ECLI:NL:TADRAMS:2024:53 Raad van Discipline Amsterdam 23-578/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:53
Datum uitspraak: 18-03-2024
Datum publicatie: 25-03-2024
Zaaknummer(s): 23-578/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Artikel 60 ab Advocatenwet
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen voormalig eigen advocaat, alsmede klacht van de nieuwe advocaat tegen de voormalig advocaat. Verweerder wordt door klagers verweten dat hij pas na tussenkomst van de deken het volledige dossier aan de nieuwe advocaat van klager heeft verstrekt, alsmede pas na tussenkomst van de deken heeft gemeld bij wie hij voor beroepsaansprakelijkheid is verzekerd. Daarnaast wordt verweerder verweten dat hij in 2014 heeft aangedrongen op betaling in contant geld en dat hij niet zo spoedig als mogelijk heeft voldaan aan de veroordeling door de raad in een eerdere procedure tot betaling van het griffierecht en aan de veroordeling door het hof van discipline tot betaling van de reiskosten. Ten slotte wordt verweerder verweten dat hij zich onnodig beledigend heeft uitgelaten jegens de nieuwe advocaat van klager. Het klachtonderdeel inzake de betaling van contant geld is niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding. De andere klachtonderdelen zijn gegrond. De maatregel van een berisping wordt opgelegd.  

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 18 maart 2024
in de zaak 23-578/A/A
naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 15 september 2022 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 22 augustus 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2081946/JS/AS van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 5 februari 2024. Daarbij waren klagers en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.


2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Verweerder heeft klager 2 bijgestaan in een geschil met een buurman (hierna: de buurman) en Woonstichting Eigen Haard (hierna: Eigen Haard) over door klager 2 ondervonden (geluids)overlast van de buurman.
2.3    In een e-mail van 20 augustus 2014 heeft verweerder onder meer het volgende aan klager  2 meegedeeld:
“Afgezien daarvan heeft de rechtbank voor het opstarten van de procedure griffierecht in rekening gebracht, namelijk, € 77,--. Of u komt dit bedrag bij mij langsbrengen op kantoor – let wel: aan mijn nieuwe kantooradres aan (…) Amsterdam – of u maakt dit bedrag gewoon even via de bank aan mij over, naar rekeningnummer (…)”
2.4    Verweerder heeft namens klager 2 een procedure gevoerd bij de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam. De kantonrechter heeft de vorderingen van klager 2 bij vonnis van 9 februari 2015 (hierna: het ‘vonnis’) afgewezen en klager 2 veroordeeld in de proceskosten.
2.5    Verweerder heeft vervolgens namens klager 2 bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het gerechtshof) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Op 24 januari 2017 heeft het gerechtshof arrest gewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en klager 2 veroordeeld in de proceskosten.
2.6    Op 2 maart 2017 heeft klager 2 bij de deken een klacht ingediend over verweerder in verband met de door hem verleende juridische bijstand. Op 11 november 2019 heeft de raad in zijn eindbeslissing deze klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager 2. Klager 2 is in beroep gegaan tegen deze eindbeslissing. Op 3 april 2020 heeft het hof van discipline de eindbeslissing gedeeltelijk vernietigd en aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd. Daarnaast is verweerder veroordeeld tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klager 2.
2.7    Op enig moment heeft klager 2 aan klager 1, die advocaat is te Utrecht, gevraagd om hem juridische bijstand te verlenen in verband met een door klager 2 aan verweerder uitgebrachte aansprakelijkstelling. In dat kader heeft klager 1 op 8 februari 2021 per e-mail aan verweerder gevraagd het dossier te verstrekken om te beoordelen of klager 2 ook daadwerkelijk schade had geleden. Voorts schrijft klager 1 in die e-mail: “Graag verneem ik z.s.m. van u of u deze aansprakelijkheidsstelling al hebt doorgegeven aan uw verzekeraar en ontvang ik graag een kopie van de melding zodat ik weet wat uw polisnummer is en bij welke maatschappij u verzekerd bent. Wilt u in ieder geval deze melding doorgeven zodat de verzekeraar op de hoogte is (..).” Verweerder heeft daarop niet gereageerd.
