ECLI:NL:TADRARL:2024:212 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-030/AL/GLD

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2024:212
Datum uitspraak: 02-09-2024
Datum publicatie: 03-09-2024
Zaaknummer(s): 24-030/AL/GLD
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat van de wederpartij. Naar het oordeel van de raad mocht verweerder als partijdige belangenbehartiger de stellingen en de feiten namens zijn client aanvoeren zoals hij dat heeft gedaan in de diverse processtukken en op de zitting. Hij mocht daarbij ook afgaan op wat zijn cliënt hem heeft verteld zonder dat nader feitelijk onderzoek door hem noodzakelijk was. De stellingen van verweerder waarover door klager wordt geklaagd, waren bovendien onderdeel van het geschil bij de bestuursrechter en klager (en zijn advocaat) zijn in de gelegenheid geweest om op de volgens klager onjuiste standpunten van verweerder te reageren. De klacht wordt ongegrond verklaard.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem‑Leeuwarden

van 2 september 2024

in de zaak 24-030/AL/GLD

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigden

over

verweerder

gemachtigde

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 25 april 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 12 januari 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K23/71 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 27 mei 2024. Daarbij was klager bijgestaan door zijn gemachtigden [S] en [W], en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde [B], aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van verweerder van 2 februari 2024.

2. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.1 Klager is als helikoptervlieger in dienst geweest bij de Nationale Politie. Op grond van artikel 88a, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp), zoals deze voor 1 juli 2016 luidde, kon een helikoptervlieger bij de landelijke eenheid op 55-jarige leeftijd met functioneel leeftijdsontslag. Vanwege de verhoging van de AOW-leeftijd is de Barp aangepast.

2.2 Aangezien klager op de basis van deze bepaling in aanmerking kwam voor functioneel leeftijdsontslag op 55-jarige leeftijd, heeft de korpschef van de Politie (hierna: de korpschef) hem in een brief van 9 augustus 2016 twee maatwerkafspraken aangeboden. Met de maatwerkafspraken werd klager de mogelijkheid gegeven om in afwijking van het nieuwe artikel 88a, eerste lid, van het Barp en onder de in de maatwerkafspraken weergegeven restricties toch vanaf 55-jarige leeftijd met ontslag te gaan en de ontslaguitkering te ontvangen. In de brief is onder andere het volgende opgenomen:

Op grond van de inmiddels gewijzigde regelgeving is instroom op 55-jarige leeftijd dus niet meer mogelijk.

Maatwerkafspraak 1 De politiebonden hebben met de werkgever afgesproken dat u toch op de leeftijd van 55 jaar gebruik kunt maken van de ontslaguitkering als u hier om verzoekt. U kunt dit ook doen op een moment gelegen tussen uw 55e en 10 jaar voorafgaand aan de voor u geldende AOW-gerechtigde leeftijd. Als u hiervoor kiest, betekent het wel dat u maximaal 10 jaar recht op de ontslaguitkering hebt. Omdat de einddatum van de uitkering in dat geval vóór uw AOW-gerechtigde leeftijd ligt, krijgt u te maken met een AOW-gat. De werkgever compenseert dit niet.

Maatwerkafspraak 2 Voor vliegers die 10 jaar of meer in het oude type helikopter hebben gevlogen, is daarnaast een aparte afspraak gemaakt. Dit gelet op de fysieke belasting die het vliegen met het oude type helikopter met zich bracht. Afgesproken is dat als vliegers uit deze groep na hun 55e willen doorwerken, maar daarna om medische redenen niet meer geschikt zijn om te vliegen, zij 10 jaar voorafgaand aan de voor hen geldende AOW-gerechtigde leeftijd toch gebruik kunnen maken van de ontslaguitkering. Er moet dan wel een redelijk vermoeden bestaan dat er een verband is tussen de ongeschiktheid tot werken en het gedurende langere tijd vliegen in het oude type helikopter.

2.3 Op 12 december 2017 heeft klager een vaststellingsovereenkomst gesloten met de korpschef, waarin de afspraken die horen bij maatwerkafspraak 1 zijn vastgelegd.

2.4 Op 1 maart 2018 is aan klager, op 55-jarige leeftijd, functioneel leeftijdsontslag verleend, waarbij aan klager een uitkering is toegekend over de periode van 1 maart 2018 tot en met 1 maart 2028.

