ECLI:NL:TADRAMS:2024:25 Raad van Discipline Amsterdam 23-871/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2024:25 |
---|---|
Datum uitspraak: | 05-02-2024 |
Datum publicatie: | 12-02-2024 |
Zaaknummer(s): | 23-871/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing; kennelijk ongegronde klacht over de advocaat wederpartij. Niet gebleken is dat verweerder zijn derdengeldrekening voor oneigenlijke doeleinden heeft gebruikt. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 5 februari 2024
in de zaak 23-871/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Amsterdam (hierna: de deken) van 14 december 2023 met kenmerk 2271851/JS/YH, digitaal
door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde
bijlagen 1 tot en met 5. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de door klaagster
op 5 januari 2024 nagezonden stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster en haar ex-echtgenoot zijn in een zaak tegen een bouwbedrijf (hierna
het bouwbedrijf) door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot betaling van een geldsom.
Het bouwbedrijf wordt door verweerder bijgestaan.
1.2 Na betekening van het arrest is klaagster verzocht tot betaling over te gaan
en toen zij dit niet deed, is beslag gelegd op haar woning. Inmiddels liep er een
executietraject. Op de woning lag ook nog een beslag van de ING-bank.
1.3 De hypotheekhouder heeft de executie overgenomen en de woning is via het internet
geveild door de hypotheekhouder. De woning is onderhands hangende de veiling verkocht
voor een bedrag van € 281.000,-.
1.4 Vervolgens is bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland
om toestemming voor de voorgenomen verkoop verzocht. In dat kader heeft op 15 juni
2022 een zitting plaatsgevonden. Bij beschikking van 29 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter
de vereiste toestemming verleend. Tegen deze beschikking is hoger beroep ingesteld.
1.5 Op 1 oktober 2023 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
het volgende.
a) verweerder heeft in de procedure bij de (voorzieningenrechter van de) rechtbank,
de voorzieningenrechter misleid door hem een veel lager verkoopbedrag voor te houden
dan het bedrag waarvoor de woning uiteindelijk is verkocht.
b) verweerder heeft zijn derdengeldrekening gebruikt voor transacties die niet
door de beugel kunnen en waarvoor de derdengeldrekening niet bedoeld is. Verweerder
heeft een bedrag van € 9.000,- op zijn derdengeldrekening laten uitbetalen door de
veilingkoper met als gevolg dat het bouwbedrijf zijn bezwaren tegen de verkoop introk.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van
de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof
van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen
van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt.
Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat
a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij
weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c)
(anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de
wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt
gediend.
Klachtonderdeel a)
4.2 Klaagster stelt zich op het standpunt dat verweerder de voorzieningenrechter
heeft misleid door hem een veel lager verkoopbedrag voor te houden dan het bedrag
waarvoor de woning uiteindelijk is verkocht. Nog voordat de zitting plaatsvond (en
dus voordat er sprake was van een geldige koopovereenkomst tussen de veilingkoper
en de hypotheekhouder) was aan de beslagleggers voorgesteld om het verschil tussen
de veilingprijs en de uitstaande geldschuld aan de hypotheekhouder naar rato aan hen
te voldoen (met behoud van de woning). Ook heeft klaagster beide beslagleggers een
aanvullende betalingsregeling aangeboden. De ING-Bank stemde in, maar het bouwbedrijf
en verweerder niet. Verweerder heeft vervolgens ter zitting namens het bouwbedrijf
bepleit dat het bouwbedrijf zich verzet tegen de voorgenomen verkoop van de woning
door de hypotheekhouder aan de veilingkoper. Volgens het bouwbedrijf waren allerlei
veilingvoorwaarden geschonden en had de woning op een andere wijze geveild moeten
worden, opdat een hogere opbrengst zou worden bereikt. Bij het verlaten van de zittingszaal
zag klaagster echter dat er een onderonsje was tussen verweerder, het bouwbedrijf
en de (ook aanwezige) veilingkoper. Enkele dagen later (en vóór de beschikking van
de voorzieningenrechter) heeft het bouwbedrijf ineens haar bezwaren tegen de voorgenomen
verkoop aan de veilingkoper ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft toestemming
verleend voor de veilingverkoop. Tegen die beschikking heeft klaagster hoger beroep
aangetekend nadat zij ontdekte dat het bouwbedrijf het achter haar rug om en achter
de rug van de voorzieningenrechter om op een akkoord had gegooid.
4.3 De voorzitter overweegt dat het klachtdossier geen feitelijke grondslag biedt
voor klaagsters verwijt. Het is aan klaagster om aan te tonen dat verweerder de rechter
op door klaagster beschreven wijze heeft misleid. Bij gebreke van een voldoende onderbouwing
hiervan, bijvoorbeeld door stukken die de juistheid van klaagsters stelling bevestigen,
kan de voorzitter de juistheid van dit verwijt niet vaststellen. Klachtonderdeel a)
is hiermee kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.4 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder zijn derdengeldrekening
te hebben gebruikt voor transacties die niet door de beugel kunnen en waarvoor de
derdengeldrekening niet bedoeld is. Verweerder heeft volgens klaagster een bedrag
van € 9.000,- op zijn derdengeldrekening laten uitbetalen door de veilingkoper met
als gevolg dat het bouwbedrijf haar bezwaren tegen de verkoop introk. Met de betaling
van het bedrag van € 9.000,- op de derdengeldrekening is de transactie buiten schot
gebleven. Volgens klaagster heeft de veilingkoper € 9.000,- aan het bouwbedrijf betaald
om zijn bezwaar in te trekken. Klaagster legt ten bewijze daarvan een transcriptie
van een bandopname over. Klaagster stelt dat hieruit de betaling van de veilingkoper
blijkt. De veilingkoper geeft dit op die bandopname namelijk toe. Het bedrag van €
9.000,- is volgens klaagster betaald op de derdengeldrekening van verweerder waarmee
de transactie buiten het bereik van klaagster en ING is gebleven.
4.5 De voorzitter overweegt als volgt. De deken heeft blijkens het klachtdossier
naar aanleiding van klaagsters verwijt aan het adres van verweerder - vertrouwelijk
- informatie ingewonnen bij verweerder over de gestelde betaling van € 9.000,- op
zijn derdengeldrekening. Uit deze informatie volgt dat klaagster haar stelling over
de betaling op de derdengeldrekening ook in de procedure in hoger beroep aan het gerechtshof
heeft voorgelegd. Het gerechtshof heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard omdat
zij heeft nagelaten te specificeren en te onderbouwen op welke doorbrekingsgrond zij
een beroep doet. Uit door verweerder overgelegde vertrouwelijke informatie is de deken
niet gebleken dat er twijfels bestaan rondom de storting op de derdengeldrekening.
4.6 De voorzitter ziet op grond van de bevindingen van de deken en de overgelegde
gedingstukken evenmin aanwijzingen voor het verwijt van klaagster dat verweerder zijn
derdengeldrekening heeft gebruikt voor transacties die niet door de beugel kunnen
en waarvoor de derdengeldenrekening niet is bedoeld. De overgelegde transcriptie leidt
niet tot een ander oordeel. Daarmee is klachtonderdeel b) eveneens kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in
beide onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 5 februari 2024