ECLI:NL:TADRAMS:2024:49 Raad van Discipline Amsterdam 24-075/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:49
Datum uitspraak: 11-03-2024
Datum publicatie: 25-03-2024
Zaaknummer(s): 24-075/A/A
Onderwerp:
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van een bedrijf deels kennelijk niet-ontvankelijk vanwege ne bis in idem, en deels kennelijk ongegrond nu niet is gebleken dat verweerder met zijn handelen het vertrouwen in de advocaat zou hebben geschaad.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam
van 11 maart 2024
in de zaak 24-075/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder


De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 30 januari 2024 met kenmerk 2155437/JS/MV digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Tevens heeft de voorzitter kennisgenomen van de op 23 februari 2024 en op 26 februari 2024 door klager nagezonden stukken. Weliswaar heeft klager genoemde stukken buiten de termijn van 14 dagen ingediend, maar op grond van de uitleg van klager hierover acht de voorzitter de termijnoverschrijding verschoonbaar.

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    B Beheer BV (hierna: B Beheer) hield voorheen 100% van de aandelen in zowel B Holding BV (hierna: B Holding) als ik in Z-H Beheer BV. Daarnaast had B beheer 88,9% van de aandelen in W Sliedrecht BV (hierna: W). 
1.2    De aandelen in B Beheer worden gehouden door Stichting Administratiekantoor L B Beheer Sliedrecht (hierna: de STAK). 
1.3    Klager is, samen met zijn broer en zus, certificaathouder in de STAK. 
1.4    Sinds april 2020 is verweerder enig bestuurder van B Beheer en van de STAK.
1.5    Begin 2021 heeft verweerder een aspirant koper gevonden voor de aandelen van B Beheer in B Holding, Z-H Beheer BV en W. 
1.6    Klager verzette zich tegen de verkoop van de aandelen. Hij weigerde mee te werken aan de verdeling van de certificaten. 
1.7    Op 16 juni 2021 heeft mr. L, namens B Beheer, een brief aan klager geschreven, waarin staat, voor zover relevant: 
“(…) Van [B Beheer] begrijp ik dat u op 14 juni jI. de werkzaamheden van accountantskantoor [HB] te Sliedrecht heeft verstoord en dat u – wederom – bestuur en medewerkers van [B Holding] heeft lastiggevallen op het kantoor van de vennootschap. Deze gebeurtenissen passen in een reeks van intimiderende en ronduit gewelddadige voorvallen; ik verwijs onder meer (maar niet uitsluitend) naar: 
-    de aangifte die de heer [A] tegen u heeft gedaan;
-    uw herhaalde onaangekondigde bezoeken aan het kantoor van de vennootschap waarbij u de aanwezige functionarissen onheus hebt bejegend, hetgeen zij als intimiderend hebben ervaren;
-    het zonder tussenkomst van de vennootschap benaderen van contacten van de vennootschap (zoals de notaris en Aon), in een poging om informatie over de vennootschap te verkrijgen;
-    de door u ingestelde klacht tegen de door de vennootschap ingeschakelde taxateur; en - uw constante beschuldigingen van fraude bij de vennootschap (die bij herhaling zijn  onderzocht  en  ongegrond  zijn  bevonden)  en  de  persoonlijke aansprakelijkstellingen van het bestuur en de raad van commissarissen.(…)”
1.8    Op 12 juli 2021 hebben B Beheer en B Holding aan de Ondernemingskamer (hierna: de OK) te Amsterdam (hierna: de OK) verzocht onmiddellijke voorzieningen te treffen, zodat de verhoudingen binnen B Beheer, B Holding en STAK zouden normaliseren en het verkoopproces kon worden afgerond.
1.9    Op 29 juli 2021 heeft hiertoe een zitting bij de OK plaatsgevonden. Verweerder is in deze procedure bijgestaan door mr. L. en mr. J. 
1.10    Bij beschikking van 6 augustus 2021 heeft de OK een onmiddellijke voorziening getroffen met betrekking tot klager.
1.11    Op 27 december 2021 heeft klager een klacht over verweerder ingediend (bij de raad bekend onder zaaknummer 22-591/A/A).
1.12    Op 28 december 2021 heeft een bespreking plaatsgevonden met betrekking tot het verkoopproces. Van deze bespreking zijn notulen opgesteld. 
1.13    B Beheer en de koper zijn eind januari 2022 een definitieve koopovereenkomst overeengekomen. Klager weigerde zijn medewerking te verlenen aan de verdeling van de certificaten, waardoor de verkoop niet geëffectueerd kon worden.
1.14    Op 16 februari 2022 is klager in kort geding gedagvaard door, onder meer, B Beheer. B Beheer werd in deze procedure weer bijgestaan door mr. L en mr. J. 
