ECLI:NL:TADRAMS:2024:87 Raad van Discipline Amsterdam 23-913/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:87
Datum uitspraak: 06-05-2024
Datum publicatie: 16-05-2024
Zaaknummer(s): 23-913/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing; klacht over de advocaat van de wederpartij deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk. Geen sprake van een schending van gedragsregel 15, want er heeft tussen klager en verweerder geen advocaat-cliënt relatie bestaan. Evenmin kan worden vastgesteld dat verweerder getuigen zou hebben beïnvloed of zich niet onafhankelijk heeft opgesteld. Van het handelen in strijd met de gedragsregels 2 en 22 is daarom evenmin sprake. Ook is niet gebleken dat verweerder bewust onjuiste informatie heeft verstrekt, daarom is ook geen sprake van het handelen in strijd met gedragsregel 8. Of en op welke wijze de genoemde financiële constructies toelaatbaar waren, is een kwestie tussen verweerder en zijn cliënt. Klager staat daarbuiten. Daarom is klager ten aanzien van dat klachtonderdeel niet-ontvankelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 6 mei 2024
in de zaak 23-913/A/A
naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder


1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 31 januari 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 
1.2    Op 5 januari 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2199301/JS/AS van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 25 maart 2024. Daarbij waren klager met zijn gemachtigde en verweerder vergezeld van twee toehoorders aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6. Ook heeft de raad kennisgenomen van de nagezonden stukken van klager op 18 januari 2024 en op 10 maart 2024 en van de nagezonden stukken van verweerder van 19 januari 2024 en van 11 maart 2024.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Verweerder verricht vanaf eind 2000 als advocaat en belastingadviseur werkzaamheden voor Devagarden BV (hierna: Devagarden). 
2.3    Verweerder staat daarnaast ook de aandeelhouder en bestuurder van Devagarden, de bv besloten vennootschap JH BV (hierna: JH) bij. Ook treedt verweerder op voor de aandeelhouder en bestuurder van JH (de UBO),  de heer V (hierna: V). 
2.4    Devagarden, JH en V worden hierna samen genoemd: Devagarden c.s. 
2.5    Klager heeft een geschil met Devagarden c.s. over de vraag of hij medegerechtigde is in Devagarden. Klager stelt dat hij 50% eigenaar van Devagarden is en dat hierover destijds door hem een mondelinge afspraak met V is gemaakt. Devagarden c.s. betwisten dit. 
2.6    Op 1 mei 1999 heeft Devagarden het Amsterdamse bordeel Yab Yum gekocht. 
2.7    Bij brief van 15 september 2006 heeft een kandidaat-notaris, tevens kantoorgenoot van verweerder (hierna: de heer O), een brief aan klager gestuurd met daarin, voor zover relevant: 
“Hierbij opnieuw ter beoordeling het concept van uw testament, opgesteld op verzoek van [verweerder]. (…)”
2.8    Op 15 december 2011 is Yab Yum verkocht aan een derde partij (hierna: P.)
2.9    Devagarden c.s. is in financiële problemen geraakt en heeft de rekeningen van verweerder onbetaald gelaten. In 2013 heeft een anoniem gebleven persoon Devagarden c.s. aangeboden om de financiële problemen van Devagarden c.s. op te lossen, mits zou worden voldaan aan een aantal voorwaarden. 
2.10    Op 4 maart 2013 is HenRia Investments B.V. (hierna: HenRia) opgericht. De bestuurder en enig aandeelhouder van HenRia was de echtgenote van de heer V (hierna: de echtgenote).