2.5 In april 2018 is door de korpschef bevestigd dat het causaliteitsvereiste zoals omschreven in maatwerkafspraak 2 zou worden losgelaten.

2.6 Naar aanleiding van het loslaten van het causaliteitsvereiste zoals omschreven in maatwerkafspraak 2 heeft klager bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Korpschef van 26 februari 2018 waarmee aan hem een uitkering is toegekend van 1 maart 2018 tot 1 maart 2028. Bij besluit van 11 maart 2021 heeft de korpschef het bezwaar van klager ongegrond verklaard.

2.7 Op 19 april 2021 heeft de gemachtigde van klager namens klager beroep aangetekend tegen het besluit van de korpschef van 11 maart 2021.

2.8 De gemachtigde van klager heeft klager bijgestaan in de beroepsprocedure bij de rechtbank Den Haag waarin hij stelt dat klager niet gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst. De korpschef werd bijgestaan door mr. [BD] werkzaam bij Algemene Pensioen Groep N.V. (hierna: APG). Verweerder heeft mr. [BD] stadt tijdens de zitting ondersteund.

2.9 In een beslissing van 21 januari 2022 heeft de rechtbank Den Haag onder andere als volgt geoordeeld:

7.4.2 De rechtbank is van oordeel dat aan de voorwaarden voor de door eiser aangehaalde clausule is voldaan en dat deze in werking treedt. Door de schrapping van het causaliteitsvereiste in maatwerkafspraak 2 in april 2018 is immers sprake van een per saldo gunstige aanpassing van de maatwerkafspraken. Op verweerder rustte ten tijde van het bestreden besluit aldus de verplichting de in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken opnieuw te bezien. De verplichting strekt echter niet zo ver dat verweer gehouden was eiser in de gelegenheid te stellen alsnog voor maatwerkafspraak 2 te kiezen. Nu verweerder de door eiser gevraagde terugkeergarantie heeft geweigerd, was voor eiser immers kenbaar dat inwerkingtreding van de clausule niet met zich zou brengen dat eiser toch de gelegenheid zou krijgen langer door te werken indien het causaliteitsvereiste zou worden geschrapt. (…)

8. Nu verweerder bij het bestreden besluit het AOW-gat niet in redelijkheid voor eiser had kunnen laten, zal de rechtbank, met het oog op finale geschilbeslechting, zelf in de zaak voorzien. De rechtbank zal het primaire besluit herroepen voor wat betreft de einddatum van de FLO-uitkering en bepalen dat deze aan eiser wordt doorbetaald tot aan de dag waarop hij feitelijk de op hem van toepassing zijnde AOW-leeftijd heeft bereikt.

2.10 De korpschef heeft tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 21 januari 2022 hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens het hoger beroep werd de korpschef vertegenwoordigd door verweerder en mr. [BD].

2.11 In de uitspraak van 20 april 2023 van de Centrale Raad van Beroep is onder andere het volgende opgenomen:

4.4 (…) Verder valt niet in te zien hoe betrokkene, als hij eenmaal onder maatwerkafspraak 2 viel en arbeidsongeschikt zou worden zonder dat een causaal verband tussen deze arbeidsongeschiktheid en zijn werkzaamheden als vlieger zou worden vastgesteld, nog gebruik zou kunnen maken van maatwerkafspraak 1. Uit de overgelegde e-mailberichten blijkt weliswaar dat de korpschef heeft vermeld dat het causaliteitsvereiste minder strikt zou worden uitgelegd dan was omschreven, maar dit wilde de leidinggevende van betrokkene niet formaliseren. Daarbij komt dat betrokkene in december 2017 en januari 2018 nog heeft gevraagd hoe het zat met de ontwikkelingen rondom het causaliteitsvereiste, omdat hij destijds zijn ontslagverzoek nog kon intrekken. Het heeft lang geduurd voor het causaliteitsvereiste in maatwerkafspraak 2 uiteindelijk is gewijzigd. Dit werd al geopperd op de hoorzitting van 28 september 2017 maar is uiteindelijk pas in een beslissing op bezwaar van april 2018 bevestigd.

