ECLI:NL:TADRARL:2024:214 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-110/AL/GLD 24-111/AL/GLD

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2024:214
Datum uitspraak: 02-09-2024
Datum publicatie: 03-09-2024
Zaaknummer(s):
  • 24-110/AL/GLD
  • 24-111/AL/GLD
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Door klager en een besloten vennootschap waarin drie advocaten, waaronder verweerders, hun advocatenpraktijk uitoefenden, is jaren geleden een coöperatie met daarin een bewindvoeringskantoor opgericht. Klager was werkte binnen die coöperatie in wsnp-zaken als bewindvoerder. Na zijn ontslag is mevrouw S als (overnemend) bewindvoerder benoemd en in dienst getreden bij het kantoor van verweerders. Verweerders worden beklaagd in hun hoedanigheid van bestuurder van het kantoor. De raad overweegt dat de civiele geschillen zien op de rechtmatigheid van het handelen van verweerders met betrekking tot de overgang van de wsnp-zaken naar hun kantoor. Het behoort niet tot de taak van de tuchtrechter om in civielrechtelijke geschillen een oordeel te geven. Voor de raad valt zonder nadere concrete toelichting door klagers, niet vast te stellen door welke gedragingen van verweerders het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. De raad oordeelt de klacht dan ook ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem‑Leeuwarden

van 2 september 2024

in de zaken 24-110/AL/GLD en 24-111/AL/GLD

naar aanleiding van de klachten van:

samen ook: klagers

gemachtigde: klager

over

samen ook: verweerders

INLEIDING BEIDE ZAKEN

1.1 In 2012 is de Coöperatie Bewindvoeringskantoor opgericht door klager samen met een besloten vennootschap waarin drie advocaten, waaronder verweerders, hun advocatenpraktijk uitoefenden. In het najaar van 2015 heeft mr. [B] zich bij die advocaten aangesloten. Klager werd in Wsnp-zaken door twee rechtbanken als bewindvoerder benoemd. Op 27 mei 2016 is klager door de rechtbank Gelderland ontslagen als bewindvoerder, waarop mevrouw [S] als (overnemend) bewindvoerder is benoemd. Zij is daarop in dienst getreden bij het kantoor van verweerders. In de jaren daarna worden vele civiele en tuchtrechtelijke procedures gevoerd tussen de Coöperatie en klagers en tussen het kantoor van verweerders en klagers.

1.2 De raad zet hierna eerst het verloop van de procedure uiteen. Vervolgens zet de raad het volgende op een rij: de feiten, de klacht en het verweer daarop. Daarna volgt hoe de raad daarover oordeelt.

1.3 De raad merkt op voorhand het volgende op. Klagers hebben in een periode van bijna twee jaar de deken overladen met telkens aanvullende klachten en omvangrijke en nieuwe stukken. Eind 2023 heeft de deken aan klagers haar bijstand aangeboden om van deze brij van stukken een overzichtelijk klachtdossier te maken. Klagers hebben om hun moverende redenen van dat aanbod geen gebruik gemaakt terwijl dat wel op hun weg had gelegen. Feitelijke onvolkomenheden zullen dan ook voor de raad niet te vermijden zijn.

2. VERLOOP VAN DE PROCEDURE IN BEIDE ZAKEN

2.1 Op 27 augustus 2020, aangevuld op 20 en 23 november 2020, 14 april 2022 en 11 mei 2022, hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) identieke klachten ingediend over verweerders.

2.2 Op 16 februari 2024 heeft de raad de klachtdossiers met kenmerken K20/124 (24‑110/AL/GLD) en K 20/125 (24-111/AL/GLD) van de deken ontvangen.

2.3 Deze klachten zijn vanwege de samenhang gelijktijdig behandeld met klachtzaak 24‑112/AL/GLD op de zitting van de raad van 29 april 2024. Daarbij was klager namens klagers aanwezig en waren verweerders aanwezig. Ook verweerder in klachtzaak 24‑112/AL/GLD was daarbij aanwezig. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 2.1 genoemde klachtdossiers. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van 8 maart 2024 namens verweerders.

