ECLI:NL:TADRARL:2024:279 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-256/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2024:279
Datum uitspraak: 18-11-2024
Datum publicatie: 21-11-2024
Zaaknummer(s): 24-256/AL/MN
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. De raad verklaart een klacht over een advocaat in de hoedanigheid van vereffenaar gegrond. Waarschuwing.


Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden
van 18 november 2024
in de zaak 24-256/AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
gemachtigde: mr. P.W.M. Versantvoort

over

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 29 september 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 10 april 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2023KNN131/2273217 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 23 augustus 2024. Daarbij waren klaagster, de gemachtigde van klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.1 Op 20 maart 2015 is de heer A. S overleden. Hij is de vader van klaagster en van haar twee broers, de heer J.A. S en S.K (A) S. Klaagster en haar broers zijn de enige erfgenamen in de nalatenschap van hun vader (erflater). Zij hebben de nalatenschap alle drie beneficiair aanvaard. Het saldo van de nalatenschap was negatief.

2.2 In de periode voor zijn overlijden heeft erflater documenten ondertekend die ertoe hebben geleid dat zijn vermogen is geslonken. Klaagster en A. S zijn van mening dat erflater in die periode de inhoud van die documenten niet meer kon begrijpen of de consequenties daarvan kon overzien.

2.3 Op 10 januari 2017 is verweerder door de rechtbank benoemd tot vereffenaar in de nalatenschap. De erfgenamen zitten voor wat betreft de wijze van vereffening niet op één lijn.

2.4 Klaagster en haar broer A stellen dat de nalatenschap vorderingen heeft op hun broer J.A. S, zijn voormalige partner en hun b.v.’s en dat daartoe een procedure moet worden gestart.

2.5 In een brief van 5 april 2017 heeft verweerder de erven geïnformeerd over zijn rol als vereffenaar en heeft hij zijn visie gegeven ten aanzien van het al dan niet laten vernietigen van de rechtshandelingen van erflater waaronder de haken en ogen die daaraan kleven.

2.6 In een e-mail van 7 december 2017 heeft verweerder de drie opties geschetst die er wat hem betreft waren en wees hij op een uitspraak van de Hoge Raad (die volgens verweerder ruimte zou bieden om gedurende de vereffening een procedure te voeren tussen erfgenamen).

2.7 Klaagster en A hebben zich tot mr. H, advocaat gespecialiseerd in erfrecht, gewend om voor hen een procedure tegen J. A. c.s. in gang te zetten. In verband hiermee heeft mr. H verweerder om een machtiging gevraagd. Verweerder heeft deze niet afgegeven onder verwijzing naar de betreffende uitspraak van de Hoge Raad.

2.8 In een vonnis van 3 juli 2019 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden is bepaald dat slechts de vereffenaar bevoegd is om de “onderhavige vorderingen” in te stellen. Klaagster en A zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen en zij zijn veroordeeld in de proceskosten.

2.9 In een e-mail van 10 juli 2019 heeft mr. H aan verweerder verzocht om als goed vereffenaar actie te ondernemen. Na diverse rapellen en een mededeling dat een reactie zou volgen, heeft verweerder op 4 oktober 2019 gereageerd waarbij hij zich zijn excuses aanbood voor de trage reactie.

2.10 Op 1 oktober 2020 heeft verweerder aan klaagster bericht dat hij de instructie had ontvangen en dat hij tot dagvaarden zou overgaan.

2.11 Toen er ondanks toezeggingen geen actie volgde, heeft de kantonrechter op 17 februari 2022 verweerder de aanwijzing gegeven om uiterlijk 1 april 2022 over te gaan tot dagvaarden. In mei 2022 is uiteindelijk de dagvaarding uitgebracht.

2.12 Bij vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 8 maart 2023 zijn alle vorderingen van de vereffenaar afgewezen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vereffenaar verwacht mag worden en heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt door:
a) niet of niet adequaat te reageren op e-mailberichten van klaagster;
b) zich passief op te stellen;
c) pas na vijf jaar nadat hij als vereffenaar is benoemd over te gaan tot het in gang zetten van een procedure;
d) nieuw beschikbare door klaagster aangevoerde informatie niet in de dagvaarding van 2022 te verwerken;
e) onvoldoende voorbereid op de mondelinge behandeling van 16 november 2022 te komen;
f) tijdens de vereffening lopende verjaringstermijnen niet te stuiten;
g) te verzuimen de belangen van de schuldeisers, waaronder klaagster en haar broer, voorop te stellen;
h) het geven van een onjuist advies ten aanzien van het door klaagster en haar broer zelf (zonder machtiging) kunnen voeren van de procedure tegen J.A. S, waardoor zij zijn veroordeeld in aanzienlijke proceskosten.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