2.11    De echtgenote heeft de aandelen van HenRia meteen overgedragen aan twee vennootschappen die zijn gelieerd aan de anoniem gebleven persoon. De anoniem gebleven persoon heeft vervolgens geld uitgeleend aan HenRia. HenRia heeft dit bedrag en hierna nog een bedrag uitgeleend aan V en aan Devagarden zodat zij met dat geld de schulden aan verweerder konden aflossen. In ruil voor deze lening hebben V en de echtgenote ten gunste van HenRia een recht van hypotheek gevestigd op onroerend goed, dat zij bezaten. De schuld van Devagarden c.s. is overgedragen aan HenRia. Verweerder verkreeg daarmee een vordering uit hoofde van zijn onbetaalde rekeningen op HenRia in plaats van op Devagarden c.s.
2.12    Deze afspraken zijn vastgelegd in een akte van 4 maart 2013 genaamd “schuldbekentenis bij hypotheekstelling”.  
2.13    Op 27 juli 2021 heeft klager een verzoekschrift bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) ingediend voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Devagarden c.s. zijn in de procedure als verweerders aangemerkt. Verweerder is als getuige in het verzoekschrift genoemd en heeft namens Devagarden c.s. verweer gevoerd en op 19 oktober 2021 een verweerschrift opgesteld.  
2.14    In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 28 oktober 2021 staat dat verweerder ter zitting heeft verklaard, voor zover relevant: 
"(…)[V] kan mij niet betalen. Hij heeft niets meer. Ik kan wel een dure procedure beginnen tegen [K], maar hiermee bereik ik niets zolang het beslag er nog ligt. Vandaar dat [V] nu geen dure procedures gaat voeren. Wij helpen hem nu omdat je dat nu eenmaal doet voor iemand die aan de grond zit. (…)"
"(…)Devagarden is niet in 2001 mijn cliënt geweest. Eind 2003 ben ik als Belastingadviseur aangesteld, niet als advocaat.(…)"
2.15    Bij beschikking van de rechtbank van 9 december 2021 is het verzoek van klager afgewezen wegens misbruik van recht. 
2.16    Op 1 april 2022 is verweerder afgetreden als bestuurder van zijn persoonlijke Holding BV  NBV Holding BV (hierna: NBV). De dochter van verweerder heeft zijn positie overgenomen. Verweerder is enig aandeelhouder gebleven. 
2.17    Op 23 juni 2022 is de echtgenote teruggetreden als aandeelhouder en bestuurder van HenRia. 
2.18    NBV heeft hierna alle aandelen in HenRia gekocht voor een bedrag van € 2,-
2.19    Klager is in beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank. In hoger beroep heeft verweerder wederom namens Devagarden c.s. verweer gevoerd. In het verweerschrift van 5 juli 2022 staat, voor zover relevant: 
"(…)Het enige dat Devagarden c.s. niet zal ontkennen, is dat [klager] ,toen hij zag dat [V] geen verkeerde zaak met de koop had gedaan, van oordeel was dat hij daarvoor best wat extra mocht krijgen. Hij maakte zich ook zorgen over de financiële toekomst van zijn dochter voor wie hij graag iets wilde regelen. In een gesprek met [verweerder] is toen de testamentgedachte opgekomen. Naar ondergetekende zich meent te herinneren, is daarvoor zelfs een concept zonder vermelding van een bedrag opgesteld. [V] wilde daar echter niets van weten en het concept is daardoor een concept gebleven. (…)"
"(…)Overigens is in het verweerschrift van Devagarden, zoals terecht is opgemerkt in het beroepschrift, een onjuistheid als gevolg van een onjuiste voorlichting door, dan wel als gevolg van miscommunicatie met degene die belast is met de administratie bij [kantoor van verweerder] geslopen. Als gevolg daarvan is ook op de mondelinge behandeling bij de zitting ten onrechte door hem verklaard dat Devagarden pas in 2003 cliënt van hem is geworden.(…)"