3. FEITEN IN BEIDE ZAKEN

Voor de beoordeling van de klachten gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

3.1 Op 31 december 2012 is de Coöperatie opgericht door enerzijds klager en anderzijds de besloten vennootschap [naam B.V.] (hierna: FFA). Binnen de Coöperatie was er een bestuur van twee leden, klager en FFA. Klager, die lid was van de Coöperatie, oefende na benoeming door de rechtbank de bewindvoeringspraktijk uit. FFA was de rechtspersoon waarmee verweerders samen met mr. [G] via hun persoonlijke houdstervennootschappen destijds de advocatenpraktijk uitoefenden onder de naam [W.G].

3.2 In maart 2016 heeft de rechtbank Gelderland medegedeeld dat klager niet langer als bewindvoerder zal worden benoemd in Wsnp-zaken. Bij beschikking van 27 mei 2016 heeft de rechtbank klager ontslagen als bewindvoerder en mevrouw ]S] als nieuwe bewindvoerder benoemd, waarna zij in dienst is getreden bij [W.R.], zoals het kantoor toen heette.

3.3 FFA heeft vervolgens getracht te komen tot een financiële afwikkeling van de samenwerking met klager. Dit heeft geleid tot een bespreking op 22 september 2016 waarvan de (volgens FFA) gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een brief van 2 november 2016 waarop namens klager bij brief van 16 november 2016 is gereageerd.

3.4 Per 1 januari 2019 is [W.R] overgegaan in [W.F.].

3.5 Tussen de Coöperatie en klager en tussen [W.F] en klager zijn allerlei civielrechtelijke geschillen ontstaan. Op 10 januari 2019 heeft mr. [B] klager per deurwaardersexploot aangeschreven en daarin vermeld dat hij in alle geschillen als advocaat optreedt voor de partijen die met klager een geschil hebben, waaronder de Coöperatie en [W.F. (voorheen [W.R.].)

3.6 Op 14 februari 2019 heeft de Coöperatie klager voor de kantonrechter gedagvaard en gevorderd voor recht te verklaren dat klager respectievelijk € 500,- en € 9.427,12 althans € 7.791,01 aan de Coöperatie moet betalen. Mr. [B] trad daarbij op als advocaat-gemachtigde van de Coöperatie.

3.7 Op 22 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter in het kort geding tussen [W.F.], vertegenwoordigd door mr. [B], en klagers de vorderingen van [W.F.] in conventie afgewezen en de vordering in reconventie van klager in die zin toegewezen dat [W.F] is veroordeeld om een bedrag van € 16.323,- aan de Coöperatie (terug) te betalen. Op 27 juli 2020 heeft mr [B] namens [W.F.] onder meer het volgende aan mr. L, de advocaat van klager, geschreven:

Het zal u niet verbazen, dat [W.F.] weinig gelukkig is met de uitspraak (…) die onmiskenbaar een juridische misslag bevat. Indien uw opdrachtgever gebruik wil maken van dit vonnis, zal [W.F.] zelfstandig een procedure tot terugbetaling jegens zowel de Coöperatie als [klager] in privé aanhangig maken. Dit laatste voor het geval de Coöperatie straks blijkt niet meer over middelen te beschikken om tot terugbetaling te komen.

3.8 Op 6 augustus 2020 is mr. [B] namens [W.F.] een executiegeschil gestart tegen het vonnis in kort geding van 22 juli 2020.

3.9 Bij vonnis van 18 september 2020 heeft de voorzieningenrechter onder meer geoordeeld dat alleen de Coöperatie en niet klager tot executie van het vonnis van 22 juli 2020 kan overgaan, omdat [W.F.] is veroordeeld tot betaling aan de Coöperatie. De rechtbank heeft overwogen dat [W.F.] klager ten onrechte in persoon in rechte heeft betrokken, zodat [W.F.] had moeten begrijpen dat haar vordering jegens klager geen kans van slagen had en dat deze vordering bovendien niet spoedeisend was en dat dit ook in het eerdere kort geding door de voorzieningenrechter al zo was overwogen. De voorzieningenrechter heeft daaraan de conclusie verbonden dat [W.F] met het instellen van de vordering jegens klager in persoon misbruik van procesrecht heeft gemaakt en daarom [W.F.] veroordeeld de werkelijke proceskosten van klager te vergoeden, begroot op € 2.500,- aan salaris advocaat. Verweerders hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