Maatstaf
5.1 De raad neemt in overweging dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van een vereffenaar, blijft voor de advocaat het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het aanzien van en/of het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Klachtonderdelen a), b) en c)
5.2 In deze klachtonderdelen gaat het – kort gezegd – over de vertragingen die verweerder heeft laten ontstaan en over het niet of niet tijdig reageren op berichten van klaagster. De raad ziet aanleiding om deze klachtonderdelen gelijktijdig te behandelen.

5.3 De raad stelt voorop dat op grond van artikel 46g eerste lid onder a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk worden verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van 3 jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Deze klacht is ingediend op 29 september 2023 Dat betekent dat het handelen of het nalaten van vóór 29 september 2020 (voor zover dat toen bekend was bij klaagster of had moeten zijn) niet kan worden meegenomen in de beoordeling van deze klacht.

5.4 Voor de beoordeling van het handelen en nalaten van verweerder van na die periode acht de raad het volgende van belang. Na het vonnis van de rechtbank van 3 juli 2019 heeft verweerder toegezegd dat hij de rechtbank een instructie zou vragen. Op 1 oktober 2020 heeft verweerder aan klaagster bericht dat hij de instructie had ontvangen en dat hij tot dagvaarden zou overgaan. Ruim acht maanden later, op 21 juni 2021, heeft klaagster naar de stand van zaken geïnformeerd. Hierop heeft klaagster geen reactie ontvangen. Na nog een herinnering door klaagster, heeft verweerder laten weten dat hij tot 19 juli 2021 afwezig zou zijn in verband met vakantie. Toen verweerder na zijn vakantie nog steeds niet reageerde, heeft klaagster hem op 2 augustus 2021 een termijn gesteld om te reageren, bij gebreke waarvan zij zelf de kantonrechter zou benaderen. Uiteindelijk (na diverse herinneringen) hebben klaagster en broer A op 21 oktober 2021 rechtstreeks een brief aan de kantonrechter gestuurd, waarin zij de situatie hebben uitgelegd en waarin zij hebben verzocht om een schriftelijke aanwijzing. De griffier heeft hierop namens de kantonrechter gereageerd in een brief van 12 november 2021 en verweerder verzocht om uiterlijk op 3 december 2021 richting de kantonrechter te reageren. Toen er ondanks toezeggingen geen actie van verweerder volgde, heeft de kantonrechter op 17 februari 2022 verweerder de aanwijzing gegeven om uiterlijk 1 april 2022 over te gaan tot dagvaarding.

5.5 Verweerder erkent dat het tempo te laag heeft gelegen. Op meerdere momenten hebben er persoonlijke omstandigheden gespeeld en daarvan heeft hij klaagster ook op de hoogte gesteld. Ook heeft verweerder klaagster meermaals zijn verontschuldigingen aangeboden voor de lange doorlooptijd. Klaagster heeft deze excuses ook aanvaard. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij zich er hoe dan ook voor schaamt dat hij te weinig voortvarend de vereffening heeft aangepakt.

5.6 De raad stelt vast dat na het moment dat verweerder de instructie heeft ontvangen, het lang heeft geduurd voordat verweerder tot dagvaarden is overgegaan. Uit de stukken volgt dat die grote vertraging is ontstaan door het niet (tijdig) handelen van verweerder, ondanks dat klaagster hem meermaals heeft verzocht om tot actie over te gaan. Verweerder heeft onvoldoende kunnen verklaren waarom hij die vertraging heeft laten ontstaan en waarom hij regelmatig niet of niet tijdig op berichten van klaagster en haar advocaat heeft gereageerd. De raad is van oordeel dat verweerder hiervan, ondanks het strenge toetsingskader, een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De raad heeft daarbij rekening gehouden met de omstandigheid dat ook al eerder in deze procedure door het nalaten van verweerder grote vertraging is ontstaan. Gelet op alle omstandigheden is de raad daarom van oordeel dat deze klachtonderdelen gegrond zijn.