1.15    In alinea 2.45 van de kort geding dagvaarding staat:
“Op 20 december 2021 hebben de Certificaathouders een overzicht ontvangen van de belangrijkste bepalingen, waarover tussen [B Beheer] en de Kopers in het kader van de verkoop van de Dochtervennootschappen overeenstemming is bereikt (Productie 16). Diezelfde dag vindt er, vooruitlopend op de algemene vergadering van certificaathouders van 28 december 2021, tevens een bespreking plaats tussen [B Beheer] en de (toenmalige) vertegenwoordigers van Rogier (zijnde: de heer Q, de heer K en de heer B). (…)”
1.16    Op 22 februari 2022 is door mr. Q een schriftelijke verklaring gestuurd naar klager. In deze verklaring van mr. Q is voor zover relevant het volgende opgenomen:
“Ik heb kennisgenomen van alinea 2.61 onder f van deze dagvaarding waarin wordt gesteld dat ik aanwezig was bij een bespreking op 20 december 2021 waarbij ook aanwezig waren de heer [K] en de heer [B]. Naar aanleiding daarvan kan ik u mededelen dat ik in het geheel geen bespreking heb gehad op deze dag met genoemde heren en/of andere personen op of omstreeks zelfs maar deze datum in de kwestie [B Beheer] in de breedste zin des woords.”
1.17    Op 24 februari 2022 is de verklaring van mr. Q van 22 februari 2022 door de advocaat van klager als productie 15 aan de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) toegestuurd ten behoeve van de mondelinge behandeling van het kort geding op 28 februari 2022.
1.18    Op 28 februari 2022 heeft de mondelinge behandeling van het kort geding plaatsgevonden. Verweerder was hierbij aanwezig in zijn hoedanigheid van bestuurder van B Beheer. 
1.19    Op 21 maart 2022 heeft de kantonrechter van de rechtbank vonnis in kort geding gewezen. Klager is door de kantonrechter bevolen mee te werken aan de verdeling van de certificaten. In het vonnis staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“(…)Op 20 december 2021 hebben de certificaathouders een overzicht ontvangen van de belangrijkste bepalingen, waarover tussen [B Beheer] en de kopers in het kader van de verkoop van de aandelen van [B Beheer] in [B Holding], [Z-H Beheer BV] en [W] overeenstemming is bereikt. Diezelfde dag heeft er, vooruitlopend op de algemene vergadering van certificaathouders van 28 december 2021, een bespreking plaatsgevonden tussen [B Beheer] en de (toenmalige) vertegenwoordigers van Rogier (zijnde: de heer Q, de heer K en de heer B). (…)”
1.20    Op 4 april 2022 is de verkoop van de aandelen in B Holding, Z-H Beheer BV en W geëffectueerd.
1.21    Op 10 november 2022 heeft klager verweerder erop gewezen dat de verplichte UBO registratie voor B Beheer en W nog niet zou zijn gedaan en hem verzocht dit alsnog in orde te maken. Op 17 november 2022 heeft de advocaat van klager dit nogmaals bij verweerder onder de aandacht gebracht.
1.22    Klager is in hoger beroep gegaan tegen het kort geding vonnis van 21 maart 2022. Op 31 januari 2023 heeft een zitting in hoger beroep plaatsgevonden. 
1.23    Bij arrest van 21 februari 2023 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het kort geding vonnis van 21 maart 2022 bekrachtigd.
1.24    Op 26 augustus 2022 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerder. 
1.25    Bij beslissing van 12 december 2022 heeft de raad de klacht van klager over verweerder in zaaknummer 22-591/A/A in beide onderdelen ongegrond verklaard. Klager is tegen deze beslissing in hoger beroep gegaan. 
