ECLI:NL:TADRAMS:2024:48 Raad van Discipline Amsterdam 24-058/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:48
Datum uitspraak: 25-03-2024
Datum publicatie: 25-03-2024
Zaaknummer(s): 24-058/A/A
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Tul
Beslissingen: Tenuitvoerlegging
Inhoudsindicatie: TUL. Bij onherroepelijk geworden beslissing van de raad van 13 juli 2020 (ECLI:NL:TADRAMS:2020:166) is aan verweerder een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van vier weken. Als algemene voorwaarde is daarbij gesteld dat verweerder zich binnen een proeftijd van twee jaar niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging. De raad heeft vastgesteld dat aan verweerder twee keer een maatregel is opgelegd voor gedragingen die (grotendeels) binnen de proeftijd van de beslissing van 13 juli 2020 vallen. Verweerder heeft hiermee niet voldaan aan de algemene voorwaarde zoals de raad heeft gesteld in zijn beslissing van 13 juli 2020. De raad ziet in deze omstandigheden aanleiding om, met toepassing van artikel 48e Advocatenwet, de tenuitvoerlegging te gelasten van de bij de beslissing van de raad van 13 juli 2020 aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing. De raad ziet geen aanleiding om gedeeltelijke tenuitvoerlegging te gelasten. Verweerder is in de afgelopen 15 jaar maar liefst 10 keer tuchtrechtelijk veroordeeld. Verweerder heeft weliswaar enkele maanden geleden een coach in de arm genomen maar deze coaching betreft met name een kantoorbreed traject en niet zozeer coaching specifiek gericht op de werkwijze van verweerder. Hoewel een goede kantoororganisatie essentieel is, biedt coaching onvoldoende garantie dat verweerder niet meer tuchtrechtelijk over de schreef zal gaan. Het tuchtrechtelijk verleden van verweerder kan immers niet louter aan zijn kantoororganisatie worden toegeschreven. Verweerder schiet veelal tekort op het gebied van zijn (eigen) communicatie. Dat een schorsing van vier weken grote gevolgen heeft voor zijn kantoor, aangezien het kantoor met name om zijn persoon draait en verder bestaat uit jonge medewerkers kan niet gelden als reden om niet tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dergelijke omstandigheden dienen voor rekening en risico van verweerder te blijven. Ook het tijdsverloop is geen aanleiding om gedeeltelijke tenuitvoerlegging te gelasten.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 25 maart 2024
in de zaak 24-058/A/A

naar aanleiding van de vordering op grond van artikel 48e Advocatenwet van:

deken

tegen

verweerder
gemachtigde: mr. A. Çimen en mr. G. Spong


1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 22 januari 2024 heeft de deken een vordering met kenmerk 2228246 op grond van artikel 48e Advocatenwet (hierna: de vordering) bij de raad ingediend. Op diezelfde datum heeft de raad de vordering van de deken ontvangen.
1.2 De griffier van de raad heeft de deken en verweerder per aangetekende e-mail opgeroepen om te verschijnen op de zitting van de raad van 12 februari 2024 voor de behandeling van de vordering. Een verzoek van verweerder om uitstel van de zitting is door de voorzitter afgewezen, omdat de behandeling kon aansluiten op een andere tuchtzaak van verweerder.
1.3 De raad heeft de vordering behandeld op de zitting van 12 februari 2024. Daarbij waren de deken met haar stafmedewerker mr. P.J. V en verweerder met zijn gemachtigden aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- de brief van de deken van 22 januari 2024;
- De namens verweerder op 6 februari 2024 nagezonden stukken.

2 VORDERING
De deken vordert tenuitvoerlegging van de bij beslissing van de raad van 13 juli 2020 met kenmerk 20-157/A/A/D aan verweerder voorwaardelijk opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken, omdat verweerder zich tijdens de door de raad bepaalde proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging(en).