3.10 De raad heeft op 9 augustus 2021 uitspraak gedaan over de identieke klachten die klager bij brieven van 25 februari 2019, 8 maart 2019 en 21 maart 2019 over verweerders heeft ingediend (zaaknummers 20-575/AL/GLD en 20-575/AL/GLD). De raad heeft daarin de vijftien klachtonderdelen over verweerders ongegrond verklaard. Bij beslissing van 1 april 2022 in beide zaken heeft het Hof van Discipline deze beslissingen van de raad bekrachtigd.

3.11 Bij arrest van 15 februari 2022 heeft het gerechtshof [W.F.] in het ongelijk gesteld in de procedure tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 september 2020. Het gerechtshof heeft onder rechtsoverweging 4.13 overwogen dat [W.F.] misbruik van procesrecht maakte door de vordering tegen klager in te stellen.

3.12 Op 7 september 2022 is [W.F.] overgegaan in [W.R.]

4. KLACHT IN BEIDE ZAKEN

De klachten houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) geen gehoor te geven aan het verzoek van klager om een aan de Coöperatie toekomend saldo te voldoen.

Toelichting: Volgens klager moest een bedrag van € 4.325,04 dat op de bankrekening van FFA stond aan de Coöperatie worden voldaan. Aan dit verzoek is geen gehoor gegeven door verweerders. Voor zover verweerders aanvoeren dat er een vaststellingsovereenkomst is gesloten betwist klager dat en dat blijkt volgens hem ook niet uit het onherroepelijke vonnis van 22 juli 2020 van de voorzieningenrechter;

b) te weigeren om de administratie aan de Coöperatie terug te geven.

c) als middellijk bestuurder van de Coöperatie, bij gebreke van een deugdelijk bestuursbesluit, opdracht te geven aan hun kantoorgenoot mr. [B] tot het aanspannen van meerdere procedures tegen klager.

d) alle Gelderse Wsnp-dossiers die in behandeling waren bij de Coöperatie om niet door hun kantoor over te laten nemen.

5. VERWEER IN BEIDE ZAKEN

5.1 Verweerders hebben tegen de klacht als primair verweer gevoerd dat klagers wegens het ne bis in idem-beginsel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in elk geval voor wat betreft de klachten die zien op feiten en omstandigheden die zich vóór 5 maart 2021 hebben voorgedaan. Volgens verweerders is daarover tuchtrechtelijk al eerder onherroepelijk geoordeeld door de raad en het Hof van Discipline.

5.2 Voor zover nodig hebben verweerders het volgende inhoudelijke verweer gevoerd.

Klachtonderdeel a)

5.3 In september 2016 is met klager een vaststellingsovereenkomst gesloten. Uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 22 juli 2020 blijkt dat die vaststellingsovereenkomst bindend is. Tegen een gedeelte van dat vonnis is namens [W.F] een executie kort geding gestart. Klager heeft geen vordering op de Coöperatie, wel een schuld. Hiertoe is een bodemprocedure gestart door FFA tegen klager. Het saldo op de bankrekening is ontstaan door een overboeking van een andere bankrekening van FFA door toen nog bestuurder mr. [G] die die overboeking zonder besluit van het FFA‑bestuur pleegde. Die gelden komen de Coöperatie sowieso niet toe, aldus verweerders.

Klachtonderdeel b)

5.4 Verweerders hebben klager meermaals verwezen naar [JL accountants], waar de administratie zich bevindt. Dit verwijt mist een feitelijke grondslag.

