ECLI:NL:TADRAMS:2024:38 Raad van Discipline Amsterdam 23-784/A/NH 23-785/A/NH
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2024:38 |
---|---|
Datum uitspraak: | 26-02-2024 |
Datum publicatie: | 04-03-2024 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing; Betreft klachten over de advocaat van de wederpartij en zijn waarnemer. De klachten zijn (gedeeltelijk) gegrond. Er is wegens strijd met gedragsregels 25 en 8 tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Aan beide verweerders is een waarschuwing met kostenveroordeling opgelegd. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 26 februari 2024 (bij vervroeging)
in de zaken 23-784/A/NH en 23-785/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. C.J. Verhage
over:
verweerders
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 8 januari 2023 heeft klaagsters gemachtigde namens klaagster met twee aparte
klachtenformulieren bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland
(hierna: de deken) klachten ingediend over verweerders.
1.2 Op 13 november 2023 heeft de raad de klachtdossiers met kenmerken re/ss/23-358-2254692
en re/ss/23-359-2254696 van de deken ontvangen.
1.3 De klachten over verweerders zijn gevoegd behandeld op de zitting van de raad
van 26 januari 2024. Daarbij waren klaagster met haar gemachtigde en verweerders aanwezig.
Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossiers en van de
op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 7.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op de klachtdossiers
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster is op 1 juni 2016 in dienst getreden bij een bedrijf (de werkgever).
Zij was laatstelijk werkzaam in de functie van Sales Manager New business. In oktober
2022 heeft klaagster zich ziekgemeld met burn-out gerelateerde klachten.
2.3 Vanaf februari 2023 is er met de werkgever onderhandeld over het (mogelijk)
aangaan van een vaststellingsovereenkomst, die op 26 april 2023 door beide partijen
voor akkoord is ondertekend. Tijdens deze onderhandelingen is klaagster bijgestaan
door haar gemachtigde en de werkgever door verweerder 1.
2.4 Op grond van de vaststellingsovereenkomst (VSO) is de arbeidsovereenkomst van
klaagster met de werkgever op 1 juni 2023 met wederzijds goedvinden beëindigd. De
werkgever heeft klaagster daarbij ontslagen uit het concurrentiebeding. Daarnaast
is overeengekomen dat klaagster een beëindigingsvergoeding zou ontvangen ter hoogte
van € 12.500,- die de werkgever binnen 30 dagen na einddatum (en dus uiterlijk op
30 juni 2023) diende te voldoen. Verder is overeengekomen dat klaagster de door werkgever
ter beschikking gestelde leaseauto in private lease zou overnemen. Tot slot is geheimhouding
overeengekomen over de getroffen beëindigingsovereenkomst en over de onderneming van
de werkgever en hebben partijen elkaar finale kwijting verleend, zodra uitvoering
is gegeven aan de uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen.
2.5 Per 1 juni 2023 is klaagster als commercieel directeur in dienst getreden bij
een ander bedrijf op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 12 maanden.
2.6 Na aanvang van klaagsters nieuwe arbeidsovereenkomst heeft de werkgever verweerder
1 de vraag gesteld in hoeverre klaagster in strijd handelde met het geheimhoudingsbeding
en/of door haar toedoen de werkgever onrechtmatige concurrentie werd aangedaan.
2.7 Verweerder 1 heeft de werkgever hierover geadviseerd in zijn memorandum van
6 juni 2023. Hij schrijft zijn cliënt hierover:
“(…) Via een relatie heeft [de werkgever] kennisgenomen van het feit dat [klaagster]
contact heeft opgenomen met (haar contactpersoon van) deze klant. Daarbij geeft [klaagster]
aan te beginnen bij een nieuwe werkgever waarbij zij aangeeft wat deze nieuwe werkgever
doet en welke producten worden geproduceerd. Ze sluit af met het bedanken voor de
fijne samenwerking waarbij zij de hoop uitspreekt de contactpersoon nog een[s] tegen
te komen. (…) Vraag is in hoeverre [klaagster] hiermee handelt in strijd met de meergenoemde
geheimhoudingsbepaling en/of [de werkgever] onrechtmatig concurrentie wordt aangedaan.
