ECLI:NL:TADRARL:2024:292 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-406/AL/NN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2024:292
Datum uitspraak: 02-12-2024
Datum publicatie: 03-12-2024
Zaaknummer(s): 24-406/AL/NN
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Verweerster heeft in een zaak tegen klaagster opgetreden voor de wederpartij, terwijl klaagster kort tevoren nog cliënt was van het kantoor van verweerster. Verweerster had zelf ook al eens werkzaamheden verricht voor klaagster, zij het summier. De raad is van oordeel dat sprake is van belangenverstrengeling zoals bedoeld in gedragsregel 15. Aan de in lid 3 van die regel opgesomde cumulatieve voorwaarden is niet voldaan. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem‑Leeuwarden

van 2 december 2024

in de zaak 24-406/AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

gemachtigden:

over

verweerster

gemachtigde:

1. Verloop van de procedure

1.1 Op 24 november 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Op 4 juni 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2023 KNN150 / 2282541 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 oktober 2024. Daarbij waren klaagster en verweerster, beiden bijgestaan door hun gemachtigden, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier. De raad heeft verder kennis genomen van de e-mail van 19 september 2024, met bijlagen, van verweerster.

2. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.1 [....] Advocaten, het kantoor van verweerster (hierna; het kantoor), heeft in ieder geval tussen 2019 en 2023 advieswerkzaamheden verricht voor klaagster. Verschillende advocaten van het kantoor hebben klaagster geadviseerd in diverse, vooral ondernemingsrechtelijke, dossiers. Het ging daarbij niet om procedures. Het ging bijvoorbeeld om het opstellen/aanpassen van de algemene voorwaarden van klaagster, een kwestie rondom auteursrechten en een kwestie met PostNL. In het dossier zitten een aantal declaraties van het kantoor aan klaagster uit 2020 tot en met 2023. Op de bij deze declaraties behorende specificaties is de naam van verweerster één keer genoemd (de declaratie van 2 januari 2023).

2.2 [TA] B.V. (hierna: TA) is in 2023 (zonder bijstand) een procedure gestart tegen klaagster bij de Reclame Code Commissie (RCC). De klacht van TA zag erop dat klaagster een product aanprees met daarbij een (lagere) prijs waarin de uiteindelijk aan klanten door te berekenen en dus prijsverhogende milieuheffing niet was opgenomen. De kwestie ging aldus over de vraag of adverteerders de aan de klant door te berekenen milieuheffing direct inzichtelijk moeten maken in de geadverteerde prijs. Klaagster heeft in de procedure bij het RCC verweer gevoerd, eveneens zonder bijstand. TA heeft verweerster vervolgens gevraagd om bijstand bij de mondelinge behandeling op 23 juni 2023.

2.3 Op 23 juni 2023 heeft de RCC de zaak tussen TA en klaagster mondeling behandeld. Verweerster heeft TA tijdens de zitting vertegenwoordigd. Klaagster is niet verschenen op de zitting. Op 31 juli 2023 heeft de RCC uitspraak gedaan.

2.4 Op 14 augustus 2023 heeft TA (zelfstandig, zonder bijstand) beroep ingesteld tegen de beslissing van de RCC. Op 14 september 2023 heeft verweerster de beroepsgronden aangevuld.

2.5 Op 16 oktober 2023 heeft mr. U, namens klaagster, het volgende geschreven aan het kantoor en een aantal medewerkers van het kantoor, waaronder verweerster:

“(…) Mr R(…) heeft op 9 oktober aan u kenbaar gemaakt dat cliënte er bezwaar tegen maakt dat uw kantoor voor de vennootschap [TA] optreedt in een procedure in beroep bij de Reclame Code Commissie (RCC) tegen cliënte. In dat gesprek heeft u zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van enige belemmering voor uw kantoor om in deze kwestie voor [TA] op te treden, omdat er geen sprake was noch sprake kon zijn van een belangenverstrengeling als bedoel in artikel 15 Gedragsregels 2018 (Gedragsregels).

