ECLI:NL:TADRAMS:2024:223 Raad van Discipline Amsterdam 24-095/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:223
Datum uitspraak: 30-12-2024
Datum publicatie: 07-01-2025
Zaaknummer(s): 24-095/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij gegrond. Het valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten dat hij ter zitting mededelingen heeft gedaan over de inhoud van de tussen partijen gevoerde schikkingsonderhandelingen. Hiermee heeft verweerder in strijd met gedragsregel 27 gehandeld. De raad acht hiervoor de oplegging van een waarschuwing passend, waarbij wordt meegewogen dat in de lange carrière van verweerder hij geen eerdere tuchtrechtelijke veroordeling heeft gehad en hij inmiddels inziet dat hij beter anders had kunnen handelen.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 30 december 2024 in de zaak 24-095/A/A
naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 6 juni 2023 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 12 februari 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2242964/JS/MvV van de deken ontvangen.
1.3 De behandeling van de klacht stond eerder op 15 april 2024 ter zitting bij de raad gepland, maar deze is toen aangehouden in verband met ziekte van verweerder.
1.4 De klacht is hierna ter zitting bij de raad behandeld op 18 november 2024. Daarbij waren klagers en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen van de nagezonden stukken van verweerder van 12 februari 2024.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager 2 is sinds 1 maart 1992 in dienst bij de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: de EUR).
2.3 Van 1 maart 2012 tot 1 maart 2020 was klager bij de EUR werkzaam als universitair hoofddocent en als bijzonder hoogleraar. Sinds 1 maart 2020 werkte klager alleen nog als universitair hoofddocent bij de EUR.
2.4 Tussen klager 2 en de EUR is een arbeidsgeschil ontstaan.
2.5 Klager 2 wordt in het geschil bijgestaan door klager 1.
2.6 Verweerder staat de EUR bij.
2.7 Op 8 april 2022 heeft verweerder namens de EUR een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met klager 2 bij de kantonrechter ingediend.
2.8 In een beschikking van 15 juni 2022 heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de kantonrechter) de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen. De kantonrechter heeft in de beschikking onder meer overwogen dat, voor zover er al sprake zou zijn van een verstoorde arbeidsverhouding, de EUR onvoldoende heeft aangetoond dat zij zich voldoende heeft ingezet voor het herstel hiervan, bijvoorbeeld door inzet van mediation.
2.9 Tegen de beschikking van 15 juni 2022 heeft de EUR hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).
2.10 Tussen 1 augustus 2022 tot en met 2 mei 2023 hebben tussen klager 1 en verweerder schikkingsonderhandelingen plaatsgevonden. In dit kader is onder meer de hiernavolgende correspondentie gevoerd.
2.11 Op 1 augustus 2022 heeft klager 1 aan verweerder bericht, voor zover relevant:
“Hoewel de beschikking waarbij het ontbindingsverzoek van uw cliënte is afgewezen alweer van anderhalve maand geleden dateert, heeft uw cliënte helaas ook sindsdien geen contact met cliënt opgenomen. Cliënt betreurt dat. Feit is immers dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen onverminderd voortduurt terwijl cliënt momenteel vanwege de onderhavige situatie nog ziek is, en voor die situatie zal toch een oplossing moeten worden gevonden. Ik wil voorstellen dat wij binnenkort eens met elkaar bellen om hierover met elkaar van gedachten te wisselen. Graag verneem ik of u hiervoor openstaat (…)”
2.12 Op 18 september 2022 heeft verweerder aan klager 1 bericht, voor zover relevant:
“De EUR heeft uiteindelijk besloten om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de kantonrechter. (…) Intussen is de EUR ook bereid tot overleg. Ik neem volgende week contact op.”
2.13 Op 22 september 2022 heeft verweerder klager 1 geschreven, voor zover relevant:
“Als gezegd biedt de EUR hierbij mediation aan. (…) Bij mediation zijn er, zoals gebruikelijk, geen voorwaarden vooraf. Alle opties kunnen dus besproken worden. Dat is uiteraard anders bij overleg zonder mediation. Immers, inzet van de EUR zal dan zijn dat [klager 2] niet terugkeert bij de Erasmus School of Law. Om die reden is ook de ontbindingsprocedure begonnen. (…) Ik hoor graag of [klager 2] prijs stelt op mediation. Zo niet, dan hoor ik ook graag of hij nader overleg wil, waarbij het uitgangspunt van de EUR in dergelijk overleg bekend is.”