(…) Er is (…) geen sprake van overtreding van het geheimhoudingsbeding uit de VSO;
(…) Het moge duidelijk zijn dat het bericht van [klaagster] ook niet als onrechtmatige
concurrentie kan worden gekwalificeerd. (…) Omdat [klaagster] kennelijk wat opportunistisch
relaties van [de werkgever] benadert is het wellicht wel van belang de grenzen af
te bakenen. In dat kader treffen jullie bijgaande een conceptbrief die jullie op eigen
briefpapier aan [klaagster] zouden kunnen sturen. Zie het als een vorm van waarschuwing
vooraf waardoor achteraf niet kan worden gesteld dat men geen wetenschap had. (…)”
2.8 Bij brief van 7 juni 2023 heeft de werkgever klaagster geschreven, voor zover
relevant:
“Via verschillende relaties bereiken ons berichten dat door jou contact met hen is
opgenomen. In dat kader thans als volgt. In de op 26 april jl. gesloten overeenkomst
zijn verplichtingen overeengekomen die ook na afloop van het dienstverband blijven
bestaan. Zo geldt dat wij nauwgezet in de gaten houden of niet wordt gehandeld in
strijd met (…) de vaststellingsovereenkomst (het geheimhoudingsbeding). Mochten wij
daarin op enige onregelmatigheid stuiten, zullen wij direct de overeengekomen dagboete
van € 500,- opeisen. Bovendien wijzen wij je dringend op het feit dat het ontslag
uit je concurrentiebeding niet betekent dat je daarmee vrijelijk onze relaties kunt
benaderen. Wanneer wij vaststellen dat jij stelselmatig, doelgericht en bewust onze
klanten benadert op basis van bij ons opgedane kennis geldt dit als onrechtmatig en
zullen wij onmiddellijke (rechts)maatregelen treffen om onze bedrijfsbelangen te beschermen
en onze schade te verhalen. We gaan ervan uit dat je het gelet op de ernstige gevolgen
daarvan niet zover laat komen.”
2.9 Onbedoeld heeft de werkgever met deze brief van 7 juni 2023 ook het memorandum
van verweerder 1 van 6 juni 2023 aan klaagster meegestuurd.
2.10 Bij e-mail van 26 juni 2023 heeft verweerder 1 klaagster een sommatiebrief
van eveneens 26 juni 2023 gestuurd waarin hij klaagster namens de werkgever, voor
zover relevant, het volgende schrijft:
“Cliënte heeft u reeds eerder (op 7 Juni jl.) aangeschreven (…) met betrekking tot
het benaderen van haar relaties. Inmiddels heeft cliënte van meerdere relaties verklaringen
en opnamen ontvangen waaruit blijkt dat u hen stelselmatig en doelbewust benader[t]
op basis van kennis die u heeft opgedaan in de onderneming van cliënte ten einde met
hen een (middellijke) commerciële relatie aan te gaan. U (en/of uw huidige werkgever)
handelt daarmee onrechtmatig en wordt hierbij aansprakelijk gesteld voor de schade
die cliënte hierdoor lijdt, heeft geleden en nog zal lijden. U wordt dan ook verzocht
en gesommeerd om per direct het benaderen van de relaties van cliënte te staken en
gestaakt te houden en dit uiterlijk binnen vijf dagen na dagtekening dezes schriftelijk
en gericht aan mi.in kantooradres te bevestigen. Indien niet, niet tijdig of niet
volledig aan deze sommatie wordt voldaan heb ik van cliënte de opdracht passende rechtsmaatregelen
te nemen waarbij niet kan worden uitgesloten dat van u een dwangsom zal worden geëist
van € 1.000,- per keer dat u onrechtmatig relaties benaderd. (…)
Voorts heeft u vooralsnog niet voldaan aan uw verplichtingen (…) van de vaststellingsovereenkomst
d.d. 26 april 2023: hoewel u de leaseauto onverminderd gebruikt is deze nog altijd
niet door u in private lease overgenomen. Als gevolg daarvan lopen de kosten van cliënte