2.8    Op 17 februari 2021 heeft klager 1 een rappel gestuurd. Op 19 februari 2021 heeft verweerder gereageerd dat hij nog geen melding had gedaan bij de verzekeraar en heeft hij gevraagd welke stukken klager 1 wenste te ontvangen. Diezelfde dag heeft klager 1 bericht dat hij het hele dossier nodig heeft inclusief de processtukken om te kunnen beoordelen of verweerder een beroepsfout heeft gemaakt. Verweerder heeft diezelfde dag nog laten weten dat hij de stukken zou toesturen.
2.9    Bij e-mail 26 februari 2021 heeft klager 1 aan verweerder laten weten dat hij ondanks de toezegging nog geen stukken heeft ontvangen. Diezelfde dag heeft verweerder laten weten dat klager 1 ‘begin volgende week’ het dossier in zijn bezit zou hebben.
2.10    Op 3 maart 2021 heeft klager 1 aan verweerder meegedeeld dat hij met de post een deel van de processtukken en wat correspondentie heeft ontvangen, maar dat dit “– wederom – niet uw volledige correspondentie met cliënt, wederpartijen, gemachtigden andere partijen (..) en de gerechten (..) terwijl voor u duidelijk was (althans moet zijn) dat ik deze ook nodig heb om te kunnen beoordelen of u beroepsfouten hebt gemaakt.’’ Klager 1 heeft in de daaropvolgende periode aan verweerder meerdere berichten gestuurd in verband met de overdracht van het dossier. Op 9 maart 2021 heeft klager 1 zich gewend tot de deken om te bemiddelen bij de overdracht van het dossier, waarna het dossier uiteindelijk op 24 maart 2021 is verstrekt aan de deken.
2.11    Bij brief van 26 april 2021 heeft klager 1, namens klager 2, verweerder aansprakelijk gesteld en gevraagd om een reactie van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Verweerder heeft daarop niet gereageerd. 
2.12    Op 12 mei 2021 heeft klager 1 aan verweerder een rappel gestuurd en erop gewezen dat het op zijn minst de plicht van verweerder is zijn verzekeraar in te lichten en erop toe te zien dat de verzekeraar klager 1 tijdig bericht. Op 17 mei 2021 heeft verweerder aan klager 1 bericht dat dat hij ‘uiterlijk einde deze week, of zoveel eerder’ de reactie op de aansprakelijkstelling in zijn postvak zou aantreffen. Op 21 mei 2021 heeft verweerder aan klager 1 bericht dat het langer ging duren. 
2.13    Op 25 mei 2021 heeft klager 1 zich opnieuw gewend tot de deken om in dit verband te bemiddelen. In de periode van 25 mei 2021 tot en met 8 juli 2021 heeft de deken meerdere bemiddelingspogingen gedaan. Voorts heeft de deken op 8 juni 2021 verweerder schriftelijk verzocht ‘omgaand’ te bevestigen dat de aansprakelijkstelling was doorgezet naar zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, welke bevestiging klager 1 op 10 juni 2021, zo de deken van hem had vernomen, nog niet had ontvangen. Op 8 juli 2021 heeft de deken per e-mail aan beide advocaten laten weten dat hij nog altijd geen reactie van verweerder had mogen ontvangen en dat tegen verweerder een dekenbezwaar wordt ingediend indien hij niet binnen een week bevestigt de kwestie te hebben doorgezet naar zijn aansprakelijkheidsverzekeraar. Verweerder heeft uiteindelijk op 13 juli 2021 aan de deken bericht dat hij die dag een melding van de aansprakelijkstelling aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar had gedaan.
