ECLI:NL:TADRAMS:2024:96 Raad van Discipline Amsterdam 24-032/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:96
Datum uitspraak: 13-05-2024
Datum publicatie: 24-05-2024
Zaaknummer(s): 24-032/A/NH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen de eigen advocaat. Klager stelt dat verweerder zich onvoldoende voor hem heeft ingezet tijdens de behandeling van zijn strafzaak en dat hij daardoor is benadeeld. Die onvoldoende inzet bestaat onder meer uit het kort reageren door verweerder op e-mail of WhatsApp berichten van klager, uit het niet adequaat reageren tijdens de mondelinge behandeling van de strafzaak, uit het niet opkomen voor klager tegen de wijze waarop deze in de PI is behandeld en uit het niet direct doorsturen van de beslissing van de Hoge Raad op het door klager ingestelde cassatieberoep. Klager wordt in geen van deze klachtonderdelen door de raad gevolgd. De klacht is daarmee in al haar onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 13 mei 2024
in de zaak 24-032/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:


klager


over:


verweerder
gemachtigde: mr. C.M. Peeperkorn

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 7 juni 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder. Omdat verweerder tevens lid is van de Raad van Orde in Amsterdam, is de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) verzocht de behandeling van de klacht op zich te nemen.
1.2    Op 12 januari 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk re/ds/23-263/2243052 van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 5 april 2024. Daarbij waren klager, verweerder en de gemachtigde van verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9. Tevens is kennisgenomen van de op 24 januari 2024 door verweerder nagezonden stukken.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Klager is op 27 november 2018 door de rechtbank Noord-Holland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 voorwaardelijk. Klager is daartegen in hoger beroep gegaan. Tijdens de behandeling van het hoger beroep was de voorlopige hechtenis van klager geschorst tot aan de einduitspraak.
2.3    Klager werd in het hoger beroep aanvankelijk bijgestaan door andere advocaten. Vanaf 24 december 2019 stond ook verweerder, op toevoegingsbasis, klager mede bij als advocaat in het hoger beroep. Vanaf begin maart 2020 was verweerder de enig advocaat van klager in het hoger beroep. Verweerder ontvangt in de periode daarna WhatsApps, sms’jes en 
e-mais van klager met onder meer vragen over de voortgang van de zaak.
2.4    Bij arrest van 13 april 2022 is klager door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 45 maanden, waarvan 12 voorwaardelijk. Op die dag verliep ambtshalve de schorsing van de voorlopige hechtenis en werd klager weer gedetineerd. 
2.5    Op 28 april 2022 heeft verweerder klager opgezocht in de PI Schiphol. Verweerder heeft toen met klager het arrest van het gerechtshof besproken en heeft toen bevestigd dat hij klager bij zou staan in de cassatieprocedure bij de Hoge Raad. 
2.6    Op 9 februari 2023 heeft verweerder bij de Hoge Raad 4 cassatiemiddelen ingediend. 
2.7    Op 6 maart 2023 ontving verweerder van een huisgenote van klager, het bericht dat klager die dag niet was vrijgelaten. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan contact opgenomen met het ressortparket. Het ressortparket deelde mee dat klager niet ambtshalve zou worden vrijgelaten, maar dat er een opheffingsverzoek voorlopige hechtenis moest worden ingediend. Verweerder heeft dat opheffingsverzoek diezelfde dag naar het gerechtshof gezonden. De volgende dag heeft het gerechtshof de voorlopige hechtenis van klager opgeheven. 
2.8    Bij brief van 10 mei 2023 heeft de Procureur bij de Hoge Raad aan klager meegedeeld dat het beroep van klager door de Hoge Raad niet-ontvankelijk was verklaard. Bij e-mail van 5 juni 2023 heeft ook verweerder klager schriftelijk geïnformeerd over de beslissing van de Hoge Raad. In die e-mail staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Ik hoop dat je via dit e-mailadres nog bereikbaar ben. De Hoge Raad heeft mij cassatiemiddelen
ongegrond verklaard. Daarmee is de procedure definitief ten einde en is de uitspraak van het hof
onherroepelijk.
Met vriendelijke groet,”

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
a)    laksheid/gebrek aan inzet,
b)    gebrek aan inzicht,
c)    dat verweerder zich als pro-deo advocaat niet goed voor de zaak heeft ingezet,
d)    dat verweerder niet of nauwelijks heeft gereageerd op berichten van klager. 