2.12 Naar aanleiding van een Woo-procedure heeft klager de beschikking gekregen over een e-mail van 22 januari 2018 aan verschillende medewerkers van de politie. In deze e-mail staat onder andere het volgende:

De bezwaren van de vliegers zijn, tezamen met het door de vliegers zelf geformuleerde voorstel om de bezwaren af te handelen en het advies van de jurist van de LE, besproken met het ministerie van JenV en met een jurist van Juridische Zaken van de Staf KL. Het ministerie ziet geen aanleiding de afspraken, die met de bonden zijn gemaakt en hebben geresulteerd in het gewijzigd artikel 88a Barp en de huidige Regeling ontslaguitkering vliegers LE, aan te passen. Over deze wijzigingen is in 2016 aan juristen van het ministerie advies gevraagd. Zij kwamen in hun advies tot de conclusie dat de voorgestelde wijzigingen van de regelgeving mogelijk waren. Het ministerie hecht veel waarde aan dit advies en ziet geen aanleiding om in de lopende bezwarenprocedure te komen tot aanpassing van de regelgeving. Het voorstel zoals dit door de vliegers is geformuleerd, of een variant hierop die afwijkt van de voorwaarden opgenomen in artikel 88a Barp, zou aanpassing van de regelgeving vergen. Nu het ministerie hier afwijzend tegenover staat, is die weg afgesloten. (…)

Wel kan met de maatwerkafspraak over ziekte vanaf 55 jaar worden verruimd in de zin dat de relatie van de ziekte met het langdurig vliegen in het oude type helikopter wordt losgelaten. Het ministerie heeft hiertegen geen bezwaar. Ik begrijp dat een nieuwe jurist de zaken van de vliegers behandelt. Indien gewenst kan vanuit de directie HRM ondersteuning worden gegeven bij het opstellen van de beslissingen op bezwaar.

3. KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door

  1. bewust onjuiste informatie aan de rechtbank Den Haag en de Centrale raad van Beroep te verstrekken en daarmee in strijd met gedragsregels 6 en 8 te handelen;
  2. in strijd met gedragsregel 20 te handelen door bewust essentiële informatie achter te houden.

4. VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5. BEOORDELING

5.1 De klacht heeft betrekking op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.

5.2 Klager stelt dat verweerder onjuiste informatie over – kort gezegd – de wijziging van een maatwerkafspraak en (daarmee) het loslaten van het causaliteitsvereisten aan de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep heeft verstrekt. Verweerder wist dat deze informatie onjuist was, aldus klager.

5.3 Naar het oordeel van de raad mocht verweerder als partijdige belangenbehartiger de stellingen en de feiten namens zijn client aanvoeren zoals hij dat heeft gedaan in de diverse processtukken en op de zitting. Hij mocht daarbij ook afgaan op wat zijn cliënt hem heeft verteld zonder dat nader feitelijk onderzoek door hem noodzakelijk was. De stellingen van verweerder waarover door klager wordt geklaagd, waren bovendien onderdeel van het geschil bij de bestuursrechter en klager (en zijn advocaat) zijn in de gelegenheid geweest om op de volgens klager onjuiste standpunten van verweerder te reageren.

5.4 Met betrekking tot de genoemde e-mail van 22 januari 2018 die volgens klager ten onrechte niet door verweerder in de procedure is gebracht, constateert de raad dat deze e-mail onderdeel uitmaakte van een groot aantal stukken dat - in het kader van een Woo-procedure - aan verweerder is gestuurd. Mede gelet op het grote aantal van die stukken is naar het oordeel van de raad niet vast is komen te staan dat verweerder de inhoud deze e-mail heeft gezien of had moeten zien. Verweerder heeft dat ook betwist. Bovendien is onvoldoende gebleken dat de e-mail een op de zaak betrekking hebbend stuk betreft die verweerder met klagers had moeten delen.

5.5 De raad is gelet op het voorgaande van oordeel ook van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder in strijd met de gedragsregels 6, 8 of 20 heeft gehandeld of op een andere manier tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad zal de klacht door ongegrond verklaren.


BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. W.W. Korteweg, A.W. Siebenga, M.M. Strengers en M. Tijseling, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2024.

Griffier Voorzitter


Verzonden op: 2 september 2024