ECLI:NL:TADRARL:2024:322 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-172/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2024:322
Datum uitspraak: 08-07-2024
Datum publicatie: 29-04-2025
Zaaknummer(s): 24-172/AL/MN
Onderwerp:
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: De advocaat privé
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen: Overige (tussen)beslissingen
Inhoudsindicatie: Tussenbeslissing. De raad verwijst de zaak terug naar de deken voor aanvullend onderzoek. Geen tussentijds hoger beroep mogelijk.

Tussenbeslissing van de Raad van Discipline in het ressort
Arnhem Leeuwarden

van 8 juli 2024
in de zaak 24-172/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 7 november 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 6 maart 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 2278479/FB/SD van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 3 juni 2024. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier inclusief de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van verweerder van 19 mei 2024.

2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Klaagster heeft haar woning voor bepaalde tijd, van 5 januari 2023 tot en met 31 juli 2023, aan verweerder verhuurd.
2.2 Op 10 januari 2023 heeft verweerder de met klaagster gesloten huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden. Daarop heeft klaagster de openstaande huur verrekend met de waarborgsom, omdat zij van mening is dat verweerder de huur over de opzegtermijn tot 1 maart 2023 aan haar verschuldigd is.
2.3 Bij dagvaarding van 21 februari 2023 is verweerder bij de kantonrechter een procedure tegen klaagster gestart. Verweerder is in deze procedure bijgestaan door mr. H. Deze advocaat. heeft voor verweerder bij de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: RvR) een toevoeging voor de kosten van rechtsbijstand aangevraagd en verkregen.
2.4 Bij vonnis van 19 juli 2023 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de huurovereenkomst tussen klaagster en verweerder niet door ontbinding maar door opzegging is geëindigd en dat verweerder de huur tot en met februari 2023 aan klaagster is verschuldigd. Tegen dit vonnis heeft mr. H. namens verweerder op 12 oktober 2023 hoger beroep ingesteld.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij financieel niet integer handelt door in een procedure in privé ten onrechte een beroep te doen op gefinancierde rechtsbijstand. Volgens klaagster is het niet aannemelijk dat verweerder recht heeft op een toevoeging. Klaagster stelt dat het niet zo kan zijn dat een advocaat door het toepassen van een foefje subsidie krijgt voor het inschakelen van een advocaat, waarmee hij een wederpartij ‘kapot kan procederen’, terwijl die wederpartij zelf wel een uurtarief voor rechtsbijstand moet betalen.
3.2 De raad zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, ingaan op de stellingen en stukken van klaagster.