1.26    Bij beslissing van 12 februari 2024 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad bekrachtigd. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder doelbewust rechters aantoonbaar onjuist te hebben geïnformeerd c.q. misleid, dan wel te hebben laten informeren c.q. misleiden door zijn advocaten, onder meer tijdens de zitting bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam op 29 juli 2021 en tijdens de mondelinge behandeling van het tegen klager gevoerde kort geding bij de rechtbank Oost-Brabant op 28 februari 2022. Klager verwijt verweerder: 
a)    in de kort geding dagvaarding van 16 februari 2022 in alinea 2.45, in strijd met de waarheid te (laten) schrijven dat op 20 december 2021, vooruitlopend op de algemene vergadering diezelfde dag, een bespreking heeft plaatsgevonden met bepaalde vertegenwoordigers van klager;
b)    in de notulen van de vergadering van 28 december 2021 in strijd met de waarheid te (laten) schijven dat mr. I als advocaat van de broer en zus van klager aanwezig was en dat klager goedkeuring zou hebben gegeven met betrekking tot bepaalde toekomstige kosten;
c)    ondanks kennisname van de verklaring van mr. Q van 22 februari 2022, de rechter niet naar waarheid te informeren dat er geen bespreking heeft plaatsgevonden op 20 december 2021;
d)    ondanks de brief van klager van 22 juni 2021, de rechter verdraaiingen van de waarheid voor te houden en leugens te poneren over het handelen van klager, waarmee verweerder klager doelbewust in een kwaad daglicht heeft gesteld;
e)    tijdens een vergadering van certificaathouders op 29 maart 2022 door zijn advocaat in strijd met de waarheid te laten zeggen dat de aandelen in W niet verkocht zouden gaan worden, terwijl dit blijkens een notarisafrekening van 4 april 2022 wel is gebeurd;
f)    ten onrechte tijdens de zitting van de Ondernemingskamer op 29 juli 2021, de kort geding zitting op 28 februari 2022 en de zitting in hoger beroep op 31 januari 2023 de stelling van zijn advocaat mr. L niet te corrigeren. De bespreking die op 20 december 2021 zou hebben plaatsgevonden, heeft helemaal nooit plaatsgevonden;
g)    ondanks herhaalde meldingen van misstanden door klager, geen melding te doen in het kader van de Wwft en te verzuimen de jaarcijfers 2021 van W te deponeren; 
h)    ondanks verzoeken daartoe van en namens klager, te verzuimen om de verplichte UBO registraties voor B Beheer en W (tijdig) te doen.

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
4.1    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft of een bepaalde oorsprong heeft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.
Ontvankelijkheid klachtonderdelen g) en h)  
4.2    De voorzitter ziet in de inhoud van de klachtonderdelen f) en g) aanleiding voor een gezamenlijke behandeling. 
4.3    De voorzitter stelt vast dat klager een tweede keer een klacht heeft ingediend over verweerder. De klacht heeft daarbij betrekking op hetzelfde feitencomplex, namelijk het voortslepende geschil tussen klager en verweerder over de aandelenverkoop van B Beheer. De klachtonderdelen g) en h) lijken daarnaast ook inhoudelijk een herhaling van zetten. In de eerdere klacht van klager van 27 december 2021 verweet hij verweerder dat hij onduidelijkheid had laten bestaan over zijn rol van enerzijds bestuurder en anderzijds advocaat, als ook dat hij ernstig tekort schoot in wat een redelijk handelend advocaat betaamt en dat hij daarbij de gedragsregels overtrad. Deze klacht is bij beslissing van 12 december 2021 ongegrond verklaard. Ten aanzien van dit tweede klachtonderdeel heeft de raad overwogen dat dit klachtonderdeel voortkomt uit het gegeven dat klager zich van meet af aan heeft verzet tegen de verkoop van het familiebedrijf aan derden en zijn veronderstelling dat er binnen het bedrijf sprake is van fraude. De raad heeft daarbij tevens overwogen dat het klachtdossier geen aanknopingspunten biedt voor het bestaan van fraude. Bij beslissing van 12 februari 2024 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad bekrachtigd. Hoewel de klachtonderdelen g) en h) in een iets andere vorm zijn gegoten en van een latere datum zijn, komen de aan verweerder gemaakte verwijten in deze onderdelen (in essentie) op hetzelfde neer. Klager beschuldigt verweerder in onderhavige klachtonderdelen - onder meer – van het verzuim om de jaarcijfers van het bedrijf te deponeren en het zich niet houden aan de verplichte UBO registratie, als ook van het niet reageren op (door klager geconstateerde) vermeende misstanden binnen het bedrijf. 
4.4    Het toetsingskader weergegeven onder 4.1, dat dient ter bescherming van advocaten tegen herhaalde klachten over in de kern hetzelfde feitencomplex, brengt naar het oordeel van de voorzitter ook in dit geval mee dat klager niet een tweede maal kan klagen over hetzelfde feitencomplex. Dat de onderhavige klachtonderdelen van een latere periode zijn dan de eerdere klacht, en dat het kort geding vonnis van 21 maart 2022 inmiddels ook door het Gerechtshof is bekrachtigd, maakt dit, anders dan dat klager stelt, niet anders. De doelen van het tuchtrecht zijn het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de advocatuur en bescherming tegen onzorgvuldig handelen van advocaten. Het tuchtrecht is er niet om onbeperkt ruimte te geven aan klagers om hun onvrede over advocaten telkens opnieuw, in iets andere vorm, maar met op hoofdlijnen dezelfde klachten, aan de orde te stellen. Van uitzonderlijke omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden is de voorzitter niet gebleken. Dat betekent dat de klachtonderdelen g) en h) kennelijk niet-ontvankelijk zijn.  