2.14    Bij e-mail van 21 juni 2021 heeft klager 2 aan verweerder zijn bankgegevens verstrekt.
2.15    Uiteindelijk is klager 1, namens klager 2, een procedure tegen verweerder gestart waarin verweerder vanwege gemaakte beroepsfouten aansprakelijk is gesteld. Verweerder heeft op de in de dagvaarding gemaakte verwijten gereageerd bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, d.d. 27 juli 2022. In die conclusie van antwoord staat onder meer het volgende:
“42.  Eiser in reconventie (verweerder, toevoeging raad) kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat de vordering(en) van (klager 2) bewust zijn opgeklopt, teneinde de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar tot een schikking te bewegen/dwingen. Desgevraagd zou eiser via de tussenpersoon, te weten AON, vernemen dat de raadsman van (klager 2) dit soort procedures geregeld voert. Assuradeuren zijn zelfs beducht voor (klager 1), terwijl hij voortdurend dreigt met het opstarten van een procedure, aldus iets af wil dwingen. Het lijkt (klager 1) niet om de rechtsbelangen van (klager 2), maar om die van zichzelf te gaan. 
43.  De onrechtmatigheid begint, oordeelt eiser, bij het niet reageren op de weerlegging van de aansprakelijkheidstelling, (…) en zet zich voort in het niet voldoen aan de substantiëringsverplichting in conventie. Hierdoor ziet/zag (verweerder) zich genoodzaakt inhoudelijk verweer te voeren, en lijdt hij schade: omzetschade. De tijd en energie die hij aan de behandeling van de zaak van (klager 2) heeft moeten besteden, kon hij immers niet in de behandeling van andere zaken spenderen. In productie 7 (…) kondigt hij voorstaande aan, stelt hij gedaagde als zijn raadsman – hoofdelijk – aansprakelijk. (…). De raadsman van gedaagde zal zich verweren door aan te voeren dat hij niet anders doet dan de belangen van (klager 2) veilig proberen te stellen. Maar dat is te gemakkelijk, en dat verweer strookt niet met wat hiervoor over het handelen en nalaten van (klager 1) weergegeven is. Formeel is (klager 1) geen procespartij. Maar tegelijkertijd is onmiskenbaar dat hij in naam van gedaagde deze adviseert, voor een processtrategie kiest en al het andere en overige wat hiervoor aan de orde werd gesteld. Zou dit mogelijk zijn, dan wordt Uw Rechtbank verzocht om een eventuele toe- en afwijzing van de vordering(en) in (re)conventie hoofdelijk tegen zowel (klager 2) als (klager  1) uit te spreken. Simpelweg omdat dat redelijk is, terwijl buiten kijf staat dat aan alle eisen voor onrechtmatigheid wordt voldaan.”  
2.16    Bij e-mail van 9 september 2022 heeft klager 1 aan verweerder meegedeeld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt met hetgeen in de randnummers 42 en 43 van de conclusie van antwoord van 27 juli 2022 wordt gesteld. Verder is verweerder verzocht uiterlijk 13 september 2022 vóór 12 uur bewijs te leveren voor de stelling dat AON informatie met de door verweerder gestelde strekking heeft verstrekt. Verweerder heeft op die e-mail van klager 1 niet gereageerd. 
2.17    Wel heeft verweerder op 31 augustus 2021 in per e-mail aan een medewerker van AON geschreven: “Begrijp ik het goed, en geldt mr. Snoek in ogen van assuradeuren, als raadsman die het niet bij dreigen alleen laat, maar daarnaast een geduchte reputatie heeft opgebouwd? Bevestig dat dan even, en/of geef hier dan s.v.p. wat meer duiding aan. Voelen assuradeuren zich door de – kennelijke – reputatie van genoemde raadsman, geïntimideerd. Wat is het?”
2.18    Op 15 september 2022 hebben klagers de onderhavige klacht tegen verweerder ingediend.

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.
a)     Verweerder heeft de overdracht van het dossier aan klager 2 getraineerd waardoor geen beoordeling kon worden gemaakt van de eventuele beroepsaansprakelijkheid van verweerder;
b)     Verweerder heeft niet direct dan wel ten spoedigste de aansprakelijkstelling bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar gemeld en onduidelijkheid laten bestaan over de vraag of hij wel verzekerd is;
c)     Verweerder heeft in strijd met de regelgeving aangedrongen op contante betalingen en deze in ontvangst genomen;
d)     Verweerder heeft niet voldaan aan de veroordeling in de uitspraak van de raad van discipline tot terugbetaling aan klager 2 van het griffierecht ad € 50,00 en de reiskosten ad € 50,00;
e)    Verweerder heeft in zijn conclusie van antwoord van 27 juli 2022 onwaarheden verkondigd met als doel klager 1 persoonlijk te schaden en zijn goede naam bij de rechtbank in diskrediet te brengen.