met betrekking tot de leaseauto nog altijd door terwijl de arbeidsovereenkomst reeds
per 1 jun jl. is geëindigd. Om die reden is cliënte gedwongen haar verplichtingen
jegens u op te schorten (o.m. uit hoofde van voornoemde vaststellingsovereenkomst)
tot u aan uw verplichting tot overname van de leaseauto hebt voldaan. Indien niet
binnen een termijn 10 werkdagen na dagtekening dezes de leaseauto door u is overgenomen
verkeert u bovendien in verzuim en zal de vergoedbare schade van cliënte worden verrekend
met bv. het saldo van de beëindigingsvergoeding. (…)”
2.11 Bij e-mail van 27 juni 2023 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster
op de brief van 26 juni 2023 gereageerd. Hierin schrijft hij, voor zover relevant:
“(…) Allereerst merk ik op dat u zich rechtstreeks heeft gewend tot mijn cliënte (…)
terwijl u weet dat ik haar belangen als advocaat behartig. Evenmin heeft u mij een
afschrift van uw e-mail met bijlage toegestuurd (ook niet op cc). Door zo te handelen
handelt u aantoonbaar in strijd met artikel 25 van de Gedragsregels advocatuur. Los
dat het voorgaande, dat op zichzelf al kwalijk en tuchtrechtelijk verwijtbaar is,
meent u [klaagster] op een intimiderende en bedreigende manier aan te (kunnen of moeten)
schrijven. Daarbij neemt u namens uw cliënte – [de werkgever] - het standpunt in dat
[klaagster] op onrechtmatige wijze [de werkgever] beconcurreert. Behalve dat dit door
[klaagster] uitdrukkelijk wordt betwist, neemt u een standpunt in waarvan u weet da
dit juridisch gezien onjuist en onhoudbaar is. In dat verband verwijs ik naar uw eigen
memorandum van 6 juni 2023 en welk memorandum [de werkgever] heeft meegestuurd als
bijlage bij haar brief van 7 juni 2023 aan [klaagster]. In uw memorandum merkt u terecht
op dat er geen sprake is van overtreding van het geheimhoudingsbeding en naar uw mening
is ook geen sprake van onrechtmatige concurrentie. (…)”
2.12 Bij e-mail van 30 juni 2023 (11:22 uur) heeft de gemachtigde van klaagster
verweerder 1 in vervolg op zijn e-mail van 27 juni 2023 een op 20 juni 2023 door de
echtgenoot van klaagster ondertekende private leaseovereenkomst toegezonden en geschreven
dat er gelet hierop geen reden was voor de werkgever de verplichtingen van de overeengekomen
VSO op te schorten en dat de beëindigingsvergoeding die dag bijgeschreven moest zijn
op de bankrekening van klaagster.
2.13 Nadat de gemachtigde van klaagster een out of office reply had ontvangen van
verweerder 1 met het bericht dat verweerder 2 de praktijk voor hem waarnam, heeft
hij zijn e-mail van 30 juni 2023 diezelfde dag om 11:30 uur aan verweerder 2 gestuurd
met het verzoek om de e-mail zo spoedig mogelijk onder de aandacht van de werkgever
te brengen.
2.14 Bij e-mail van 30 juni 2023 (13:30 uur) heeft verweerder 2 namens de werkgever
gereageerd op de e-mail van de gemachtigde van klaagster. Hij schrijft dat de werkgever
een vordering heeft op klaagster van € 15.076,- vanwege het afkopen van het leasecontract
van de auto en dat dit bedrag wordt verrekend met de nog uit te keren beëindigingsvergoeding
van klaagster. Hij sommeert klaagster namens de werkgever een bedrag van € 9.472,50
binnen acht dagen over te maken op de derdenrekening van zijn kantoor. Als bijlage
stuurt verweerder 2 een specificatie mee waaruit volgt hoe de werkgever tot dit bedrag
is gekomen.
2.15 Bij e-mail van 30 juni 2023 (15:01 uur) heeft de gemachtigde van klaagster
verweerder 2 bericht dat klaagster en hij onaangenaam verrast zijn door zijn e-mail.