4 VERWEER
4.1 Verweerder voert verweer tegen de klacht en doet primair een beroep op de niet-ontvankelijkheid van klaagster. Subsidiair betwist verweerder dat hij door het aanvaarden van overheidssteun tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt. Volgens verweerder heeft hij de regels over financiële integriteit gevolgd. Verder is volgens verweerder sprake van een privékwestie die niets te maken heeft met zijn hoedanigheid van advocaat, omdat hij de huurovereenkomst met klaagster in privé is aangegaan. Daarnaast voert verweerder aan dat de RvR beoordeelt of hij voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt. Volgens verweerder gebruikt klaagster het klachtrecht oneigenlijk om hem te dwingen de zaak in hoger beroep niet door te zetten.
4.2 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen, moet de raad, gelet op het beroep van verweerder op niet-ontvankelijkheid maar ook ambtshalve, vaststellen of klaagster in haar klacht kan worden ontvangen. Daarbij is het uitgangspunt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, maar slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn of haar belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.
5.2 Verweerder heeft aan zijn beroep op niet-ontvankelijkheid van klaagster ten grondslag gelegd dat klaagster geen belang heeft bij haar klacht over zijn handelen in strijd met de regels van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de RvR), omdat dit volgens verweerder een algemeen belang betreft waarover alleen de deken een klacht kan indienen.
5.3 De raad is van oordeel dat klaagster ontvankelijk is en in haar klacht kan worden ontvangen. Hoewel het in het algemeen niet voldoende is om te stellen dat de drempel om te procederen lager is voor iemand die gebruikmaakt van gefinancierde rechtsbijstand, heeft klaagster hier wel degelijk een belang. Klaagster heeft dat belang aldus toegelicht, dat door de verstrekte toevoeging de drempel voor verweerder om hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in te stellen (en op die basis door te procederen) veel lager is dan deze behoort te zijn. Dit terwijl klaagster haar advocaat wel op uurbasis moet betalen. Dit is naar het oordeel van de raad een voldoende rechtstreeks belang. De door verweerder in dit kader aangehaalde beslissing van de raad van discipline Amsterdam is niet vergelijkbaar. De raad zal de klacht hierna dan ook verder beoordelen.
Voldoende verband met praktijkuitoefening
5.4 De raad stelt voorop dat het in de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten en een behoorlijke beroepsuitoefening beoogt te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid, bijvoorbeeld in privé, kan voor hem het advocatentuchtrecht blijven gelden. Als hij zich in die andere hoedanigheid gedraagt op een wijze waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. De advocaat zal in dat geval een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kunnen worden. Verder geldt dat privégedragingen van een advocaat alleen dan tuchtrechtelijk van belang zijn, als er voldoende verband bestaat met de praktijkuitoefening, of als de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht en het vertrouwen in de advocatuur ondermijnt.
5.5 De raad is op grond van het klachtdossier en de ter zitting afgelegde verklaringen van oordeel dat er voldoende verband bestaat tussen het door verweerder gedane beroep op gefinancierde rechtsbijstand en zijn praktijkuitoefening als advocaat. Het beroep van verweerder op financiële rechtsbijstand, waar klaagster over klaagt, raakt aan de kernwaarde financiële integriteit. Verweerder heeft vanuit zijn beroep kennis van en/of te maken met procederen en toevoegingen. Voor het door hem ingestelde hoger beroep heeft verweerder een toevoeging aangevraagd die, zo heeft hij ter zitting toegelicht, aanvankelijk was afgewezen maar na een peiljaarverlegging is toegewezen. Voor het verzoek om een peiljaarverlegging moeten diverse financiële stukken worden overgelegd. Verweerder vindt daarin vanuit zijn beroepsuitoefening makkelijker zijn weg dan iemand die geen advocaat is.
Aanvullend onderzoek door de deken
5.6 Klaagster verwijt verweerder dat hij financieel niet integer handelt door in een procedure in privé ten onrechte een beroep te doen op gefinancierde rechtsbijstand. Ter onderbouwing van dit verwijt heeft klaagster diverse stukken overgelegd die volgens haar bewijzen dat verweerder over vermogen beschikt. Het gaat, kort weergegeven, om stukken waaruit blijkt dat de waarde van de woning waar verweerder woont rond de 2 miljoen euro bedraagt, de tussen klaagster en verweerder gesloten huurovereenkomst en, met name van belang, een e-mail van een ‘senior private banker’ bij ABN AMRO MeesPierson van 22 december 2022 waarin wordt verklaard dat de inkomens- en vermogenspositie van verweerder afdoende is om een woning te gaan huren voor € 6.000,- per maand. Verweerder heeft deze stukken en de toelichting daarop van klaagster niet weersproken. Ook heeft verweerder de stelling van klaagster dat hij al dan niet samen met zijn echtgenote diverse vakantieparken en resorts in Italië bezit niet weersproken. Deze informatie in combinatie met de verklaring van verweerder ter zitting dat de eerste aanvraag om een toevoeging is afgewezen vanwege een te hoog inkomen roepen bij de raad vragen op.
5.7 De raad benadrukt dat het aan de RvR is om inhoudelijk te oordelen over de toevoegingsaanvraag van verweerder, maar dat het wel aan de raad is om over de klacht te oordelen en klaagster heeft daartoe het nodige aangevoerd. De raad komt tot de vaststelling dat hij voor die beoordeling meer informatie nodig heeft. Verweerder heeft in dat verband ter zitting verklaard dat hij ten overstaan van klaagster geen openheid van zaken wil geven over zijn financiële situatie (hetgeen de raad begrijpt), maar dat dit anders ligt als de deken hem om die openheid vraagt. Gelet op al het voorgaande zal de raad de deken vragen om nader onderzoek te doen. Daartoe zal de raad een kopie van het klachtdossier aan de deken verstrekken. De raad verzoekt de deken om onderzoek te doen naar de financiële situatie van verweerder in relatie tot de inhoud van de klacht en vervolgens over haar bevindingen te rapporteren. 5.8 Nadat de raad de rapportage van de deken heeft ontvangen, zullen klaagster en verweerder in de gelegenheid worden gesteld nog éénmaal schriftelijk te reageren. In beginsel zal de raad daarna op de klacht beslissen.
5.9 De raad bepaalt dat tegen deze tussenbeslissing geen tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld en dat iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

BESLISSING
De raad van discipline:
- draagt de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland op om aanvullend onderzoek te verrichten zoals hierover in 5.6 en 5.7 weergegeven;
- bepaalt dat de deken uiterlijk op 8 september 2024 aan de raad zal rapporteren over het aanvullende onderzoek;
- houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. N.C. Milani en S.H.G. Swennen, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op
8 juli 2024.


Griffier Voorzitter

verzonden dd 8 juli 2024