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1    De raad zal eerst ambtshalve beoordelen of klagers voor alle onderdelen van de klacht ontvankelijk zijn. Hiervoor is relevant dat het klachtrecht niet in het leven is geroepen voor iedereen, maar slechts voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat rechtstreeks in zijn (of haar) belang is of kan worden getroffen. Als in het algemeen belang een tuchtrechtelijke toetsing nodig is, kan de deken het klachtrecht uitoefenen.
5.2    Over klager 1 overweegt de raad dat hij de advocaat is van klager 2 en dat hij in die hoedanigheid contact heeft gehad met verweerder. De raad is van oordeel dat klager 1 daarmee uitsluitend rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen ten aanzien van het genoemde handelen van verweerder in de klachtonderdelen a), b) en e). Klachtonderdelen a) en b) zien namelijk op het niet direct verstrekken van gegevens door verweerder die door klager 1 waren gevraagd. De raad acht het voldoende aannemelijk dat verweerder daardoor is gehinderd in de uitvoering van zijn werkzaamheden voor klager 2 en daardoor op die klachtonderdelen mede rechtstreeks in een eigen belang is geraakt. Klachtonderdeel e) ziet op uitlatingen door verweerder over klager 1 in de conclusie van antwoord van 27 juli 2022. De in dat klachtonderdeel aan de orde gestelde uitlatingen van verweerder in de conclusie van antwoord waren gericht tegen klager 1. Geoordeeld wordt dat klager 1 door die uitlatingen rechtstreeks in zijn belang is geraakt.
5.3    Anders wordt geoordeeld ten aanzien van klachtonderdeel d) dat ziet op het niet betalen door verweerder aan klager 2 van het griffierecht waartoe verweerder door de raad in de beslissing van 11 november 2019 was veroordeeld, en het niet betalen van de reiskosten van € 50,- waartoe verweerder in de beslissing van het hof van discipline van 3 april 2020 is veroordeeld (zie 2.6). Niet wordt ingezien op welke wijze klager 1 door dit nalaten van verweerder rechtstreeks in zijn eigen belang is geraakt. Het betrof immers uitsluitend een verplichting van verweerder aan klager 2. Ten aanzien van klachtonderdeel d) is klager 1 daarom niet-ontvankelijk.    
5.4    Met betrekking tot klager 2 is de raad van oordeel dat klager 2 rechtstreeks in zijn eigen belang is getroffen ten aanzien van het in de klachtonderdelen a), b) en d) genoemde handelen van verweerder. De klachtonderdelen a) en b) zien immers op het niet direct verstrekken door verweerder van gegevens waartoe verweerder jegens klager 2 in beginsel verplicht is. Hetzelfde geldt voor de in klachtonderdeel d) genoemde verplichting om het griffierecht aan klager 2 te voldoen. Anders wordt geoordeeld met betrekking tot klachtonderdeel e). Dat klachtonderdeel ziet uitsluitend op uitlatingen van verweerder jegens klager 1. Gesteld noch gebleken is dat klager 2 door die uitlatingen rechtstreeks in zijn belang is geraakt. Ten aanzien van klachtonderdeel e) is klager 2 dus niet-ontvankelijk.      
5.5    Ter zake van klachtonderdeel c) zijn beide klagers niet-ontvankelijk. Van belang daarvoor is dat op grond van artikel 46g, eerste lid, aanhef en onder a, van de Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien deze wordt ingediend na het verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De ratio van deze bepaling is dat de rechtszekerheid meebrengt dat een advocaat niet tot in lengte van dagen bedacht hoeft te zijn op tuchtklachten over gedragingen in het verleden. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De ratio van deze bepaling is dat het niet rechtvaardig is een klager zijn klachtrecht te ontzeggen als hij eerst later op de hoogte raakt van de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat. Het gaat hier om een vervaltermijn die ambtshalve door de tuchtrechter wordt toegepast (vergelijk HvD 15-03-2019 ECLI:NL:TAHVD:2019:23).