Inhoudelijke beoordeling van de overige klachtonderdelen
4.5    De klachtonderdelen zien op het handelen, dan wel nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van B Beheer en de STAK. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Klachtonderdelen a), b), c), d) en f)
4.6    De voorzitter ziet in de inhoud van de klachtonderdelen a), b), c), d) en f) aanleiding voor een gezamenlijke behandeling. 
4.7    In gedragsregel 8 staat dat een advocaat zich zowel in als buiten rechte dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is.
4.8    De voorzitter stelt vast dat de klachtonderdelen a), b), c), d) en f) alle, in meer of mindere mate, zien op een bespreking die niet op 20 december 2021 heeft plaatsgevonden, terwijl dit wel zo door de advocaat van verweerder, mr. L, is opgeschreven in de dagvaarding en in de notulen. Daarbij heeft verweerder nagelaten om van deze omissie (als ook van andere door klager gestelde omissies, dan wel van door zijn advocaten genoemde onjuistheden) actief melding te maken bij de rechtbank en hij heeft hiervan ook geen afstand genomen.
4.9    Voor zover de door klager genoemde verwijtbare gedragingen al direct het  handelen van verweerder zouden raken (de verwijtbare handelingen zelf zien immers in eerste instantie op gedragingen van zijn advocaten), acht de voorzitter de (hem ambtshalve bekende) beslissing van de raad van discipline in Den Haag van 19 april 2023 (zaaknummer 23-091/DH/RO), betreffende een klacht van klager tegen mr. L, in dit verband van belang. Die klachtzaak heeft betrekking op hetzelfde onderliggende geschil tussen klager en verweerder. Klager verweet mr. L in die zaak onder andere (ook) dat hij feitelijke informatie had verstrekt waarvan hij wist, althans behoorde te weten, dat die onjuist was. Hierbij verwees klager eveneens naar het in strijd met de waarheid vermelden van de bespreking op 20 december 2021 en de zwaarwegende consequenties hiervan voor het vonnis van 21 maart 2022. Ook in die klachtzaak heeft klager, gelijk aan de onderhavige zaak, de schriftelijke verklaring van mr. Q van 22 februari 2022 ingebracht. Onder 4.10 van de beslissing van 19 april 2023 heeft de voorzitter onder meer overwogen dat het duidelijk is dat in de dagvaarding een fout staat over de bespreking op 20 december 2021, maar dat onduidelijk blijft of en wanneer deze bespreking heeft plaatsgevonden. Of verweerder dit ter zitting heeft gecorrigeerd, zoals hij stelt, is niet na te gaan. Verweerder is echter uitgegaan van de informatie van zijn cliënt (in dit geval verweerder in deze zaak) en klager en zijn advocaat hebben de door klager gestelde omissie in de procedure kunnen betwisten. Daarbij is het de voorzitter niet gebleken dat de voorzieningenrechter enige consequentie heeft verbonden aan de vraag of de gewraakte bespreking al dan niet heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de vergadering van 28 december 2021. De voorzitter is van oordeel dat voornoemde overwegingen van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard op de onderhavige klachtzaak tegen verweerder nu dit op dezelfde kwestie ziet. Niet is gebleken dat verweerder met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur zou hebben geschaad. Daarbij overweegt de voorzitter ten overvloede dat het hem evenmin is gebleken dat de door klager genoemde omissie van invloed is geweest op het arrest van het Gerechtshof van 21 februari 2023. Klager heeft dit punt ook niet nader onderbouwd. 
4.10    De klachtonderdelen a), b), c), d) en f) zijn gelet op het voorgaande kennelijk ongegrond. 
Klachtonderdeel e) 
4.11    Klager stelt dat verweerder tijdens een vergadering van certificaathouders op 29 maart 2022 door zijn advocaat heeft laten zeggen dat de aandelen van W niet verkocht zouden gaan worden, terwijl dit later wel is gebeurd. Dit blijkt ook uit de notarisafrekening van 4 april 2022.  
4.12    De voorzitter stelt vast dat ook dit klachtonderdeel ziet op het door klager gestelde verwijtbare handelen door de advocaat van verweerder en dat het om die reden de vraag is of en op welke wijze dit handelen aan verweerder zou kunnen worden toegerekend. Tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, heeft klager daarbij nagelaten om dit klachtonderdeel van een deugdelijke onderbouwing te voorzien. Het is de voorzitter ten aanzien van dit klachtonderdeel dan ook evenmin gebleken dat verweerder met zijn handelen het vertrouwen in de advocaat zou hebben geschaad. Klachtonderdeel e) is daarom eveneens kennelijk ongegrond. 
4.13    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van de artikelen 46g en 46j  Advocatenwet, deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaren.  

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klachtonderdelen g) en h), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk
de klachtonderdelen a), b), c), d) e) en f) met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2024.


Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 11 maart 2024