Partijen hadden namelijk niets afgesproken over een eventuele afkoopboete en deze
boete is ook niet opgelegd door Leaseplan aan de werkgever omdat het leasecontract
juist door haar in privé was overgenomen. Voor het geval aan de werkgever wel een
afkoopboete zou zijn opgelegd, hetgeen de werkgever dan moet bewijzen met een factuur,
dan zou deze boete niet voor rekening van klaagster mogen komen, aangezien dat niet
is afgesproken en partijen in de VSO expliciet finale kwijting hebben afgesproken.
2.16 Verweerder 2 heeft op 3 juli 2023 (11:15 uur) per e-mail namens de werkgever
geantwoord, voor zover relevant: “Uw cliënte stelt zich kennelijk op het standpunt
dat zij niet gehouden zou zijn de kosten gemoeid met de overname van de leaseauto
in private lease te voldoen. Een standpunt dat bevreemdt, nu partijen dit in het kader
van de VSO zijn overeengekomen waarna uw cliënte (…) rechtstreeks in contact met [de
werkgever] (na overleg met Leaseplan over de beëindigingsvergoeding) zelf ook heeft
aangegeven de (bruto) transitievergoeding voor deze kosten te willen aanwenden. (…)”
2.17 De gemachtigde van klaagster heeft bij e-mail van eveneens 3 juli 2023 (16:34
uur) haar standpunt gehandhaafd dat de werkgever ten onrechte stelt dat de afkoopboete
voor rekening van klaagster komt. Hij schrijft voor zover relevant:
“Uw e-mail van eerder vandaag besprak ik inmiddels met [klaagster] en haar echtgenoot,
(…). (…) Naar ik begrijp is er wat verwarring ontstaan voor wat betreft de overname
van het leasecontract. Omdat het maandelijkse leasetarief ingeval van private lease
een stuk hoger is dan het tarief dat Leaseplan bij [de werkgever] maandelijks in rekening
brengt, is gezocht naar een alternatieve oplossing die in financiële zin gunstiger
zou uitpakken voor [klaagster] en [haar echtgenote]. Het (…) voorgestelde alternatief
kwam erop neer dat [de werkgever] - zijnde contractpartner van Leaseplan - de leaseovereenkomst
zou afkopen tegen de afkoopboete van ruim EUR 15.076,- waarna de leaseauto aansluitend
zou worden gekocht door [klaagster] en [haar echtgenoot] en wel tegen een overnamesom
van ongeveer EUR 27.500,-. Dit alternatief zou dan in de plaats komen van het private
leasecontract. Omdat [de werkgever] zich niet akkoord heeft verklaard met het (…)
voorgestelde alternatief, is op 22 juni 2023 alsnog de private leaseovereenkomst ondertekend
en retour gestuurd aan Leaseplan. [De echtgenoot] en [klaagster] hebben derhalve in
private lease de leaseauto overgenomen en zich gehouden aan hetgeen is afgesproken
in (…) de VSO. (…).” Zonder op deze e-mail te reageren is de werkgever op 4 juli 2023
alsnog tot betaling van de beëindigingsvergoeding overgegaan.
2.18 Op 8 januari 2023 heeft klaagsters gemachtigde namens klaagster met twee aparte
klachtenformulieren bij de deken klachten ingediend over verweerders.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar
hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
Verweerder 1 (23-784/A/NH)
3.2 klaagster verwijt verweerder 1 het volgende:
a) verweerder 1 heeft zich rechtstreeks tot klaagster gewend, terwijl zij bijstand
had van een advocaat;
b) verweerder 1 heeft klaagster geïntimideerd en onheus bejegend op basis van informatie
waarvan hij wist, althans behoorde te weten dat deze onjuist is.
Verweerder 2 (23-785/A/NH)
3.3 Klaagster verwijt verweerder 2 dat hij klaagster heeft geïntimideerd en onheus
heeft bejegend op basis van informatie waarvan hij wist, althans behoorde te weten
dat deze onjuist is.
4 VERWEER
4.1 Verweerders hebben ieder apart verweer gevoerd tegen de klacht. De raad zal
hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De klachten van klaagster hebben betrekking op het handelen van verweerders
als advocaat en (waarnemend) advocaat van de wederpartij van klaagster.
5.2 Uitgangspunt is dat die advocaat veel vrijheid heeft om de belangen van zijn
cliënten te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënten goeddunkt.
Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de
advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs
kan kennen, (b) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënten de
belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk
doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënten dient te
behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënten hem verschaffen,
en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen
gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen
niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënten wil bereiken met de middelen
waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij
toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd
ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn
cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.3 De tuchtrechter is verder niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels
kunnen, gezien het open karakter van artikel 46 Advocatenwet, daarbij wel van belang
zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke
omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Klachtonderdeel a) over verweerder 1
5.4 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder 1 dat hij zich in strijd
met gedragsregel 25 op 26 juni 2023 rechtstreeks tot klaagster heeft gewend, terwijl
hij wist dat klaagster door haar gemachtigde werd bijgestaan. Verweerder heeft de
gemachtigde van klaagster ook niet in cc meegenomen.
5.5 De raad overweegt het volgende. Gedragsregel 25 lid 1 bepaalt dat de advocaat
zich met een partij betreffende een aangelegenheid, waarin deze naar hij weet door
een advocaat wordt bijgestaan, niet anders in verbinding stelt dan door tussenkomst
van die advocaat, tenzij deze laatste hem toestemming geeft rechtstreeks met die partij
in verbinding te treden. Deze regel geldt onverminderd wanneer de bedoelde partij
zich tot de advocaat wendt. Gedragsregel 25 lid 2 bepaalt dat, in afwijking van het
eerste lid, de advocaat die een aanzegging met rechtsgevolg doet, dat rechtstreeks
aan een partij mag doen, mits met gelijktijdige verzending van een afschrift aan diens
advocaat en op voorwaarde dat de mededeling aan een partij beperkt blijft tot deze
aanzegging met rechtsgevolg. Indien de advocaat het beoogde rechtsgevolg ook kan bereiken
door zijn brief alleen aan de advocaat van een partij te zenden, geldt voormelde uitzondering
niet.
5.6 Vaststaat dat verweerder 1 zich bij brief van 26 juni 2023 rechtstreeks tot
klaagster heeft gewend, zonder dat de gemachtigde van klaagster hiervoor toestemming
had gegeven. Verweerder 1 heeft aangevoerd dat de zaak waarin hij namens de werkgever
tegen klaagster optrad was afgerond, waardoor het niet vaststond dat klaagster nog
steeds door haar gemachtigde werd bijgestaan. Het was niet zijn bedoeling om de gemachtigde
van klaagster te passeren. Ter zitting heeft verweerder erkend dat het niet juist
was zich rechtstreeks tot klaagster te wenden en dat hij achteraf gezien niet begrijpt
waarom hij dit zo heeft gedaan. De raad overweegt dat de brief van 26 juni 2023 duidelijk
zag op de kwestie waarin klaagster door haar gemachtigde werd bijgestaan, aangezien
deze (deels) ging over nakomen van de VSO. Verweerder 1 had, zoals hij derhalve zelf
ook heeft erkend, klaagster dan niet ook niet rechtstreeks mogen aanschrijven. Bij
twijfel over de vraag of klaagsters gemachtigde haar nog bijstond, had hij op z’n
minst genomen moeten navragen of dat nog zo was. Dit heeft verweerder ook niet gedaan.
Van een uitzondering op grond van gedragsregel 25 lid 2 is bovendien geen sprake.
De brief van 26 juni 2023 bevat geen aanzegging met rechtsgevolg. De sommatie om binnen
10 werkdagen de leaseauto in private lease over te nemen bij gebreke waarvan de vergoedbare
schade zou worden verrekend met de beëindigingsvergoeding, kan niet worden gekwalificeerd
als een dergelijke aanzegging met rechtsgevolg. Dit geldt ook voor de aansprakelijkheidsstelling
en de sommatie om het benaderen van relaties te staken. Ook als de brief echter wel
had kunnen worden aangemerkt als een aanzegging met rechtsgevolg, dan had verweerder
1 klaagsters gemachtigde in de CC moeten zetten en ook dat is niet gebeurd. De raad
komt hiermee tot de slotsom dat verweerder 1 in strijd met gedragsregel 25 heeft gehandeld
hetgeen hem tuchtrechtelijk te verwijten valt. Klachtonderdeel a) is hiermee gegrond.