2.14 Op 25 september 2022 heeft klager 1 aan verweerder geschreven, voor zover relevant:
“Het aanbod van mediation dat u hierbij namens uw cliënte doet kan in de gegeven omstandigheden helaas niet serieus worden genomen. (…) Gezien dit alles wijst de cliënt het voorstel van uw cliënte om tot mediation over te gaan voor nu dan ook van de hand. Cliënt zegt daarmee overigens niet dat dit in de toekomst niet anders zal kunnen zijn, maar mediation zal dan pas mogelijk kunnen zijn als eerst op zijn minst deze gerechtelijke ontbindingsprocedure tegen cliënt van de baan is. (…) Cliënt wacht verder de uitkomst van het hoger beroep met vertrouwen af. Een en ander weerhoudt uw cliënte er echter niet van om een concreet voorstel aan cliënt te doen: als uw cliënte dat wil, kan ik haar niet tegenhouden.”
2.15 Op 29 september 2022 heeft verweerder aan klager 1 geschreven, voor zover relevant:
“De EUR heeft er kennis van genomen dat [klager 2] in ieder geval op dit moment mediation van de hand wijst. (…) Tenslotte stelt u dat de EUR een concreet voorstel zou kunnen doen. Zo werkt het natuurlijk niet. Als u namens [klager 2] laat weten dat hij bereid is om overleg te voeren over een afscheidsregeling, kunnen wij de details met elkaar bespreken en onderzoeken of we tot overeenstemming kunnen komen. Dergelijke onderhandelingen dienen uiteraard vertrouwelijk te zijn en kunnen niet in de procedure ingebracht worden.”
2.16 Op 6 oktober 2022 heeft klager 1 aan verweerder geschreven, voor zover relevant:
“Ten overvloede merk ik op dat het [de EUR] is geweest, niet cliënt, die stelselmatig mediation van de hand heeft gewezen en die hoger beroep van de beschikking heeft ingesteld. (…) Toegespitst op de laatste alinea van uw bericht herhaal ik evenwel dat het [de EUR] uiteraard vrijstaat cliënt een voorstel te doen, en als cliënt daarop in gaat zal van een overleg tussen partijen sprake kunnen zijn. Dat hoor ik dan wel.”
2.17 Op 13 december 2022 heeft verweerder aan klager 1 geschreven, voor zover relevant:
“Eerder gaf u aan dat de universiteit altijd een voorstel voor een regeling kan doen. Hierbij stuur ik u het betreffende voorstel. Uiteraard kan daar in rechte geen beroep op worden gedaan. Graag verneem ik uw reactie. [De EUR] is bereid met [klager 2] de volgende afscheidsregeling te treffen: (…) Graag verneem ik of dit perspectief biedt op een beëindiging van het geschil.”
2.18 Op 20 januari 2023 heeft klager 1 aan verweerder geschreven dat zijn voorstel van de hand wordt gewezen. Klager 1 schrijft in dit bericht, voor zover relevant:
Cliënt heeft dan de volgende drie oplossingsrichtingen in gedachte, die ik bij deze als opties aan uw cliënte wil voorleggen (aflopend in voorkeur van cliënt, maar alle drie bespreekbaar):
1. Hervatting werkzaamheden en bewandelen/afronden traject naar hoogleraarsbenoeming. (…)
2. Toekenning van een vaste hoogleraarsaanstelling bij de EUR tot de pensioendatum (…).
3. Toekenning van een vaste hoogleraarsaanstelling te financieren door de EUR bij een andere universiteit tot pensioendatum (…)”
2.19 Op 2 februari 2023 heeft verweerder aan klager 1 geschreven, voor zover relevant:
“We hebben kennisgenomen van uw reactie op ons schikkingsvoorstel en stellen vast dat u dat schikkingsvoorstel afwijst. De drie varianten van een ‘oplossing’ die u in uw reactie voorstelt zijn dat geen van alle, omdat een benoeming als hoogleraar op voorhand niet kan worden gegarandeerd, laat staan bij een andere universiteit, al was het maar omdat een deels extern samengestelde Benoemingsadviescommissie daar over gaat. (…) Benadrukt wordt nog eens dat het doorlopen van een career track nooit heeft betekend dat automatisch een hoogleraarspositie zou worden bereikt, zowel wat betreft inhoudelijke als financiële randvoorwaarden. (…)”
2.20 Op 6 februari 2023 heeft klager 1 aan verweerder geschreven, voor zover relevant:
“Uit de inleiding van uw onderstaande bericht maak ik op dat uw cliënte kennelijk niet alleen alle door cliënt voorgestelde oplossingsrichtingen direct met een enkel woord van de hand wijst, maar dat zij bovendien geen tegenvoorstel aan hem doet. Dat is jammer, want op deze manier wordt het treffen van een minnelijke regeling tussen partijen vanzelfsprekend een onmogelijkheid. (…) Mocht uw cliënte alsnog wel bereid zijn daartoe een serieus te nemen voorstel te doen, dan weet u mij daarvoor nog steeds te vinden. (…)”
2.21 Op 24 april 2023 heeft verweerder namens de EUR een opnieuw een schikkingsvoorstel aan klager gedaan.
2.22 Op 1 mei 2023 heeft klager 1 hierop gereageerd met:
“Een aanbod dat niet voorziet in een concreet voorstel tot voorzetting van de academische carrière van cliënt bij [de EUR] dan wel een andere universiteit, is voor cliënt niet bespreekbaar.”