Klachtonderdeel c)

5.5 Gezien het standpunt van FFA dat zij nog steeds bestuurder is van de Coöperatie en het feit dat in de bodemzaak de rechtbank wordt gevraagd FFA tot vereffenaar van de Coöperatie te benoemen zien verweerders geen grond om enig stuk af te (laten) staan. Ten aanzien van het tegengestelde belang wordt opgemerkt dat doordat klager mr. L de opdracht heeft gegeven om namens de Coöperatie ook [W.F.] aan te spreken wegens het concurrentiebeding van mevrouw [S], het theoretisch denkbaar is dat er een procedure tegen [W.F.] plaatsvindt en mr. [B] namens het kantoor verweer voert en dat hij dan moet vragen om de Coöperatie in de proceskosten te veroordelen.

Klachtonderdeel d)

5.6 De kern van de zaak is niet gelegen in het “wegsluizen van de Wsnp-praktijk van de Coöperatie naar [W.R.]”, maar de weigering van klager om de vaststellingsovereenkomst uit 2016 na te komen en de pretentie dat er sprake was van een “corporate opportunity”. Klager heeft dit al in zijn eerdere tuchtklacht aan de orde gesteld en die klachten zijn door de raad en het Hof van Discipline verworpen.

6. BEOORDELING IN BEIDE ZAKEN

Ontvankelijkheid

6.1 Ten aanzien van het meest verstrekkende verweer, inhoudende dat klager niet‑ontvankelijk is in zijn klachten op grond van het ne bis in idem-beginsel (artikel 47b Advocatenwet) overweegt de raad dat uit de brij van stukken en het verweer van verweerders voor de raad niet is vast te stellen welke feiten en omstandigheden zich voor of na 5 maart 2021 zouden hebben voorgedaan. Dit betekent dat het niet-ontvankelijkheidsverweer van verweerders wordt verworpen. Inhoudelijk oordeelt de raad als volgt over de klacht.

Maatstaf

6.2 Deze zaken betreffen klachten van klagers tegen verweerders in hun hoedanigheid van bestuurder van het advocatenkantoor waarmee klager in verschillende procedures verwikkeld is. De raad neemt in overweging dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van bestuurder, blijft voor de advocaat het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het aanzien van en/of het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tuchtrechter toetst dat optreden in een andere hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet.

Klachtonderdelen a) tot en met d)

6.3 Deze klachten hangen nauw samen met meerdere civielrechtelijke geschillen die bestaan (hebben) tussen het kantoor van verweerders enerzijds en klagers anderzijds. Die geschillen zien ‑ kort gezegd - op de rechtmatigheid van het handelen van verweerders c.s. met betrekking tot de overgang van de Wsnp-zaken naar het kantoor van [W.R.]. Het behoort niet tot de taak van de tuchtrechter om in civielrechtelijke geschillen een oordeel te geven. Dat is voorbehouden aan de civiele rechter, tenzij duidelijk is dat de verwerende advocaat de norm zoals hiervoor weergegeven heeft overtreden. Zoals de raad al op 9 augustus 2021 heeft overwogen in de eerdere uitspraken over verweerders, opgenomen onder de feiten hiervoor, verschillen klagers en verweerders over de feiten op tal van punten van mening zodat lang niet alle door klagers gestelde feiten zijn komen vast te staan. Evenmin valt ook nu voor de raad, zonder nadere concrete toelichting door klagers, vast te stellen door welke van de gedragingen van verweerders het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Nu aldus niet is komen vast te staan dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar richting klagers hebben gehandeld, zal de raad de klacht ongegrond verklaren.

Ten slotte

6.4 Het moet de raad van het hart dat de niet-aflatende procesbereidheid van partijen over en weer enorme maatschappelijke kosten met zich meebrengt, gezien de vele gevoerde civiele procedures. De eveneens aanzienlijke kosten van de daarnaast door klagers geëntameerde tuchtrechtelijke procedures over verweerders c.s. worden uiteindelijk op de beroepsgroep afgewenteld. De (voorzitter van de) raad heeft tijdens de zitting al aangegeven te hopen dat partijen over en weer in staat en bereid zullen zijn over hun schaduw heen te springen en deze discussies van de afgelopen jaren zullen loslaten, in hun eigen (financiële) belang en dat van de maatschappij.

BESLISSING IN BEIDE ZAKEN

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, voorzitter, mrs. H.K. Scholtens en A.E. Mulder, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2024.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 2 september 2024