Met name voerde u daarbij toen aan:

• er zou geen sprake zijn van het behartigen van de belangen van beide partijen in eenzelfde zaak;

• mijn cliënte zou toestemming hebben gegeven voor de vertegenwoordiging van[TA] in deze kwestie;

• cliënte zou zich bewust, nadat bekend was geworden dat [verweerster] [TA] zou bijstaan, mr T(…) van uw kantoor hebben benaderd met een vraag betreffende haar algemene voorwaarden benaderd voor de algemene voorwaarden;

• de marktpositie van uw kantoor in regio brengt nu eenmaal met zich dat vele partijen zich tot uw kantoor (HEU: zouden moeten?) wenden.

Mr R(…) heeft naar aanleiding van uw stellingen cliënte nader gesproken. Daarbij is gebleken dat cliënte tot op dat moment gedurende vele jaren wel degelijk een bestendige relatie met uw kantoor heeft gehad. De aard van de werkzaamheden en duur van de relatie blijkt ook uit de facturen en de daarbij behorende specificaties die uw kantoor gedurende vele jaren aan mijn cliënte heeft gezonden. Het is daardoor duidelijk dat uw stelling dat cliënte nadat uw kantoor voor [TA] optrad in de kwestie bij de RCC, zich tot uw kantoor zou hebben gewend, niet juist is. Ook blijkt uit die urenspecificaties, uw kantoor niet onbekend, dat zowel mr T(…) (sinds 2020) als [verweerster] diverse werkzaamheden hebben verricht voor cliënte. Ook heeft cliënte, voorzover haar – ook na navraag bij betrokkenen – bekend is, de door u gestelde toestemming niet gegeven. Ik moge u dan ook verzoeken van die toestemming waarop u zich beroept te doen blijken.

In een vervolggesprek dat op 10 oktober plaats vond tussen mr R(…) voornoemd en u, nam u – kennisnemend van de door hem verwoorde zienswijze van cliënte omtrent de duur en aard van de relatie en het ontbreken van toestemming – vervolgens het standpunt in dat desalniettemin er geen beletsel onder de Advocatenwet, als toegelicht in het gedragsrecht, zou bestaan voor deze wijze van handelen, maar verzocht u ook om een toelichting op het standpunt van cliënte.

Ik voorzie gaarne in die geëtaleerde behoefte. Het moge duidelijk zijn dat cliënte, die sinds meer dan 10 jaar (…) als haar huisadvocaat raadpleegde, bezwaar maakt tegen het feit dat deze huisadvocaat, die in de loop der jaren inzicht heeft gekregen in – en heeft geadviseerd over – de bedrijfsvoering van cliënte en de daarvoor relevante besluiten, nu in een concurrentieel gevoelige kwestie occupeert voor een concurrent. De door u betrokken stellingen, zelfs wanneer deze juist zouden zijn, rechtvaardigen (behoudens de beweerde toestemming, waarvan echter geen sprake is) een optreden van uw kantoor in de voorliggende kwestie niet. U lijkt zich te willen beroepen op artikel 15, eerste lid, sub a. Gedragsregels, daar waar u stelt dat uw kantoor niet voor partijen met een tegengesteld belang optreedt in dezelfde zaak. Dusdoende miskent u welke – cumulatieve – voorwaarden artikel 15, eerste lid, sub b. Gedragsregels stelt voor een afwijking van dat verbod om tegen een cliënt of voormalige cliënt op te treden. Deze voorwaarden betreffen:

(…)

Het moge u duidelijk zijn dat aan deze voorwaarden niet is voldaan gelet op de wetenschap van uw kantoor omtrent vrijwel alle aspecten van de bedrijfsvoering van cliënte, op grond waarvan cliënte – wanneer uw kantoor haar zou hebben gevraagd of zich bezwaren als hier bedoeld zouden voordoen – ook van die bezwaren zou hebben doen blijken.

Cliënte heeft in de loop der jaren met uw kantoor samengewerkt in het gerechtvaardigde vertrouwen dat

‘‘….gegevens over zijn zaak, zijn persoon of zijn onderneming, die de cliënt de advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking stelt, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt. Het betreft vertrouwelijke informatie, dat wil zeggen informatie die geen openbaar karakter draagt en dus buiten de cliënt om niet zonder meer verkrijgbaar is’’.