2.23 Verweerder heeft hierop dezelfde dag gereageerd met:
“De EUR kan niet beslissen over een carrière bij een andere universiteit. Uw reactie betekent dat geen enkele schikking waarbij de arbeidsovereenkomst met de EUR beëindigd wordt bespreekbaar is.”
2.24 Op 2 mei 2023 heeft klager 1 hierop gereageerd met:
“Daarmee gaat u eraan voorbij dat uw cliënte sponsor kan zijn van een leerstoel binnen haar eigen dan wel een andere universiteit. Als daartoe alsnog oprechte bereidheid bij haar bestaat, dan hoor ik dat wel van u.”
2.25 Verweerder heeft dezelfde dag op voornoemd bericht gereageerd met:
“Ik heb u al eerder uitgelegd dat de benoeming van hoogleraren zo niet werkt. Uw eis is niet realistisch en betekent dat [klager 1] simpelweg geen schikking wil.
2.26 Op 22 mei 2023 heeft verweerder namens de EUR een akte genomen waarin staat, voor zover relevant:
“Ook na mijn vorige brief aan het Hof van 23 november 2022 hebben nog pogingen plaats gevonden om een regeling in de minne te bereiken. Dat is echter niet gelukt.(…)”
2.27 Op 31 mei 2023 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden bij het Hof. In de pleitnotities van verweerder staat, voor zover relevant:
“(…) 3. De EUR heeft op 22 september 2022 alsnog mediation aangeboden, met de uitdrukkelijke vermelding dat dit zonder enige voorwaarde vooraf was. Dat is door de gemachtigde van [klager 2] rigoureus van de hand gewezen.
4. Er zijn ook schikkingsvoorstellen gedaan, maar die zijn van de hand gewezen. (…)
2.28 Verweerder heeft blijkens dit proces-verbaal ter zitting verklaard, voor zover relevant:
“(…)De voorwaarde voor de mediation dat [klager 1] hoogleraar zou worden is wel degelijk gesteld. Om dat te bewijzen kan ik reactie over en weer laten zien, maar daarvoor heb ik toestemming nodig. (…)
“(…) Dan is er nog een punt dat mij verbaast. Dat is dat hij zegt dat hij geen hoogleraar wil worden. Dat hoor ik voor het eerst. Hij vindt het dus prima als hij deze 0,4 fte aanstelling als universitair hoofddocent behoudt. Ik geloof dat niet. Er is vanuit de zijde van de universiteit ruimte om te praten over de hervatting van het career track, maar alleen als er een schikking komt waarvan geen deel uitmaakt dat hij hoogleraar wordt. (…)”
2.29 In een e-mailbericht van 1 juni 2023 met als onderwerp “Feitelijke uitlatingen [verweerder] tijdens zitting Hof Amsterdam 31 mei 2023 - klachtwaardig handelen” heeft klager 1 aan klager 2 geschreven, voor zover relevant:
“In jouw juridische geschil met [de EUR] heeft gistermiddag, 31 mei 2023 (…) een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het Gerechtshof Amsterdam. (…) Ik ben van mening dat [verweerder] tijdens deze zitting in strijd heeft gehandeld met de voor hem als advocaat geldende gedragsregels, en dat hij gehandeld heeft zoals een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt, door richting het Gerechtshof melding te maken van de vertrouwelijke inhoud van onderhandelingen die tussen hem en mij als advocaten in deze zaak zijn gevoerd. In dat verband acht ik de volgende (combinatie van) feitelijke mededelingen van [verweerder] van belang. Allereerst heeft hij tijdens de zitting minimaal twee keer aan het Hof aangegeven dat er in de onderhandeling tussen hem en mij voorstellen door zijn cliënte zijn gedaan die door mij namens jou echter steeds van de hand zijn gewezen. (…) Enige tijd later tijdens de zitting, na een door het Hof gelaste korte schorsing, heb jij aangegeven ook open te staan voor een terugkeer bij [de EUR] als dat niet in de functie van hoogleraar zou zijn, maar als universitair hoofddocent. In de reactie daarop heeft [verweerder] aangegeven dat hem dit zeer verbaasde, en dat hij dit nu voor het eerst hoorde. [Verweerder] heeft daarover letterlijk gezegd: “Daar geloof ik helemaal niets van” en "Ik vind dit vreemd, gezien wat er tijdens de schikkingsonderhandeling namens [klager 2] is gezegd". Een raadsheer vroeg aan [verweerder] vervolgens wat hij daarmee bedoelde. Ik heb aangegeven hier aanstoot aan te nemen, en gewezen op onze gedragsregels. [Verweerder] heeft in antwoord op de vraag van de raadsheer echter aangegeven dat tijdens de onderhandeling indertijd "hoger door [klager 2] werd ingezet". Ik heb vervolgens aangegeven dit zeer kwalijk te vinden en van mening te zijn dat [verweerder] met zijn uitlatingen in strijd handelde met onze gedragsregels. [Verweerder] heeft hierop met stemverheffing gereageerd met de volgende opmerking: "Maar u ontkent gewoon wat u geschreven heeft!". Tot zover voor nu mijn uiteenzetting over hetgeen gistermiddag ter zitting door [verweerder] is gezegd, voor zover van belang in het kader van zijn klachtwaardig handelen. Graag wil ik jou vragen om hier grondig naar te kijken en mij per mail te laten weten of ik met het bovenstaande de relevante feiten hierover correct heb weergegeven. (…)”
2.30 Klager 2 heeft dezelfde dag op voornoemd bericht gereageerd met:
“Dank voor je bericht. Ik ben het hier geheel mee eens en heb er niets aan toe te voegen.”
