter heeft de klachten dus terecht kennelijk niet-ontvankelijk bevonden.
4.6 Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klachten. De raad zal het verzet daarom ongegrond verklaren.
4.7 Ten overvloede merkt de raad nog op, dat ook als de raad tot het oordeel was gekomen dat de klachten wel tijdig waren ingediend, dit niet had geleid tot een gegrond verzet dan wel gegronde klachten. Nog afgezien van de vraag of de klachten in dat geval ontvankelijk waren geweest vanwege het feit dat deze klachten tegen het kantoor en de (voormalige) bestuurders niet de kantoororganisatie als zodanig betreffen, zijn de klachten van klaagster (kennelijk) ongegrond. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline kan immers een advocaat die in een andere hoedanigheid optreedt – in dit geval als (voormalig) bestuurder van het advocatenkantoor – alleen een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt als hij zich zodanig heeft gedragen dat hij daardoor het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Klaagster heeft dit niet gesteld en het is de raad ook niet gebleken.

BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. Y.M. Nijhuis en M. Tijseling, leden, bijgestaan door mr. W.E. Markus-Burger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2024.

Griffier                                                                                                                                              Voorzitter
 
Verzonden d.d. 29 januari 2024