ECLI:NL:TADRARL:2024:168 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-644/AL/GLD

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2024:168
Datum uitspraak: 01-07-2024
Datum publicatie: 02-07-2024
Zaaknummer(s): 23-644/AL/GLD
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. De raad verklaart een klacht over de advocaat van de wederpartij. kennelijk ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem‑Leeuwarden

van 1 juli 2024

in de zaak 23-644/AL/GLD

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over

verweerder

1. Verloop van de procedure

1.1 Op 26 januari 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 20 september 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K23/13 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 25 maart 2024, tezamen met de klachtzaak met nummer 23-643. Klager en verweerder waren beiden aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier. Ook heeft de raad kennisgenomen van een e-mail met bijlage van verweerder van 27 december 2023.

2. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.1 In 2021 is klager in een conflict geraakt met de heer van der H. (hierna: H.). Dit conflict vloeit voort uit de zakelijk verhouding die klager sinds 2010 had met H. op het gebied van financiering en realisatie van vastgoedprojecten. Klager is onder meer (indirect) bestuurder van meerdere besloten vennootschappen (hierna: bv’s) en ook H. is bestuurder van een bv.

2.2 Klager en H. hadden samenwerkingsovereenkomsten opgesteld en H. stelt zich op het standpunt dat klager deze overeenkomsten niet is nagekomen. H. is vanaf eind 2021 bijgestaan door verweerder en een kantoorgenoot van verweerder, te weten mr. X. (hierna: mr. X.).

2.3 Klager is bijgestaan door mr. Y. (hierna: mr. Y).

2.4 In een e-mail van 6 maart 2022 heeft verweerder het volgende aan mr. Y. geschreven:

Ik heb van cliënt H. begrepen dat u recentelijk nog namens hem, al dan niet via de RBR-vennootschappen, hebt opgetreden. Dat betekent dat u een conflicterend belang hebt. Het staat u tuchtrechtelijk niet vrij om tegen cliënt op te treden. Als u dat anders ziet verneem ik dat graag maar ik wijs u erop dat cliënt uw betrokkenheid hoogst ongepast vindt gelet op de recente samenwerking en zich in dit verband zal beraden op een tuchtrechtelijke klacht over uw betrokkenheid bij deze procedure.’’

2.5 In een e-mail van 7 maart 2022 heeft verweerder het volgende aan mr. Y. geschreven:

Client heeft meerdere malen persoonlijk contact met u gehad. o.a. het pand aan de [straatnaam en nr] te [plaatsnaam] (zie bijgevoegd emailbericht) en daarnaast ook meermaals een telefonische overleg met u gevoerd alsmede ook over het pand [straatnaam en nummer] te [plaatsnaam] (kopie van emailcontact bijgevoegd). U kunt dus niet vergeten zijn of over het hoofd gezien hebben dat de heer H. uw cliënt is geweest, althans u had daarvan op de hoogte moeten zijn. Client is tevens aandeelhouder (via ........) en feitelijk medebestuurder van de RBR-vennootschappen op grond van de samenwerkingsovereenkomsten. U gaat te lichtzinnig om met de gedragsregel over belangenverstrengeling. U dient immers iedere schijn van belangenverstrengeling te voorkomen en rekening te houden met toekomstige conflicten tussen cliënt enerzijds en de RBR-vennootschappen en de heer B. anderzijds. Ik herhaal derhalve het verzoek van cliënt om u terug te trekken uit deze zaak.

2.6 H. heeft in maart 2022 klager in een kort geding gedagvaard tot nakoming van samenwerkingsovereenkomsten. Hierin is H.bijgestaan door verweerder en mr. X. Ook heeft H. drie bodemprocedures opgestart tegen (de bv’s van) klager.

2.7 Productie 40 van de door (onder andere) verweerder namens H. ingediende stukken ten behoeve van de zitting in kort geding op 17 maart 2022 bevat onder meer de volgende passage:

Productie 40 - Complete e-mailwisseling tussen H. , B. en P. van 3 maart 2021 waarvan B. als productie 2 bij conclusie van antwoord enkel het laatste e‑mailbericht heeft overgelegd.

Toelichting op productie 40 - 2. Productie 2 bij conclusie van antwoord zoals overgelegd door B. is in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. B. heeft geknipt in de e‑mailwisseling van 3 maart 2021 om de voorzieningenrechter op het verkeerde been te zetten. B. heeft in productie 2 bij conclusie van antwoord zijn eigen e-mail waarop H. reageert bewust weggelaten om voor de voorzieningenrechter achter te houden dat H. reageert op een verzoek van B. om werkzaamheden te verrichten voorprojecten die niets van doen hebben met de RBR-projecten die onder SOK I t/m V vallen, deze e-mailwisseling is derhalve niet relevant voor het oordeel van de voorzieningenrechter in deze procedure. Dat de e-mailwisseling gaat over werkzaamheden die géén betrekking hebben op SOK I t/m V blijkt uit het onderwerp van de e-mailwisseling "RE: SB27 inspectieformulier appt. 31C-2 [.....]" en dat H. schrijft "ik heb er géén enkel probleem mee als jullie deze RR-werkzaamheden door een ander laten verzorgen, eigenlijk graag zelfs." B. probeert met deze arglistige kunstgreep een verzuim van H. te creëren onder SOK I t/m V. B. laat in strijd met artikel 21 Rv opzettelijk achterwege dat uit het eerste bericht in de e-mailwisseling blijkt dat de e-mailwisseling niet gaat over een verzoek aan H. dat ziet op SOK I t/m V. De RBR-projecten worden in de e-mailketting niet eens genoemd door P. en vervolgens ook niet door B. die de e-mail van P.  op 3 maart 2021 doorstuurt naar H. Het is juist H. die in zijn reactie aangeeft dat hij geen tijd heeft voor de andere projecten van B. omdat hij te druk is met de RBR-projecten. De e-mail van 3 maart 2021 van H. aan B. kan dus niet tot een (schuldeisers)verzuim van H. leiden onder SOK I t/m V.

3. KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

  1. onjuiste informatie aan de rechtbank te verstrekken;
  2. zich onnodig grievend uit te laten;
  3. klager rauwelijks te dagvaarden.
  4. ten onrechte druk te zetten op de advocaat van klager.

3.2 Op de zitting van de raad heeft klager verklaart dat hij het laatstgenoemde klachtonderdeel in de aanbiedingsbrief (geen rekening houden met klagers belangen door met een onjuiste voorstelling van zaken een productie over te leggen aan de rechter) niet handhaaft. Dat klachtonderdeel behoeft daarom geen bespreking.

4. VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd. De raad zal hierna - zo nodig - op dat verweer ingaan.

5. BEOORDELING

Maatstaf

De klacht heeft betrekking op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Het optreden van verweerder zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld.

Grievende / onjuiste mededelingen (Klachtenonderdelen a) en b))

5.2 Klager klaagt over de inhoud van de toelichting van verweerder bij de door hem aan de rechter overgelegde productie 40. Klager verwijt verweerder dat hij (ten onrechte) heeft gesteld dat klager in een door hem overgelegde productie heeft geknipt. Klager is van mening dat verweerder daarmee onjuiste informatie aan de rechtbank heeft verstrekt (klachtonderdeel a)) en zich onnodig grievend heeft uitgelaten (klachtonderdeel b)).

5.3 De raad volgt klager niet in dit verwijt. De raad begrijpt uit de bewoordingen van verweerder dat hij met het woord “geknipt” heeft bedoeld te zeggen dat klager een e-mailbericht uit een e-mailwisseling niet aan de rechter heeft overgelegd en dus de emailketting onvolledig heeft overgelegd. De raad is van oordeel dat de door verweerder gebruikte bewoordingen over het weglaten van deze e-mail stevig zijn, maar hij is daarmee de hem toekomende grote vrijheid van handelen niet te buiten gegaan. Daarbij acht de raad van belang dat verweerder zijn stelling dat klager de rechter op het verkeerde been heeft willen zetten, uitgebreid heeft gemotiveerd. Bovendien is klager in die procedure in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt over die stelling naar voren te brengen. Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is. Dat betekent dat deze klachtonderdelen ongegrond worden verklaard.  

Rauwelijks dagvaarden (klachtonderdeel c))

5.5 Klager verwijt verweerder dat hij vóór de kortgedingprocedure niet op de hoogte is gebracht dat er tegen hem als privépersoon rechtsmaatregelen zouden worden ingesteld. Daarom is er sprake van rauwelijks dagvaarden en dat is niet toegestaan, aldus klager. In het klachtdossier bevinden zich vier brieven en e-mails van de cliënt van verweerder en de kantoorgenoot van verweerder aan klager (gedateerd 21 december 2021, 23 december 2021, 5 januari 2022  en 26 januari 2022), waarin klager is gesommeerd de afspraken zoals vastgelegd in de samenwerkingsovereenkomsten na te komen, bij gebreke waarvan H. rechtsmaatregelen zou treffen tegen klager. Anders dan klager heeft betoogd, is klager in de brieven ook persoonlijk aansprakelijk gesteld en is ook verschillende keren geschreven dat er rechtsmaatregelen tegen zowel de vennootschap als klager in privé zouden worden voorbereid. Gelet op de inhoud van deze brieven en e-mails is van rauwelijks dagvaarden geen sprake. Voor zover klager (ook) heeft willen betogen dat in een zakelijk conflict een betrokkene niet persoonlijk mag worden gedagvaard, is de raad van oordeel dat deze stelling geen steun vindt in het recht. Het voorgaande betekent dat ook dit klachtonderdeel ongegrond wordt verklaard.

Onder druk zetten advocaat (klachtonderdeel d)

5.6 Klager verwijt verweerder dat hij de advocaat van klager onder druk heeft gezet door in de e-mails van 6 en 7 maart 2022 hem te verzoeken zich te onttrekken, met volgens klager onjuiste argumenten. De raad is van oordeel dat het verweerder vrij stond om de advocaat van klager op deze manier te verzoeken zich aan de zaak te onttrekken. Met dat verzoek – ook gezien de toelichting ervan – heeft verweerder deze advocaat niet onder een ontoelaatbare druk gezet en heeft verweerder ook niet anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. M.M. Strengers en M. Tijseling, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2024.

Griffier                                                                            Voorzitter

Verzonden op: 1 juli 2024