3 FEITEN
3.1 Voor de beoordeling van de vordering gaat de raad, gelet op de stukken en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
3.2 De raad heeft verweerder bij beslissing van 13 juli 2020 (20-157/A/A/D) een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Die beslissing is op diezelfde dag aan verweerder gestuurd. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld. De beslissing is dan ook op 13 augustus 2020 onherroepelijk geworden en de proeftijd is op die datum aangevangen. De proeftijd liep dus van 13 augustus 2020 tot 13 augustus 2022. Als algemene voorwaarde bij de beslissing van 13 juli 2020 geldt dat verweerder binnen die proeftijd niet opnieuw tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt in de zin van artikel 46 van de Advocatenwet.
3.3 Bij beslissing van 5 juli 2021 (21-238/A/A/D) heeft de raad een dekenbezwaar over verweerder gedeeltelijk gegrond verklaard en aan verweerder een berisping opgelegd. Tegen deze beslissing heeft verweerder geen hoger beroep ingesteld, zodat deze beslissing ook onherroepelijk is geworden. De pleegperiode is gelegen in januari 2019 tot en met maart 2021 en valt daarmee gedeeltelijk binnen de voor verweerder geldende proeftijd.
3.4 Bij beslissing van 20 februari 2023 (22-683/A/A) is een klacht over verweerder gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is aan verweerder een voorwaardelijke schorsing opgelegd in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar, ingaande op de dag dat de beslissing onherroepelijk is geworden. Als algemene voorwaarde geldt dat verweerder binnen die proeftijd niet opnieuw tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt in de zin van artikel 46 van de Advocatenwet. De pleegperiode is van eind 2020 tot begin 2022 en valt dus binnen de geldende proeftijd.
3.5 Verweerder heeft tegen de beslissing van 20 februari 2023 hoger beroep ingesteld. Bij beslissing van het Hof van Discipline van 12 januari 2024 (met zaaknummer 230074) is de beslissing van de raad bekrachtigd. Daarmee is de beslissing van 20 februari 2023 onherroepelijk geworden en is een nieuwe proeftijd van twee jaar gaan lopen van 12 januari 2024 tot 12 januari 2026.
3.6 Bij beslissing van de raad van 18 december 2023 (23-055/A/A) is aan verweerder een waarschuwing opgelegd. De pleegperiode is van augustus 2019 tot eind 2019 en valt dus buiten de geldende proeftijd.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft het volgende aangevoerd. De beslissing van 20 februari 2023 betreft – kort samengevat – een kantoororganisatorische kwestie. Juist om dit soort affaires te voorkomen heeft verweerder coachinghulp ingezet die het verbeteren van de ‘Way of working’ binnen het kantoor van verweerder nastreeft. Verweerder onderstreept in dit kader het belang dat, blijkens de Memorie van Toelichting op artikelen 48d en e Advocatenwet, de wijzigingsbevoegdheid van de raad met betrekking tot aan een opgelegde maatregel verbonden voorwaarden, met name ziet op voorwaarden betreffende de verzorging van de administratie en boekhouding, zodat het inschakelen van dit coachingbureau een gouden greep is en vertrouwen in de toekomst biedt. Het geheel overziend moet vastgesteld worden dat een deel van de feiten niet binnen de proeftijd valt en een ander deel wel, alsook dat verweerder reeds maatregelen heeft getroffen om herhaling te voorkomen. Verder wijst verweerder op de beslissing van de Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2024 (ECLI:NL:TADRARL:2024:1) waarin de raad tot een gedeeltelijke toewijzing van de voorwaardelijke schorsing komt (twee weken in plaats van vier weken). In die zaak is in aanmerking genomen dat verweerster inspanningen heeft verricht om haar werkwijze te veranderen door een coach in de arm te nemen. Het tijdsverloop is daar mede in aanmerking genomen. Deze omstandigheden spelen ook in onderhavige zaak een rol. Daarnaast is er aanleiding om op voet van het bepaalde in artikel 48d en e Advocatenwet een wijziging van de bijzondere voorwaarden aan te brengen. Verweerder stelt voor de proeftijd met twee jaar te verlengen en de vordering tenuitvoerlegging voor het overige af te wijzen. Tot slot heeft verweerder ter zitting verzocht om onderhavige beslissing en de beslissing van het dekenbezwaar dat op dezelfde datum op zitting stond in één beslissing te gieten, zodat op grond van artikel 48g van de Advocatenwet een rechtsmiddel tegen de tenuitvoerlegging wordt veiliggesteld.