Klachtonderdeel b) over verweerder 1
5.7 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder 1 onbetamelijk te hebben
gehandeld, omdat zijn brief van 26 juni 2023 (waarvan de inhoud bij randnummer 2.10
voor zover relevant is weergegeven) aan klaagster uiterst intimiderend en bedreigend
was. Klaagster is naar eigen zeggen erg geschrokken van deze brief. Klaagster betwist
dat zij de werkgever op onrechtmatige wijze heeft beconcurreerd. Het ligt volgens
klaagster op de weg van de werkgever om haar gelijk te bewijzen en opnamen en verklaringen
van relaties over te leggen. Klaagster veronderstelt dat er geen opnamen en verklaringen
zijn en dat dit enkel zo in de brief staat om haar angst in te boezemen. Verweerder
1 had de juistheid van het bestaan van deze verklaringen en opnamen bij verweerder
1 moeten verifiëren. In het bijzonder omdat verweerder 1 in zijn memorandum van 6
juni 2023 nog schrijft dat klaagster geen overtreding had begaan. Amper 20 dagen later
beschuldigt verweerder 1 klaagster vervolgens op uiterst intimiderende wijze expliciet
van onrechtmatige concurrentie en wordt zij aansprakelijk gesteld voor alle schade
die de werkgever lijdt en nog zal lijden.
5.8 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder 1 met zijn brief van 26 juni
2023 niet de grenzen overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij
van klaagster had. Hoewel de zakelijke toonzetting van verweerders brief als intimiderend
kan zijn ervaren door klaagster, zeker met de dikgedrukte zinsneden, is naar het oordeel
van de raad van ongepast bedreigende bewoordingen geen sprake. Als partijdige belangenbehartiger
behartigde verweerder de belangen van de werkgever en stond het hem vrij zijn brief
op deze manier te formuleren. Hij mocht daarbij ook afgaan op de informatie die de
werkgever hem had verstrekt over het benaderen door klaagster van verschillende relaties
van de werkgever. De raad is niet gebleken van een uitzonderingssituatie waarin verweerder
1 gehouden was de juistheid van die informatie te verifiëren. Dat verweerder 1 in
zijn memorandum van 6 juni 2023 over het door klaagster schenden van het geheimhoudingsbeding
een tegengesteld standpunt had ingenomen, leidt niet tot een ander oordeel. In de
20 dagen (tussen 6 juni 2023 en 26 juni 2023) kan de situatie hierover zijn gewijzigd.
Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake. Klachtonderdeel b)
is dan ook ongegrond.
Klacht over verweerder 2
5.9 Klaagster verwijt verweerder 2 dat hij haar heeft geïntimideerd op basis van
informatie waar hij wist, althans behoorde te weten dat deze onjuist is. Verweerder
2 heeft zich bij e-mail van 30 juni 2023 tot klaagsters gemachtigde gewend en gesteld
dat de werkgever een vordering op klaagster had van € 15.076,-, vanwege het afkopen
van het leasecontract door de werkgever, welke vordering zou worden verrekend met
de beëindigingsvergoeding. Partijen hadden echter niets afgesproken over een eventuele
afkoopboete. Bovendien kon deze boete ook niet zijn opgelegd door het leasebedrijf,
omdat klaagsters echtgenoot de auto in privé lease had overgenomen. Had verweerder
2 bewijs hiervan opgevraagd bij de werkgever dan was hem duidelijk geworden dat er
van een afkoopboete geen sprake was. Klaagsters gemachtigde heeft dit aan verweerder
2 uitgelegd en daarbij het door klaagsters echtgenoot ondertekende leasecontract meegestuurd.
Zonder hierop nog te reageren - volgens klaagster waarschijnlijk omdat verweerder
2 zich van zijn fout bewust was - is de werkgever vervolgens op 4 juli 2023 tot betaling
van de beëindigingsvergoeding overgegaan. Klaagster meent dat verweerder 2 zich door
de werkgever heeft laten verleiden tot het doen van intimiderende aanschrijvingen
terwijl hij wist, althans had behoren te weten, dat de inhoud juridisch onjuist en
onhoudbaar is.
