ECLI:NL:TADRARL:2024:321 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-396/AL/NN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2024:321
Datum uitspraak: 23-09-2024
Datum publicatie: 30-12-2024
Zaaknummer(s): 24-396/AL/NN
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen: Overige (tussen)beslissingen
Inhoudsindicatie: Tussenbeslissing. De deken heeft in de aanbiedingsbrief aan de raad verzocht om eerst te beslissen of klager ontvankelijk is in zijn klacht voordat deken de klacht inhoudelijk gaat onderzoeken. In (onder meer) de artikelen 46c en 46d Advocatenwet is geregeld wat ten aanzien van de klachtbehandeling van een deken wordt verlangd. Die wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de deken gehanteerde landelijke Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling (hierna: Leidraad). Artikel 46c lid 3 Advocatenwet schrijft voor dat de deken tot taak heeft een onderzoek in te stellen naar elke bij de deken ingediende klacht. Het Hof van Discipline heeft overwogen (HvD 3 februari 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:69) dat met een behoorlijke klachtbehandeling niet valt te verenigen dat de deken een klacht zonder afgerond eigen onderzoek naar de feiten en de mogelijkheid van een minnelijke regeling en zonder zich zelf te vergewissen van de juistheid van de klachtomschrijving ter kennis van de raad brengt. Ook de Leidraad gaat met zoveel woorden uit van het aanbieden van de klacht na een afgerond onderzoek. Artikel 4.1 van de Leidraad luidt: De deken bepaalt wanneer het onderzoek is geëindigd, En artikel 4.5 bepaalt vervolgens: Uw klacht kan pas worden doorgestuurd naar de raad van discipline nadat de deken zijn onderzoek heeft afgerond. Een zorgvuldige klachtbehandeling door de deken, naar de opzet van de Advocatenwet, brengt dus mee dat de deken de klacht pas aan de raad stuurt na een (gedegen) afgerond onderzoek. Ook artikel 46d lid 8 Advocatenwet, waar de deken naar verwijst, gaat uit van dat onderzoek. Daarin is immers bepaald dat de deken (met redenen omkleed) aan de klager, de betrokken advocaat en de raad kan meedelen dat de klacht kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is ‘indien de deken dat op grond van zijn onderzoek van oordeel is’. Dit betekent dat de deken kan bepalen dat het onderzoek is afgerond indien zij van mening is dat haar voldoende is gebleken dat klager niet-ontvankelijk is. Zij kan dit dan overeenkomstig artikel 46d lid 8 meedelen aan klager en verweerster. Maar het systeem van de wet laat niet toe dat de deken op grond van een niet afgerond onderzoek de klacht doorzendt aan de raad. Overigens gaat de verwijzing van de deken naar de leden 3 en 4 van artikel 46l Advocatenwet in deze zaak niet op omdat die artikelen zien op een situatie waarin de voorzitter van de raad een vooronderzoek heeft gelast. Die situatie doet zich hier niet voor, nu immers in deze procedure geen vooronderzoek gelast. De raad stelt vast dat de deken in de aanbiedingsbrief schrijft dat zij nog geen onderzoek heeft ingesteld als bedoeld in artikel 46c lid 3 Advocatenwet. De raad ziet alleen al daarom aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de deken en de deken te verzoeken het onderzoek voort te zetten dan wel te heropenen en de raad van haar bevindingen op de hoogte te stellen. De raad houdt de verdere behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aan.

Tussenbeslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden
van 23 september 2024
in de zaak 24-396/AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 5 januari 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. De deken heeft deze klacht op 22 januari 2024 ontvangen.

1.2 Op 29 mei 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2024 KNN009 / 2297678 van de deken ontvangen, waarbij de deken in de aanbiedingsbrief de raad heeft verzocht om eerst te beslissen of klaagster ontvankelijk is in haar klacht voordat deken de klacht inhoudelijk gaat onderzoeken. In de aanbiedingsbrief schrijft de deken: “Na ontvangst van de klacht heeft de deken, gelet op het bepaalde in artikel 46c lid 3 van de Advocatenwet, nog geen onderzoek ingesteld. Voorafgaand aan het onderzoek heeft de deken gemeend om een prejudiciële vraag voor te leggen ten aanzien van de ontvankelijkheid van klaagster.”