2.20    Op 31 januari 2023 heeft klager een klacht over verweerder ingediend bij de deken. 
2.21    Verweerder heeft op 22 februari 2023 en op 7 maart 2023 klachten tegen de advocaat van klager (hierna: mr. O) ingediend bij de deken. Deze klachten zien onder andere op het poneren van onwaarheden door mr. O. In de klacht staat, voor zover relevant: 
“[Verweerder] is inderdaad voor het eerst in december 2000 betrokken geraakt bij Devagarden B.V., zij het voor totaal iets anders, en wel iets dat niets maar dan ook niets met de gestelde advisering in die periode te maken heeft gehad, nog afgezien van het feit dat [verweerder] toen niet eens wist wie [klager] was.(…)”
2.22    De mondelinge behandeling van het hoger beroep tegen de beschikking van 9 december 2021 heeft op 3 maart 2023 bij het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) plaatsgevonden. 
2.23    Op 11 april 2023 heeft de gemachtigde van klager ook een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken. 
2.24    Bij beschikking van 25 april 2023 heeft het Hof het verzoek van klager voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor van onder meer verweerder en V alsnog gedeeltelijk toegewezen. Het Hof overweegt hiertoe, voor zover relevant: 
(3.6)“Het hof acht onvoldoende aannemelijk dat [klager] met het verzoek van zijn bevoegdheid tot het bezigen van het voorlopig getuigenverzoek misbruik maakt. Evenmin zijn door Devagarden c.s. voldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat vanwege onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen [klager] in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten Ten slotte is het hof van oordeel dat het onderhavige verzoek niet strijdig is met de goede procesorde. (…)”
(3.7) [Klager] heeft recht en belang bij het voorlopig horen van [V], [verweerder], (…) en hemzelf. De vermeende afspraak zou mondeling zijn gemaakt tussen [klager] en [V], waarmee het belang is gegeven (…).”
2.25    Verweerder is hierna in de procedure als getuige gehoord en is tevens opgetreden als advocaat van een andere getuige, te weten V.
2.26    Bij arrest van 18 maart 2024 heeft het Hof in het onderliggende geschil onder meer geoordeeld dat klager mede-eigenaar is van Devagarden. 

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder: 
a)    tegen hem op te treden, terwijl verweerder klager eerder als advocaat heeft bijgestaan;
b)    niet onafhankelijk te handelen door op te treden als advocaat van D c.s. in de verzoekschriftprocedure die door klager is gestart, terwijl verweerder in die procedure zelf als getuige is opgeroepen;
c)    niet onafhankelijk en in strijd met de regels van financiële integriteit te handelen, doordat zijn financiële belangen zijn verstrengeld met die van zijn cliënten;
d)    niet de waarheid te spreken over het moment waarop hij betrokken raakte bij D en daarover te blijven liegen;
e)    niet de waarheid te spreken over de wijze waarop hij wordt betaald door D. Verweerder heeft verklaard dat hij D gratis bijstaat, terwijl dit niet waar is. 
Bij repliek heeft klager zijn klacht uitgebreid met een extra klachtonderdeel (f). In klachtonderdeel f) verwijt klager verweerder zich onnodig grievend over klager te hebben uitgelaten. 

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
5.1    De zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die de raad bij de beoordeling daarvan aanlegt, is mede ingegeven door de kernwaarde partijdigheid die een advocaat in acht behoort te nemen en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Klachtonderdeel a) 
5.2    Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel in strijd met gedragsregel 15 te hebben gehandeld. Verweerder heeft namens Devagarden c.s. tegen klager opgetreden, terwijl hij klager eerder heeft bijgestaan en advieswerkzaamheden voor hem heeft verricht. Ten bewijze wijst klager op de ontvangen brief rond zijn testament. 