5.6    Klachtonderdeel c) ziet op de mededeling van verweerder in de e-mail op 20 augustus 2014 (zie hiervoor onder 2.3), terwijl de daartegen gerichte klacht op 15 september 2022 is ingediend. Daarmee zit er dus meer dan drie jaar tussen het moment waarop kennis is genomen van het genoemde handelen van verweerder en het indienen van de klacht daartegen. Nu daarnaast gesteld noch gebleken is dat de gevolgen van dat handelen van verweerder later bekend zijn geworden, zijn klagers niet-ontvankelijk in klachtonderdeel c).   
5.7    De conclusie uit het voorgaande is dat klager 1 niet-ontvankelijk is in de klachtonderdelen c) en d) en dat klager 2 niet-ontvankelijk is in de klachtonderdelen c) en e). 
Inhoudelijke beoordeling klachtonderdelen a) en b) 
5.8    De klachtonderdelen a) en b) lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. Daarbij wordt voorop gesteld dat indien een (voormalig) cliënt aan een advocaat om afgifte van een afschrift van een dossier vraagt, die advocaat in beginsel gehouden is een afschrift van het dossier aan die cliënt te verstrekken. Dat geldt ook in het geval, zoals in deze zaak, een advocaat aansprakelijk wordt gesteld en de cliënt voor de onderbouwing van zijn schadeclaim over het volledige dossier wenst te beschikken. Eveneens is een advocaat gehouden om direct de naam en adresgegevens van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar door te geven indien door de (voormalig) cliënt, dan wel diens advocaat, daarom wordt verzocht.
5.9    Van verweerder had dan ook verwacht mogen worden dat hij na het verzoek van klager 1 een afschrift van het volledige dossier van klager 2 aan klager 1 zou toezenden. Evenzo had van verweerder mogen worden verwacht dat hij na het verzoek daartoe van klager 1, direct aan klager 1 zou doorgeven bij welke verzekeraar hij voor beroepsaansprakelijkheid verzekerd is.
5.10    Vastgesteld wordt dat klager 1 op 8 februari 2021 aan verweerder om een afschrift van het dossier van klager 2 heeft gevraagd en dat verweerder pas op 24 maart 2021, na tussenkomst van de deken, het complete dossier aan klager 1 heeft verstrekt. De vraag bij wie verweerder voor beroepsaansprakelijkheid is verzekerd is op 8 februari 2021 gedaan en op 26 april 2021 door klager 1 herhaald. Verweerder heeft die vraag pas op 13 juli 2021, opnieuw na tussenkomst van de deken - en pas nadat de deken dreigde met het indienen van een dekenbezwaar omdat ook aan zijn verzoek om te bevestigen dat melding was gedaan aan de verzekeraar onbeantwoord bleef - beantwoord. De raad is van oordeel dat verweerder in beide gevallen niet heeft gehandeld zoals van hem als advocaat had mogen worden verwacht en dat deze klachtonderdelen gegrond zijn.
Klachtonderdeel c)
5.11    Zoals hiervoor onder 5.6 geoordeeld zijn klagers niet-ontvankelijk in klachtonderdeel c).      
klachtonderdeel d)
5.12    Klachtonderdeel d) ziet op het door verweerder aan klager 2 niet betalen van het griffierecht van € 50,- waartoe verweerder in de beslissing van de raad van 11 november 2019 is veroordeeld, en het niet betalen van de reiskosten van € 50,- waartoe verweerder in de beslissing van het hof van discipline van 3 april 2020 is veroordeeld. 