5.10 De raad overweegt het volgende. Uit gedragsegel 8 volgt dat een advocaat de
belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat
zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van
dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan
te verifiëren. Van schending van deze regel is slechts sprake indien een advocaat
feitelijke gegevens verstrekt waarvan hij weet, althans behoort te weten dat die onjuist
zijn. Dat is niet het geval indien blijkt dat de advocaat is uitgegaan van de juistheid
van de stellingen van zijn cliënt en dat hij ook geen reden heeft gehad om daaraan
te twijfelen.
5.11 Verweerder heeft aangevoerd dat hij niet wist en ook niet hoefde te weten
dat klaagster geen afkoopboete ter hoogte van € 15.076,- verschuldigd was. Zijn mededeling
hierover aan klaagsters gemachtigde berustte op een misverstand, zoals ook de gemachtigde
van klaagster bij e-mail van 3 juli 2023 schrijft. De raad volgt verweerder niet in
dit standpunt en overweegt hiertoe het volgende. Van verweerder 2 als waarnemer in
afwezigheid van verweerder 1 mag verwacht worden dat (ook) hij kennis heeft van het
dossier. Het dossier bevatte een ondertekende VSO waarin staat dat klaagster de leaseauto
in private lease zou overnemen en dat tussen partijen verder finale kwijting was overeengekomen.
Over een afkoopboete bij het overnemen van het private leasecontract staat niets in
de VSO. Bij e-mail van 30 juni 2023 (11:22 uur) heeft de gemachtigde van klaagster
de op 20 juni 2023 door de echtgenoot van klaagster ondertekende private leaseovereenkomst
eerst aan verweerder 1 en daarna ook rechtstreeks aan verweerder 2 toegezonden. Deze
gegevens hadden bij verweerder 2 op z’n minst genomen vragen moeten oproepen over
de herkomst van de afkoopboete van € 15.076,-. De raad is dan ook van oordeel dat
in dit specifieke geval de uitzonderingsregel geldt waarbij van hem als advocaat had
mogen worden verwacht dat hij de informatie van zijn cliënt over deze niet mis te
verstane vordering verifieerde voordat hij hierover zijn e-mail van 30 juni 2023 (13:30
uur) aan klaagsters gemachtigde zond. Ook rekent de raad verweerder aan dat hij niet
meer namens de werkgever heeft gereageerd op de e-mail van klaagsters gemachtigde
van 3 juli 2023 waarin hij toelicht waarom de vordering van de werkgever onjuist is.
5.12 De raad komt tot de slotsom dat verweerder met zijn e-mail van 30 juni 2023
in strijd met gedragsregel 8 heeft gehandeld en daarmee de grenzen van het betamelijke
heeft overschreden. De klacht over verweerder 2 is daarmee gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 De raad heeft de klacht over verweerder 1 (met kenmerk 23-784/A/NH) gedeeltelijk
gegrond verklaard en de klacht over verweerder 2 (met kenmerk 23-785/A/NH) gegrond
verklaard. De raad ziet op grond van voorgaande feiten en omstandigheden aanleiding
om aan verweerders een maatregel op te leggen. De raad is van oordeel dat een waarschuwing
op zijn plaats is.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht van klaagster over verweerder 1 gedeeltelijk gegrond
verklaart en over verweerder 2 gegrond verklaard, moeten verweerders op grond van
artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van ieder
€ 50,- (in totaal € 100,-) aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing
onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze
beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerders door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerders daarnaast ieder op
grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) (de helft van) € 25,- reiskosten aan klaagster
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerders moeten het bedrag van (ieder de helft van) € 25,- aan reiskosten
binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster.
Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerders door.
7.4 Verweerders moeten ieder het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2
onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A,
Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling
raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
In de zaak 23-784/A/NH over verweerder 1
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;
- legt aan verweerder 1 de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder 1 tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder 1 tot betaling van de reiskosten van (de helft van) €
25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder 1 tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4.
In de zaak 23-785/A/NH over verweerder 2
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder 2 de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder 2 tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder 2 tot betaling van de reiskosten van (de helft van) €
25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder 2 tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4.
Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, voorzitter, mrs. M.J.E. van den Bergh en J.H.
Stek, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 26 februari 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 26 februari 2024