5.3    In gedragsregel 15 staat dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalige cliënt van hem of van een kantoorgenoot. De advocaat mag zich immers niet in de situatie begeven waarin hij de kans loopt ten koste van zijn cliënt in een belangenconflict te geraken. Daarnaast moet de cliënt ten volle erop kunnen vertrouwen dat gegevens over zijn zaak, zijn persoon of zijn onderneming die de cliënt aan de advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking heeft gesteld, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt. Dat vloeit reeds voort uit de geheimhoudingsplicht van de advocaat. Wanneer aan de in Regel 15 lid 3 cumulatief opgesomde voorwaarden a, b en c is voldaan (niet dezelfde zaak, geen vertrouwelijke informatie, geen redelijke bezwaren) behoeft een advocaat aan zijn vroegere cliënt geen voorafgaande instemming als bedoeld in lid 4 te vragen. In twijfelgevallen dient de advocaat af te zien van het optreden in kwestie. 
5.4    De raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of er eerder een advocaat-cliënt relatie tussen klager en verweerder heeft bestaan. Wanneer en hoe lang klager en verweerder elkaar al dan niet zouden kennen, doet daarbij niet ter zake. Wel van belang is in dit verband het onderliggende geschil tussen klager en Devagarden c.s., en daarmee ook de recente beslissing van het Hof, waarin is geoordeeld dat klager (inderdaad) mede-eigenaar van Devagarden was. Daarmee rijst de vraag of dit recentelijk vastgestelde mede-eigenaarschap van klager van Devagarden ook betekent dat er alsnog eerder een advocaat-cliënt relatie tussen klager en verweerder heeft bestaan. 
5.5    De raad is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt hiertoe als volgt. Verweerder verkondigde in het geschil over de eigendomsverhoudingen in Devagarden het standpunt van zijn cliënte Devagarden c.s.. Devagarden c.s stelde nu juist dat géén sprake was van mede-eigenaarschap door klager. Dat verweerder desondanks wel wist, of moet hebben geweten, dat klager wel degelijk (naar nu is vastgesteld) mede-eigenaar van Devagarden was, en dat klager dan dus (indirect) ook de cliënt van verweerder was of kon zijn, is daarmee niet in lijn. Dat achteraf wordt vastgesteld door de Hof dat klager wel mede-eigenaar van Devagarden is, maakt niet dat er alsnog een advocaat-cliënt relatie heeft bestaan tussen klager en verweerder. 
5.6    Uit de brief van 25 september 2006 blijkt weliswaar dat verweerder opdracht aan de heer O – met wie hij een samenwerkingsverband heeft - heeft gegeven tot het opmaken van een testament voor klager, maar ook hieruit volgt geen advocaat-cliënt relatie tussen klager en verweerder. Verweerder heeft daarbij aangevoerd dat zijn kantoor een samenwerkingsverband met een notariskantoor heeft en dat hij klager op die manier heeft doorverwezen naar deze aldaar werkzame notaris. Voor zover de enkele opdracht of verwijzing van verweerder al tot het (begin van een) advocaat-cliënt relatie heeft geleid, is de raad van oordeel dat in ieder geval wordt voldaan aan de in gedragsregel 15 lid 3 cumulatief opgesomde voorwaarden. Het maken van een testament voor klager ziet immers op een geheel andere kwestie dan het geschil tussen klager en Devagarden en ook aan de overige in lid 3 genoemde voorwaarden (het delen van vertrouwelijke informatie en het bestaan van redelijke bezwaren) is niet aan de orde. 
5.7    De raad concludeert op grond van het voorgaande dat geen sprake is van een schending van gedragsregel 15. Klachtonderdeel a) is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.8    In klachtonderdeel b) verwijt klager verweerder dat hij in strijd handelt met de kernwaarde onafhankelijkheid zoals neergelegd in gedragsregel 2. Ondanks het feit dat verweerder in het verzoekschrift als getuige wordt genoemd, treedt hij namens Devagarden c.s. als advocaat op en voert hij in die procedure namens hen verweer. Ook handelt verweerder in strijd met gedragsregel 22. Verweerder heeft rondom het getuigenverhoor contact opgenomen met andere getuigen en hij heeft hen ongeoorloofd beïnvloed. 