5.13    Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder in ieder geval op 21 juni 2021 beschikte over de bankgegevens van klager 2. Niet in geschil is dat verweerder toen niet tot betaling van het griffierecht en de reiskosten is overgegaan, ook niet nadat klager 1 op 7 februari 2022 een rappel hierover aan verweerder had gezonden. De raad is van oordeel dat verweerder daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Van een bekwaam handelend advocaat mag immers worden verwacht dat hij beslissingen van de raad en het hof van discipline nakomt en dus zo spoedig als mogelijk tot betaling van het griffierecht en de reiskosten overgaat indien hij daartoe door de raad of het hof van discipline is veroordeeld. Op 21 juni 2021 of kort daarna had verweerder dus reeds tot betaling van het griffierecht en de reiskosten moeten overgaan. Ter zitting heeft verweerder ook erkend dat hij op dit punt niet juist heeft gehandeld. Klachtonderdeel d) is daarmee gegrond. 
Klachtonderdeel e)
5.14    Klachtonderdeel e) ziet op de uitlatingen van verweerder over klager 1 in de randnummers 42 en 43 van de conclusie van antwoord van 27 juli 2022. Bij de beoordeling daarvan wordt voorop gesteld dat gedragsregel 7 de advocaat voorschrijft zich niet onnodig grievend uit te laten. Hoewel voor een advocaat de vrijheid van meningsuiting geldt, vindt deze zijn begrenzing in de plicht om zich in het kader van de beroepsuitoefening in het openbaar discreet en waardig op te stellen. Deze verplichting geldt onder meer jegens de eigen cliënt, jegens de wederpartij en jegens andere advocaten.
5.15    Uit de stukken en het ter zitting verhandelde begrijpt de raad dat het klager 1 met name te doen is om de stelling van verweerder in randnummer 42 van de conclusie van antwoord dat de tussenpersoon van AON zou hebben verklaard dat assuradeuren beducht voor klager 1 zouden zijn en dat klager 1 voortdurend dreigt met het opstarten van procedures. Bewijs dat AON dit aan verweerder heeft verklaard, heeft verweerder niet kunnen overleggen, hoewel verweerder – blijkens de e-mail van 31 augustus 2021 – nog wel actief lijkt te hebben getracht een dergelijke verklaring van AON te ontlokken. Daarnaast heeft klager 1 voldoende onderbouwd dat hij bij de rechtbank met voormelde mededeling in een negatief daglicht is gesteld. Nu verweerder zijn voormelde stelling in randnummer 42 niet van enig bewijs heeft voorzien, wordt daarom geoordeeld dat verweerder met het doen van een dergelijke uitlating in een processtuk - en dat bovendien in een periode waarin verweerder zijn processtukken diende af te stemmen met de pseudo-patroon die hem was toegewezen - zich onnodig grievend tegenover klager 1 heeft uitgelaten en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook klachtonderdeel e) is daarmee gegrond.  
Conclusie
5.16    Uit het voorgaande volgt dat ten opzichte van klager 1 de klachtonderdelen a), b) en e) gegrond zijn en dat dan ten opzichte van klager 2 de klachtonderdelen a), b) en d) gegrond zijn. 

6    MAATREGEL
6.1    Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door pas na tussenkomst van de deken het dossier van klager 2 te overhandigen en mee te delen bij wie hij voor beroepsaansprakelijkheid is verzekerd. Daarnaast heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door niet zo spoedig als mogelijk aan klager 2 het griffierecht en de reiskosten te betalen waartoe hij door de raad en het hof van discipline was veroordeeld. Ten slotte heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zich in een processtuk onnodig grievend jegens klager 1 uit te laten. Rekening houdend met alle omstandigheden van deze zaak rechtvaardigen de aard en ernst van deze schending de oplegging van een maatregel in de vorm van een berisping.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klagers,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat. 

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klagers. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 
7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.


BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart klager 1 niet-ontvankelijk in klachtonderdelen c) en d),
-    verklaart klager 2 niet-ontvankelijk in klachtonderdelen c) en e), 
-    verklaart de klachtonderdelen a), b), d) en e) gegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; 
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;


Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en L.C. Dufour, leden, bijgestaan door mr. P.J. van Vliet als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2024.


Griffier    Voorzitter


Verzonden op: 18 maart 2024