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Toetsingskader
5.1    De klacht van klager gaat over de kwaliteit van dienstverlening door de eigen advocaat. In dat kader is het uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Daarbij houdt de tuchtrechter rekening met de vrijheid die de advocaat heeft bij de wijze waarop de advocaat een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat het werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
De klachtonderdelen a), b), c) en d)
5.2    De klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling en gaan in de kern over de wijze waarop verweerder zich voor klager heeft ingezet. Klager stelt dat die inzet onvoldoende is geweest en dat hij daardoor is benadeeld. Klager klaagt daarbij met name over de korte reacties van verweerder in telefoongesprekken, sms’jes, e-mailberichten en op Whatsappberichten van klager, over het niet adequaat handelen door verweerder tijdens een zitting bij het gerechtshof in maart 2022 en over het gebrek aan handelen door verweerder in de periode dat klager in de PI Lelystad verbleef.
5.3    Klager wordt niet gevolgd in zijn stelling dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld met de wijze waarop hij in telefoongesprekken, sms’jes, e-mailberichten en op Whatsappberichten van klager heeft gereageerd. Van belang daarvoor is dat verweerder gemotiveerd heeft betwist dat hij te weinig, te laat of niet heeft gereageerd op berichten van klager. Verweerder heeft dit onderbouwd met een schriftelijk overzicht van de ongeveer 170 schriftelijke contactmomenten die klager en verweerder in de periode van eind 2019 tot 28 april 2022 hebben gehad. Klager heeft de juistheid daarvan niet betwist. Uit dat overzicht blijkt dat verweerder steeds heeft gereageerd op vragen van klager. Dat sommige reacties naar de mening van klager te kort zijn geweest, betekent nog niet die reacties in de gegeven omstandigheden onvoldoende adequaat zijn geweest. In ieder geval heeft klager tegenover de betwisting door verweerder niet aangetoond dat hij hierdoor is benadeeld.
5.4    Ook wordt klager niet gevolgd in zijn stelling dat verweerder niet adequaat heeft gehandeld tijdens een zitting van het gerechtshof in maart 2022. Klager stelt dat tijdens die zitting een onderhandeling heeft plaatsgevonden over extra voorwaarde waaronder klager eventueel vrij zou kunnen worden gelaten. Klager stelt dat verweerder daar direct op had moeten reageren en dat hij door het uitblijven van die directe reactie is benadeeld, althans zich benadeeld heeft gevoeld. Verweerder heeft betwist dat tijdens de zitting in maart 2022 over de straf van klager is onderhandeld. Verweerder vermoedt dat klager bedoelt dat er door de AG of de advocaat van de benadeelde partij is gesproken over de voorwaarden waaronder de voorlopige hechtenis van klager zou kunnen worden geschorst. Verder heeft verweerder aangevoerd dat hij, gelet op de gang van zaken tijdens de zitting, sowieso op dat moment niet zou hebben kunnen reageren omdat hij pas later aan het woord kwam.
5.5    Allereerst blijkt uit de stellingen van partijen dat zij de gang van zaken tijdens de zitting in maart 2022 ieder anders uitleggen. De raad, die immers niet bij die zitting aanwezig was, kan niet uitmaken wie daarin gelijk heeft. Daar komt bij dat klager desgevraagd heeft verklaard dat hij tijdens de zitting van maart 2022 niet aan verweerder heeft gemeld dat hij zich benadeeld voelde door het gesprek dat plaatsvond over de voorwaarden van een eventuele schorsing van de voorlopige hechtenis. Verweerder kon daar tijdens de zitting van maart 2022 dus ook niet mee bekend zijn. Klager heeft daarmee dus zelf aan verweerder de mogelijkheid ontnomen om tijdens de zitting in maart 2022 op dit punt adequaat het standpunt van klager naar voren te brengen.
5.6    Hetzelfde geldt voor het door klager gestelde gebrek aan handelen door verweerder in de periode dat klager in de PI Lelystad verbleef. Van belang daarvoor is dat klager heeft verklaard dat hij na het arrest van het gerechtshof van 13 april 2022, waarbij de straf van klager was verhoogd, en het gesprek met verweerder in de PI Schiphol op 28 april 2022, waarbij klager aan verweerder heeft gevraagd cassatie in te stellen, geen contact met verweerder meer wilde en dat hij verweerder ook over de situatie in de PI Lelystad niet heeft benaderd. Nog daargelaten dat verweerder heeft toegelicht dat het op basis van de verleende toevoeging alleen zijn taak was om klager bij te staan in de cassatieprocedure en dat het vragen van een overplaatsing van klager of het indienen van een klacht namens klager bij de Raad van Toezicht buiten die opdracht viel, blijkt hieruit dat het dus klager zelf is geweest die tijdens zijn verblijf in de PI Lelystad het contact met verweerder heeft verbroken en verweerder niet heeft geïnformeerd over de omstandigheden waarin hij daar verbleef. Dat verweerder daardoor ook niet op de hoogte was van de datum waarop klager zou worden vrijgelaten is dus een omstandigheid die aan klager zelf is te wijten. Overigens blijkt uit het dossier dat verweerder op 6 maart 2023 direct heeft gereageerd toen hij de melding van de huisgenote van klager kreeg dat klager die dag niet was vrijgelaten. Verweerder heeft toen direct, onverplicht, een opheffingsverzoek voorlopige hechtenis ingediend waarna klager alsnog is vrijgekomen.
5.7    Tot slot ziet de raad evenmin grond voor het oordeel dat klager is benadeeld doordat verweerder klager pas op 5 juni 2023 heeft geïnformeerd over de uitslag van het cassatieberoep. Allereerst is daarvoor van belang dat niet in geschil is dat klager bij brief van 10 mei 2023 door de Procureur bij de Hoge Raad op de hoogte is gesteld dat het beroep van klager door de Hoge Raad niet-ontvankelijk was verklaard. Toen ook verweerder klager hierover informeerde, was klager dus reeds op de hoogte van die uitslag. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat klager hierdoor enige fatale termijn heeft gemist.
Conclusie
5.8    Uit het voorgaande volgt dat de raad op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting van oordeel is dat verweerder ten opzichte van klager steeds voldoende heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De klacht is daarmee in al haar onderdelen ongegrond. 

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en L.C. Dufour, leden, bijgestaan door mr. P.J. van Vliet als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2024.


Griffier    Voorzitter 

Verzonden op: 13 mei 2024