5.9    De raad is van oordeel dat klachtonderdeel b) evenmin slaagt. De raad stelt vast, als door verweerder ter zitting aangevoerd en door klager niet betwist, dat verweerder in de kwestie rondom het getuigenverhoor contact heeft opgenomen en ook advies heeft ingewonnen bij de deken. Deze zag in zijn vertegenwoordiging van Devagarden c.s. geen bezwaar. Daarnaast heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij de rechter-commissaris had voorgesteld om hem als eerste getuige te doen horen, om op die manier mogelijke beïnvloeding van de overige getuigen te voorkomen. Uit voornoemde handelswijze van verweerder blijkt naar het oordeel van de raad in ieder geval dat verweerder zich voldoende bewust was van de mogelijke gevoeligheid van de situatie en dat hij alles zo zorgvuldig mogelijk heeft proberen aan te pakken. Dat verweerder desondanks toch getuigen zou hebben beïnvloed, of zich op enige andere wijze niet onafhankelijk heeft opgesteld, kan naar het oordeel van de raad niet worden vastgesteld. Van het handelen in strijd met de gedragsregels 2 en 22 is dan ook geen sprake. Klachtonderdeel b) is gelet op het voorgaande ongegrond. 
Klachtonderdeel c)
5.10    Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel niet onafhankelijk op te treden en in strijd met gedragsregel 2, als ook met de regels van financiële integriteit zoals neergelegd in gedragsregel 19 en artikel 5.1 van de Voda, te handelen. Verweerder heeft via zijn persoonlijke holding alle aandelen in HenRia verkregen voor een bedrag van € 2,-. HenRia heeft vervolgens op basis van een geldleningsovereenkomst een vordering op de cliënten van verweerder verkregen. Ter zekerheid van terugbetaling van deze geldlening zijn ten laste van V en zijn echtgenote zekerheidsrechten gevestigd. Het handelen van verweerder voldoet niet aan de normen van financiële integriteit. Verweerder gaat vergaande financiële constructies aan met zijn cliënten. 
5.11    Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan eenieder toe, maar slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. De raad stelt vast dat verweerder advocaat van Devagarden c.s. is en dat hij in die hoedanigheid (kennelijk) financiële constructies met zijn cliënt is aangegaan. Of en op welke wijze deze constructies al dan niet toelaatbaar zijn en of dit de onafhankelijkheid van verweerder als advocaat van zijn cliënt heeft aangetast, is echter een allereerst kwestie tussen verweerder en zijn cliënt, Devagarden c.s. of hooguit de deken en verweerder. Klager staat daarbuiten. Tussen klager en verweerder is, zoals eerder geoordeeld in klachtonderdeel a), geen sprake (geweest) was van een advocaat-cliënt relatie. Gelet daarop is klachtonderdeel c) niet-ontvankelijk. 
Klachtonderdelen d) en e) 
5.12    De raad ziet gelet op de inhoud van deze klachtonderdelen aanleiding voor een gezamenlijke beoordeling. In beide klachtonderdelen verwijt klager verweerder niet de waarheid te spreken. Verweerder heeft volgens klager informatie verstrekt waarvan hij weet dat die onjuist is. Dit is in strijd met gedragsregel 8 waarin staat dat een advocaat geen feitelijke informatie mag verstrekken waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is. 
5.13    In klachtonderdeel d) stelt klager dat verweerder niet de waarheid spreekt over het moment waarop hij betrokken is geraakt bij Devagarden. Ter zitting van 28 oktober 2021 heeft verweerder aangevoerd dat hij pas in 2003 bij Devagarden betrokken raakte, terwijl dit al in 2000 was. Verweerder heeft in hoger beroep erkend dat hij al wel eerder, in 2001,  betrokken was, maar in december 2000 nog niet. In zijn verweer in deze klachtprocedure en in zijn verweer in de klachtprocedure tegen mr. O stelt verweerder opeens dat hij toch in december 2000 wel al betrokken raakte bij Devagarden. In klachtonderdeel e) verwijt klager verweerder ook niet de waarheid te spreken over de wijze waarop hij wordt betaald door Devagarden. Verweerder heeft ter zitting bij de rechtbank op 28 oktober 2021 verklaard dat hij Devagarden gratis bijstaat, terwijl dit niet waar is. Dit is ook met zoveel woorden opgenomen in het proces-verbaal van de zitting. 