1.3 De door de deken op deze wijze aan de raad doorgezonden klacht is behandeld op de zitting van de raad van 6 september 2024. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

2 BEOORDELING

2.1 Met het verzoek om eerst alleen een oordeel te geven over de ontvankelijkheid van de klacht wil de deken bewerkstelligen dat verder onderzoek door de deken achterwege kan blijven als de raad de zienswijze van de deken deelt dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk is. In een andere zaak met eenzelfde verzoek heeft de (gemachtigde van) de deken op de zitting toegelicht dat deze wijze aanbieden van de klacht aan de raad met name efficiënt zou zijn als de zaak (zonder zitting) door de raad wordt afgedaan door middel van een voorzittersbeslissing. Namens de deken is daarbij betoogd dat de raad bevoegd is om de ontvankelijkheid te beoordelen terwijl het onderzoek nog niet is afgerond op grond van artikel 46d lid 8 Advocatenwet en het naar analogie toepassen van artikel 46l leden 3 en 4 Advocatenwet.

2.2 De raad gaat niet mee in deze door de deken gewenste wijze van procesvoering. Daarvoor is het volgende redengevend.

2.3 In (onder meer) de artikelen 46c en 46d Advocatenwet is geregeld wat ten aanzien van de klachtbehandeling van een deken wordt verlangd. Die wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de deken gehanteerde landelijke Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling (hierna: Leidraad).

2.4 Artikel 46c lid 3 Advocatenwet schrijft voor dat de deken tot taak heeft een onderzoek in te stellen naar elke bij de deken ingediende klacht. Het Hof van Discipline heeft eerder overwogen (HvD 3 februari 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:69) dat met een behoorlijke klachtbehandeling niet valt te verenigen dat de deken een klacht zonder afgerond eigen onderzoek naar de feiten en de mogelijkheid van een minnelijke regeling en zonder zich zelf te vergewissen van de juistheid van de klachtomschrijving ter kennis van de raad brengt. Ook de Leidraad gaat met zoveel woorden uit van het aanbieden van de klacht na een afgerond onderzoek. Artikel 4.1 van de Leidraad luidt: De deken bepaalt wanneer het onderzoek is geëindigd. En artikel 4.5 bepaalt vervolgens: Uw klacht kan pas worden doorgestuurd naar de raad van discipline nadat de deken zijn onderzoek heeft afgerond.

2.5 Een zorgvuldige klachtbehandeling door de deken, naar de opzet van de Advocatenwet, brengt dus mee dat de deken de klacht pas aan de raad stuurt na een (gedegen) afgerond onderzoek. Ook artikel 46d lid 8 Advocatenwet, waar de deken naar verwijst, gaat uit van dat onderzoek. Daarin is immers bepaald dat de deken (met redenen omkleed) aan de klaagster, de betrokken advocaat en de raad kan meedelen dat de klacht kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is ‘indien de deken dat op grond van zijn onderzoek van oordeel is’. Dit betekent dat de deken kan bepalen dat het onderzoek is afgerond indien zij van mening is dat haar voldoende is gebleken dat klaagster niet-ontvankelijk is. Zij kan dit dan overeenkomstig artikel 46d lid 8 meedelen aan klaagster en verweerder. Maar het systeem van de wet laat niet toe dat de deken op grond van een niet afgerond onderzoek de klacht doorzendt aan de raad. Overigens gaat de verwijzing van de deken naar de leden 3 en 4 van artikel 46l Advocatenwet gaat hier niet op omdat die artikelen zien op de situatie waarin de voorzitter van de raad een vooronderzoek heeft gelast. Die situatie doet zich hier niet voor, nu immers in deze zaak geen vooronderzoek is gelast.

2.6 De raad stelt vast dat de deken in de aanbiedingsbrief van 29 mei 2024 aan de raad schrijft dat zij nog geen onderzoek heeft ingesteld als bedoeld in artikel 46c lid 3 Advocatenwet. De raad ziet alleen al daarom aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de deken en de deken te verzoeken het onderzoek te starten dan wel voort te zetten dan wel te heropenen en de raad van haar bevindingen op de hoogte te stellen.

2.7 De raad merkt daarbij nog op dat hoe een onderzoek naar een tuchtklacht moet plaatsvinden niet wettelijk is geregeld en dat dit betekent dat de deken een grote mate van vrijheid toekomt in de inrichting van dat onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte ervan. Nog daargelaten dat de deken in deze zaak zelf vindt dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden, stelt de raad vast dat de deken in haar e-mail van 27 februari 2024 verweerder heeft verzocht zijn reactie op de klacht te beperken tot het onderwerp van verjaring. Het is aan verweerder hoe hij wil reageren op de klacht.

2.8 De raad houdt de verdere behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aan.

BESLISSING

De raad van discipline:
- wijst de zaak terug naar de deken met het verzoek om het onderzoek naar de klacht en de daarmee samenhangende feiten voort te zetten dan wel te hervatten en de raad vervolgens uiterlijk 18 november 2024 schriftelijk over de uitkomsten van het onderzoek te informeren.

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. G.N. Paanakker en H.J. Voors, leden, bijgestaan door mr. S.J. Velsink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2024.


Griffier Voorzitter


Verzonden op : 23 september 2024