(…)

Wij hebben van de cliënte vernomen dat zij ook eerder een gesprek heeft gehad met mr T(…), nadat bekend was geworden dat [verweerster in de procedure bij de RCC ook voor [TA] tegen [klaagster] zou optreden. Tijdens dat gesprek zou mr T(…) hebben aangegeven dat een dergelijk optreden ook in strijd zou komen met de interne beleid van uw kantoor. Dat lijkt overigens al in een eerdere kwestie te zijn bevestigd, toen naar verluidt mr T(…) voornoemd, in een gesprek dat medio juni 2023 heeft plaatsgevonden, aan de heer J. B(…) van cliënte (geduid als “J” in de specificaties bij de declaraties van uw kantoor) over een ander geschil dat de cliënte heeft met GKB ((…), een entiteit gelinieerd aan [TA]), heeft aangegeven dat uw kantoor voor geen van beide partijen zou kunnen optreden, aangezien GKB naar zijn zeggen ook een cliënt zou zijn van uw kantoor. Met betrekking tot dit geschil heeft uw kantoor dan ook terecht besloten om voor geen van beide partijen op te treden.

Ik geef u, en ook mrs T(…) en [verweerster] als betrokken advocaten, in overweging het standpunt dat u kennelijk namens uw kantoor jegens mr R(…) hebt ingenomen te overwegen en ten minste de werkzaamheden voor [TA] te staken totdat een zienswijze van de Deken of een oordeel van de Raad zal zijn verkregen over de vraag of het uw kantoor, respectievelijk [verweerster] vrijstaat tegen cliënte op te treden, voor [TA] B.V. in de RCC kwestie, of deze in enige andere zaak tegen cliënte te adviseren.”

2.6 Op 10 november 2023 is als volgt gereageerd door/namens het kantoor en verweerster:

“(…) De stelling dat ons kantoor de huisadvocaat van uw cliënte zou zijn, wordt door de betrokken kantoorgenoten (mr. T(…) en [verweerster]) niet gedeeld. Voor zover bekend ons kantoor voornamelijk ingeschakeld voor kleinere geschillen en maakte uw cliënte voor andere kwesties gebruik van een of meer andere kantoren. Hoe dan ook is van de door u gestelde of gesuggereerde ’intensieve samenwerking’ (ik refereer aan de door u aangehaalde uitspraak van de Raad van Discipline) is in dit geval geen sprake geweest.

Ten tijde van het verzoek van [TA] waren er geen zaken voor uw cliënte aanhangig en ook heeft uw cliënte zich in dit geschil niet (daarin verschilt het van de GKB-kwestie waaraan u ook refereert en waarin – naar ik begrijp – enkel een bemiddelingspoging is ondernomen)) tot haar gewend.

De zaak voor [TA] is ingenomen in het voorjaar 2023, waarna op 22 juni 2023 de mondelinge behandeling bij de reclamecodecommissie heeft gediend, waarbij [verweerster] namens [TA] aanwezig was. Ik begreep dat uw cliënte daarbij verstek heeft laten gaan. Daardoor heeft zij de mogelijkheid voorbij laten gaan om - indien gewenst – haar bezwaren eerder kenbaar te maken.

Op 11 juli heeft Uw cliënte zich bij mijn kantoor gemeld in een civiele kwestie met GKB, waarbij is voorgesteld bemiddeleden op te treden. Vervolgens is - zo begreep ik - van uw cliënte niets meer vernomen.

De Reclamecodecommissie heeft uitspraak gedaan op 31 juli 2023. Namens [T...] is door [verweerster] al op 14 augustus pro forma beroep ingesteld en de gronden van beroep zijn door haar vervolgens ingediend op 14 september. De mondelinge behandeling stond gepland op 15 november, maar is inmiddels verplaatst naar 5 december.

Het geschil waarin [verweerster] optreedt ziet enkel op de – volstrekt objectief – te beoordelen vraag of de gewraakte reclame-uitingen voldoen aan de daaraan te stellen eisen. De ‘werkwijze, persoon en zwakke plekken’ (ik verwijs opnieuw naar de door u ingeroepen beslissing van de RvD) van uw cliënte spelen daarbij geen enkele rol. Tevens ligt in uw eerder schrijven al – terecht besloten – dat mijn kantoor geen enkele bemoeienis heeft gehad met het geschil aan de zijde van [klaagster] en ook niet beschikt over enige informatie die zij tegen haar zou kunnen aanwenden.