5.14    De raad stelt vast dat er in de procedure tussen klager en verweerder veel is gediscussieerd over het moment waarop verweerder betrokken zou zijn geraakt bij Devagarden. Alhoewel verweerder hierover (klaarblijkelijk) in eerste instantie bij de rechtbank onjuiste informatie heeft verstrekt, heeft hij dit hierna in de hoger beroepsprocedure, als ook in de onderhavige tuchtprocedure, gecorrigeerd naar het door klager gestelde moment, te weten december 2000. Nu naar het oordeel van de raad niet is gebleken dat verweerder bewust onjuiste informatie over het moment van zijn betrokkenheid heeft verstrekt, is de raad van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 8. Mede gelet ook op het tijdsverloop in de onderhavige kwestie acht de raad een vergissing in deze voorstelbaar. Daarbij komt dat verweerder zijn vergissing in een later stadium heeft gecorrigeerd. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder is gelet op het voorgaande geen sprake. Klachtonderdeel d) is ongegrond. 
5.15    Ten aanzien van klachtonderdeel e) stelt de raad op grond van het proces-verbaal van de zitting vast dat verweerder ter zitting van 28 oktober 2021 heeft verklaard dat “zijn cliënt V hem niet kan betalen en dat V daarom nu geen dure procedures gaat voeren”. Of dit feitelijke onjuiste informatie is, kan de raad op grond van de inhoud van het klachtdossier niet vaststellen. Bij gebrek aan onderbouwing en betwisting door verweerder is klachtonderdeel e) daarom eveneens ongegrond. 
In repliek ingediend klachtonderdeel f)
5.16    De raad stelt vast dat het door klager ingediende klachtonderdeel f) door hem bij repliek is ingediend. Zoals ter zitting ook besproken, wordt de klachtomschrijving gefixeerd door hetgeen klager in zijn klachtomschrijving bij de deken heeft genoemd. Hierna volgt een onderzoek waarin zowel klager als verweerder hun standpunten over deze, door de deken vastgestelde, klacht uiteen kunnen zetten. Dit betekent dat een uitbreiding van de klacht gaandeweg deze procedure niet meer mogelijk is en dat een later bij repliek ingediend klachtonderdeel daarom geen onderdeel meer kan uitmaken van de klacht.  Klachtonderdeel f) wordt om die reden niet als separaat klachtonderdeel door de raad aanvaard en zal in zoverre dan ook terzijde worden geschoven. 
5.17    Ten overvloede overweegt de raad dat dit klachtonderdeel ook overigens ongegrond is. Verweerder heeft de gewraakte uitlating (“Mij moet van het hart dat personen als [klager], die naar mijn oordeel in deze zaak bepaald geen smetteloze handelswijze hebben en geen middel schuwen om gelijk te krijgen, wel gebruik menen te kunnen maken van allerlei juridische mogelijkheden, waarbij er naar mijn oordeel sprake is van misbruik van recht”) gedaan ter behartiging van de belangen van zijn cliënt. Verweerder mocht dit zo doen gelet op de aan hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid. Dat klager dit standpunt niet welgevallig is, betekent nog niet dat dit verweerder hiermee de grenzen van de aan hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid heeft overschreden. 


BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart de klachtonderdelen a), b), d) en e) ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel c) niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. K.C. van Hoogmoed en P.J. Mijnssen, leden, bijgestaan door mr.  E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2024.


Griffier    Voorzitter


Verzonden op: 6 mei 2024