5 BEOORDELING
5.1 De raad zal hieronder eerst het juridisch kader schetsen van een voorwaardelijke schorsing en de last dat alsnog tot tenuitvoerlegging zal worden uitgegaan. Vervolgens zal de raad dat juridisch kader op deze zaak toepassen en tot een conclusie komen.
Juridisch kader
5.2 Op grond van artikel 48a lid 1 van de Advocatenwet kan de raad, in het geval een schorsing in de uitoefening van de praktijk wordt opgelegd, bepalen dat deze maatregel geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de raad later anders mocht bepalen op de grond dat de betrokken advocaat zich vóór het einde van een in de beslissing aan te geven proeftijd aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging schuldig heeft gemaakt, of een bijzondere voorwaarde die in de beslissing mocht zijn gesteld, niet heeft nageleefd. Lid 2 van artikel 48a Advocatenwet bepaalt dat de proeftijd ten hoogste twee jaren bedraagt en ingaat zodra de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
5.3 Artikel 48c Advocatenwet bepaalt dat de deken toeziet op de nakoming van de voorwaarden, en in geval de betrokken advocaat de voorwaarden gedurende de proeftijd niet nakomt, kan de deken de raad daarvan in kennis stellen met zodanige vordering als hij nodig acht.
5.4 De raad die de voorwaardelijke schorsing heeft opgelegd, kan gedurende de proeftijd in de gestelde bijzondere voorwaarden wijziging aanbrengen. Dit kan gelet op artikel 48d Advocatenwet op vordering van degene die op grond van artikel 48c lid 1 Advocatenwet, toeziet op de nakoming van de voorwaarden (de deken), hetzij op verzoek van de betrokken advocaat, hetzij ambtshalve.
5.5 De raad die de voorwaardelijke schorsing heeft opgelegd, kan de last geven dat alsnog tot tenuitvoerlegging zal worden overgegaan. Dat kan gelet op artikel 48e Advocatenwet op vordering van degene die op grond van artikel 48c lid 1 Advocatenwet, toeziet op de nakoming van de voorwaarden (de deken), maar ook ambtshalve.
5.6 In artikel 48g Advocatenwet is bepaald dat een beslissing als bedoeld in de artikelen 48d en 48e niet aan enig rechtsmiddel is onderworpen, voor zover deze geen deel uitmaakt van een beslissing van de raad ter zake van een andere in artikel 46 bedoelde gedraging.
Oordeel
5.7 Verweerder heeft allereerst verzocht om onderhavige beslissing samen te voegen met de beslissing over het dekenbezwaar dat op dezelfde datum op zitting is behandeld, zodat op grond van artikel 48g Advocatenwet ook tegen onderhavige beslissing een rechtsmiddel openstaat. De raad wijst dit verzoek af. Het betreffen twee verschillende zaken, zodat de raad geen aanleiding ziet deze in één beslissing op te nemen. Verweerder heeft eveneens verzocht om op voet van artikel 48d een wijziging in de bijzondere voorwaarden aan te brengen door de proeftijd met twee jaar te verlengen en de vordering voor het overige af te wijzen. Ook dit verzoek kan niet gehonoreerd worden. Het verzoek ketst reeds af op het feit dat in de beslissing van 13 juli 2020, waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd, geen bijzondere voorwaarden zijn gesteld, dat een dergelijk verzoek gedurende de proeftijd moet worden gedaan en de betrokken proeftijd inmiddels is verstreken. Bovendien geldt dat door de beslissing van het Hof van Discipline van 12 januari 2024 reeds een nieuwe proeftijd van twee jaar is gaan lopen van 12 januari 2024 tot 12 januari 2026.
5.8 Verder overweegt de raad met betrekking tot de vordering van de deken het volgende. Voor toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde schorsing is nodig dat verweerder binnen de proeftijd tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De proeftijd naar aanleiding van de onherroepelijk geworden beslissing van de raad van 13 juli 2020 liep van 13 augustus 2020 tot 13 augustus 2022. Binnen die proeftijd is aan verweerder bij eveneens onherroepelijke beslissingen van 5 juli 2021 en 20 februari 2023 twee keer een maatregel opgelegd. De raad stelt vast dat de gedragingen die ten grondslag liggen aan de beslissing van 5 juli 2021 gedeeltelijk in de proeftijd vallen en dat de gedragingen die ten grondslag liggen aan de beslissing van 20 februari 2023 volledig in de proeftijd vallen. De raad komt dan ook tot de conclusie dat verweerder niet heeft voldaan aan de algemene voorwaarde zoals de raad heeft gesteld in zijn beslissing van 13 juli 2020.