Gezien dit alles en het stadium van de procedure (de kwestie is in feite al uitgeprocedeerd) en mede gelet op de (als zodanig gerechtvaardigde) belangen van [TA], acht ik daarom geen ‘redelijke bezwaren’ in de zin van de door u aangehaalde Gedragsregel aanwezig.”

2.7 Bij e-mail van 21 november 2023 aan het kantoor heeft mr. U het standpunt van klaagster herhaald en verweerster gesommeerd zich terug te trekken als advocaat van TA. Mr. U heeft een tuchtklacht in het vooruitzicht gesteld als verweerster haar bijstand aan TA zal voortzetten.

2.8 Op 11 juni 2024 heeft het College van Beroep van de RCC het beroep gegrond verklaard. Uit de omstandigheid dat de beslissing naar verweerster is gestuurd blijkt dat zij haar bijstand aan TA in de RCC-kwestie heeft voortgezet.

3. KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster dat zij handelt in strijd met gedragsregel 15 door als voormalig huisadvocaat van klaagster in een procedure tegen klaagster op te treden.

3.2 De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4. VERWEER

4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5. BEOORDELING

5.1 De raad stelt voorop dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een (voormalige) cliënt van hem of van een kantoorgenoot; deze norm is verwoord in gedragsegel 15. De advocaat mag zich immers niet in de situatie begeven waarin hij de kans loopt ten koste van zijn cliënt in een belangenconflict te geraken. Daarnaast moet de cliënt er ten volle op kunnen vertrouwen dat gegevens over zijn zaak, zijn persoon of zijn onderneming die de cliënt aan de advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking heeft gesteld, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt (vgl. HvD 26 januari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:11). Dat vloeit reeds voort uit de geheimhoudingsplicht van de advocaat. Wanneer aan de in Regel 15 lid 3 cumulatief opgesomde voorwaarden a, b en c is voldaan (niet dezelfde zaak, geen vertrouwelijke informatie, geen redelijke bezwaren) behoeft een advocaat aan zijn vroegere cliënt geen voorafgaande instemming als bedoeld in lid 4 te vragen. In twijfelgevallen dient de advocaat af te zien van het optreden in kwestie. Of een advocaat in een bepaald geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door op te treden tegen een voormalige cliënt moet worden beoordeeld aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval en wordt uiteindelijk getoetst aan artikel 46 Advocatenwet.

5.2 De raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat medewerkers van het kantoor werkzaamheden hebben verricht voor klaagster. Ook verweerster heeft werkzaamheden verricht voor klaagster, zij het summier. Dat maakt dat klaagster een (voormalig) cliënte is van het kantoor van verweerster zoals bedoeld in lid 1 sub b van gedragsregel 15.

5.3 Dit betekent dat de raad zal moeten beoordelen of verweerster haar bijstand aan TA had moeten weigeren of zich als advocaat van TA had moeten terugtrekken. De raad zal deze vraag beoordelen aan de hand van de drie cumulatieve voorwaarden uit lid 3 van gedragsregel 15.

5.4 Ingevolge Gedragsregel 15 is het niet toegestaan dat een advocaat tegen een cliënt of een voormalig cliënt optreedt, tenzij aan de volgende in lid 3 van deze Gedragsregel vermelde voorwaarden is voldaan:

a. de aan de advocaat toe te vertrouwen belangen betreffen niet dezelfde zaak ten aanzien waarvan de voormalige of bestaande cliënt werd of wordt bijgestaan door de advocaat, houden daar ook geen verband mee en een toekomstig verband is evenmin aannemelijk;

b. de advocaat beschikt niet over vertrouwelijke informatie afkomstig van zijn voormalige of bestaande cliënt, dan wel over zaaksgebonden informatie of informatie de voormalige of bestaande cliënt betreffende, die redelijkerwijs van belang kan zijn bij de behandeling van de zaak tegen deze voormalige of bestaande cliënt; en

c. niet is gebleken van redelijke bezwaren aan de zijde van de voormalige of bestaande cliënt.

5.5 Vast staat dat verweerster geen bijstand heeft verleend aan klaagster en TA in dezelfde zaak, de RCC-kwestie, zodat aan de voorwaarde a is voldaan. Partijen verschillen van mening of ook is voldaan aan de voorwaarden b en c.