Klachtonderdelen d), e), f) en g)
5.7 In deze klachtonderdelen stelt klaagster dat verweerder zijn werk als vereffenaar inhoudelijk niet goed heeft verricht. Volgens klaagster heeft verweerder de door klaagster overgelegde informatie niet in de dagvaarding verwerkt, heeft hij zich onvoldoende voorbereid op de mondelinge behandeling, heeft hij een verjaringstermijn niet gestuit en heeft hij de belangen van de schuldeisers niet vooropgesteld. Verweerder heeft deze verwijten gemotiveerd en onderbouwd met stukken betwist. Verweerder stelt dat hij de procedure weloverwogen en doordacht heeft gevoerd, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van de kwalitatief goede processtukken van de hand van H die hem ter beschikking waren gesteld om zo ook niet opnieuw het wiel te hoeven uitvinden. Verweerder heeft aangegeven dat hij alle nadere stukken zoals aangeleverd door klaagster in het geding heeft gebracht en dat deze door de rechtbank aan het dossier zijn toegevoegd. Verweerder heeft betwist dat er vorderingen zijn verjaard. In de procedure is dat weliswaar door de wederpartij opgevoerd maar de rechtbank is daaraan voorbij gegaan althans de vorderingen zijn op andere gronden afgewezen. Ook heeft verweerder gewezen op de bijzondere rol van de vereffenaar.

5.8 De raad is van oordeel dat gelet op de verklaring van verweerder en de overige stukken in het klachtdossier, niet kan worden vastgesteld dat deze verwijten over de uitvoering van zijn taak als vereffenaar juist zijn. Bij de beoordeling van deze inhoudelijke klachten heeft de raad er rekening mee gehouden dat een vereffenaar niet de belangen van één cliënt behartigt maar een wettelijk geregelde taak vervult en daarbij te maken heeft met meerdere belangen terwijl haar optreden onderwerp is van toetsing door de kantonrechter. Vervolgens kan naar het oordeel van de raad niet vastgesteld worden dat verweerder onvoldoende voorbereid was op de mondelinge behandeling en nagelaten heeft een verjaringstermijn te stuiten. Ook heeft de raad, gelet op het verweer van verweerder, niet vast kunnen stellen dat de door klaagster overgelegde informatie niet in de dagvaarding is verwerkt. Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat het handelen van verweerder het vertrouwen van de advocatuur heeft geschaad. Dat betekent dat deze klachtonderdeel ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel h)
5.9 Klaagster klaagt ten slotte over de inhoud van het door verweerder gegeven advies over het voeren van een procedure tegen J.A. S. Op grond van artikel 46g eerste lid onder a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van 3 jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De ratio van deze bepaling is dat de rechtszekerheid meebrengt dat een advocaat niet tot in lengte van dagen bedacht hoeft te zijn op tuchtklachten over gedragingen in het verleden. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

5.10 Dit klachtonderdeel heeft betrekking op het advies van verweerder, inhoudende dat klaagster en haar broer zelf, en dus zonder machtiging, de procedure kunnen voeren. Dit advies is door verweerder gegeven in een e-mail van 8 maart 2018, ruim vóór de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2019. Door hierover pas op 29 september 2023 een klacht in te dienen, heeft klaagster de hiervoor genoemde wettelijke termijn van drie jaar overschreden. Voor zover klaagster een beroep heeft willen doen op de uitzonderingsbepaling van artikel 46g tweede lid Advocatenwet, is de raad van oordeel dat klaagster in ieder geval met de gevolgen van het (gestelde) verkeerde advies bekend is geworden door het vonnis van 3 juli 2019. Klaagster heeft de klacht niet binnen een jaar na dat vonnis ingediend, zodat de klacht ook niet binnen die termijn is ingediend. Uit het voorgaande volgt dat dit klachtonderdeel niet ontvankelijk is. Dit betekent dat de voorzitter niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van de klacht.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft in de hoedanigheid van vereffenaar tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld omdat hij gedurende een lange periode geen actie heeft ondernomen en omdat hij niet tijdig op berichten van klaagster heeft gereageerd. In het voordeel van verweerder houdt de raad rekening met de proceshouding van verweerder. Hij heeft oprecht zijn spijt betuigd voor zijn handelen in een voor hem lastige periode, zoals hij dat ook eerder naar klaagster had gedaan. Ook heeft verweerder aangegeven dat hij maatregelen heeft getroffen om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen. Gelet op de ernst van en de aard van het handelen is de raad van oordeel dat de oplegging van een waarschuwing passend en geboden is.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Omdat raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel h) niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdelen a), b) en c) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen d), e), f), en g) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. M. Jansen, voorzitter, mrs. M. Lont en P. Rijnsburger, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2024.


Griffier Voorzitter


Verzonden op :18 november 2024


.