5.9 Alles overziend ziet de raad aanleiding om, met toepassing van artikel 48e Advocatenwet, de tenuitvoerlegging te gelasten van de bij de beslissing van de raad van 13 juli 2020 aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk. De raad ziet geen aanleiding om gedeeltelijke tenuitvoerlegging te gelasten en licht dat als volgt toe.
5.10 Uit de antecedentlijst van verweerder volgt dat verweerder in de afgelopen 15 jaar maar liefst 10 keer tuchtrechtelijk is veroordeeld. Verweerder heeft weliswaar enkele maanden geleden een coach in de arm genomen maar uit de overgelegde stukken blijkt dat het gaat om een kantoorbreed traject en niet zozeer dat de coaching zich specifiek richt op de werkwijze van verweerder. Hoewel een goede kantoororganisatie essentieel is, is de raad met de deken van oordeel dat dit onvoldoende garantie biedt dat verweerder niet meer tuchtrechtelijk over de schreef zal gaan. Het tuchtrechtelijk verleden van verweerder kan immers niet louter aan zijn kantoororganisatie worden toegeschreven. Uit de antecedenten van verweerder blijkt dat verweerder veelal tekortschiet op het gebied van zijn (eigen) communicatie. Weliswaar heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat hij bij een beter functionerende kantoororganisatie terugbelverzoeken en e-mails eerder onder ogen krijgt, maar daarmee plaatst hij het probleem naar het oordeel van de raad te veel buiten zichzelf. Verweerder heeft ter zitting wel verklaard dat de ingeschakelde coach hem ook persoonlijk begeleidt, maar daarvan heeft de raad onvoldoende teruggezien in de overgelegde documenten. Dat een schorsing van vier weken grote gevolgen heeft voor zijn kantoor, aangezien het kantoor met name om zijn persoon draait en verder bestaat uit jonge medewerkers, waaronder twee stagiaires, kan zo zijn, maar kan niet gelden als reden om niet tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dergelijke omstandigheden dienen voor rekening en risico van verweerder te blijven.
5.11 Ook in het tijdsverloop ziet de raad geen aanleiding om gedeeltelijke tenuitvoerlegging te gelasten. De deken heeft ter zitting toereikend aangevoerd dat zij inderdaad al eerder, te weten na het onherroepelijk worden van de beslissing van 5 juli 2021, om tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke schorsing had kunnen verzoeken. Dit heeft zij echter niet gedaan, omdat de gedragingen waarvoor bij beslissing van 5 juli 2021 een maatregel was opgelegd niet zagen op hetzelfde soort gedragingen en ook niet even zwaar wogen voor de deken. De raad acht dit valide redenen. Daarnaast is het de raad niet gebleken dat verweerder door het tijdsverloop is benadeeld.
5.12 Alles overwegend zal de raad met toepassing van 48e Advocatenwet de tenuitvoerlegging gelasten van de bij beslissing van de raad van discipline van 13 juli 2020 voorwaardelijk aan verweerder opgelegde schorsing voor de duur van vier weken.

BESLISSING
De raad van discipline:
- gelast de tenuitvoerlegging van de door de raad bij beslissing van 13 juli 2020 (kenmerk 20-157/A/A/D) opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken;
- bepaalt dat de schorsing ingaat op maandag 15 april 2024 met dien verstande dat:
a. de schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
b. verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar ten uitvoer worden gelegd;
c. de huidige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.


Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. M. Bootsma, J.H. Stek, K.C. van Hoogmoed en N.M.K. Damen, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2024.


Griffier Voorzitter


Verzonden op: 25 maart 2024