5.6 Volgens klaagster heeft het kantoor van verweerster door de jarenlange bijstand in diverse dossiers uitvoerig kennis opgedaan over de onderneming en de commerciële activiteiten van klaagster. Het kantoor van verweerster beschikt over vertrouwelijke informatie van klaagster met betrekking tot haar bedrijfsvoering, juridische posities en betrokken personen. Volgens klaagster kan deze informatie redelijkerwijs van belang zijn in de procedure tegen TA bij de RCC. Verder heeft klaagster via haar raadsman bezwaar gemaakt tegen de bijstand van verweerster aan TA.

5.7 Verweerster heeft aangevoerd dat haar kantoor(genoot) klaagster had bijgestaan in volstrekt andere zaken en dat informatie uit die andere dossiers van geen enkel belang kon zijn voor de behandeling van de RCC-kwestie. De bijstand betrof onder meer algemene voorwaarden en contracten. In totaal heeft het kantoor negen dossiers voor klaagster behandeld in de periode 2019 tot en met 2023, steeds over relatief kleine zaken. Verweerster beschikte zelf ook niet over relevante informatie; zij heeft een maal, zonder rechtstreeks contact te hebben met klaagster, het merkenregister geraadpleegd ten behoeve van klaagster en heeft daarover gerapporteerd aan een kantoorgenoot. Volgens verweerster valt dus niet in te zien welke informatie over de bedrijfsvoering en de juridische posities van klaagster en betrokken personen voor het voeren van de procedure bij de RCC relevant zouden kunnen zijn. Het draait in de RCC-zaak om uitleg van een wetsbepaling (en daarmee corresponderende bepalingen van de Nederlandse Reclame Code). De kennis bij het kantoor over klaagster waar klaagster in zeer algemene zin en zonder concrete toelichting naar verwijst, is volgens verweerster voor die uitleg van geen enkel belang. Klaagster kon er volgens verweerster in redelijkheid geen bezwaar tegen hebben dat zij voor TA optrad in de RCC-kwestie.

5.8 De raad volgt verweerster niet in haar verweer. Het uitgangspunt is immers dat verweerster niet zou moeten optreden tegen een wederpartij die tevens cliënt is, althans dat heel kort tevoren nog was. De raad is van oordeel dat het aan de advocaat is die tegen een (voormalig) cliënt optreedt om te stellen en aannemelijk te maken dat hijzelf of zijn kantoor niet beschikt of kan beschikken over informatie die voor de bijstand in de zaak tegen de (voormalig) cliënte relevant is. Daarbij is het onvoldoende om te stellen dat de eerdere bijstand aan de (voormalig) cliënt ging over heel andere zaken dan waarover de zaak tegen de (voormalig) cliënt gaat.

5.9 Naar het oordeel van de raad heeft verweerster de stelling van klaagster dat zij beschikte of kon beschikken over informatie die redelijkerwijs van belang kon zijn in de RCC-kwestie onvoldoende weersproken. Haar verweer behelst in essentie niet meer dan de stelling dat het ging om een heel andere zaak dan de eerder door haar kantoor behandelde zaken. Naar het oordeel van de raad is daarmee niet voldaan aan de voorwaarde van sub b.

5.10 Dit betekent dat verweerster geen bijstand had mogen verlenen aan TA in de RCC-kwestie. Dat zij dit toch heeft gedaan en deze bijstand ondanks de redelijke bezwaren daartegen van klaagster heeft voortgezet is jegens klaagster onzorgvuldig en onbetamelijk. De klacht van klaagster is gegrond.

6. MAATREGEL

6.1 Het optreden tegen een (voormalig) cliënte, zonder dat is voldaan aan de voorwaarden uit lid 3 van gedragsregel 15, raakt aan de kernwaarden onafhankelijkheid en partijdigheid. Ondanks het schone tuchtrechtelijke verleden van verweerster legt de raad daarom de maatregel van berisping op.

7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2 Omdat raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

  1. € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,
  2. € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
  3. € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht gegrond;

- legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4 .

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff , voorzitter, mrs. M.M. Mok en S.H.G. Swennen , leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2024.

Griffier Voorzitter

Verzonden op : 2 december 2024