2.31 Op 6 juni 2023 hebben klagers een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken.
2.32 In een beschikking van 5 september 2023 heeft het Hof het verzoek van de EUR om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, toegewezen. Omdat naar het oordeel van het Hof de als onherstelbaar aan te merken verstoorde arbeidsverhouding (mede) een gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen c.q. nalaten van de EUR, heeft het Hof daarbij een billijke vergoeding aan klager 2 toegekend.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder tijdens de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te Amsterdam op 31 mei 2023 in strijd met gedragsregel 27 zonder toestemming van klager 1 mededelingen te hebben gedaan over de inhoud van de tussen klager 1 en verweerder gevoerde schikkingsonderhandelingen.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING
5.1 Bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht wordt het aan de advocaat verweten handelen of nalaten getoetst aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Daarbij is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, vanwege ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
5.2 Het algemene uitgangspunt is dat advocaten veel vrijheid hebben om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder reden een belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Daarbij geldt op grond van gedragsregel 27 dat advocaten over en weer omtrent de inhoud van gevoerde schikkingsonderhandelingen aan de rechter niets mogen meedelen, zonder de voorafgaande toestemming van de wederpartij of na inschakeling van de deken.
5.3 Klagers verwijten verweerder in strijd met gedragsregel 27 te hebben gehandeld. Verweerder heeft ter zitting bij het Hof uitlatingen gedaan die zagen op de inhoud van de tussen partijen gevoerde schikkingsonderhandelingen. Dit blijkt volgens klagers uit de inhoud van het proces-verbaal van die zitting en uit een door klager 1 opgesteld e-mailbericht van 1 juni 2023 waarin de feitelijke uitlatingen van verweerder onder elkaar zijn gezet. Volgens klagers heeft verweerder met het doen van zijn uitlatingen ter zitting bij herhaling en uiteindelijk zelfs uitdrukkelijk en opzettelijk in strijd gehandeld met gedragsregel 27.
5.4 Verweerder heeft aangevoerd dat klager 1 ter zitting het standpunt innam dat zijn cliënt, klager 2, geen voorwaarden had gesteld bij de schikkingsonderhandelingen. Dat was onjuist. Klager 1 stelde de benoeming tot hoogleraar wel degelijk als absolute voorwaarde voor een schikking. Verweerder wijst hierbij ook op het e-mailbericht van 2 mei 2023 van klager 1 aan verweerder, waar dit ook uit blijkt. Klager 1 heeft met het doen van zijn onjuiste mededeling het Hof op het verkeerde been proberen te zetten en verweerder zag zich daarom genoodzaakt om dit beeld te nuanceren en de rechter te informeren dat klager 2 wel degelijk die voorwaarde voor een schikking had gesteld. Verweerder heeft dit op een zo terughoudend mogelijke wijze proberen te doen. Verweerder betwist zijn door klager 1 bij e-mailbericht van 1 juni 2023 beschreven uitlatingen niet, maar blijft bij zijn standpunt dat hij geen mededelingen heeft gedaan over de concrete inhoud van de schikkingsonderhandelingen. Verweerder erkent dat het de beter was geweest als hij om een schorsing had verzocht en de deken voor advies had geraadpleegd.
5.5 De achtergrond van de hiervoor genoemde gedragsregel 27 is dat advocaten onderling vrijuit moeten kunnen spreken om een oplossing voor het geschil te kunnen beproeven. Uit de toelichting op deze gedragsregel volgt dat het enkele feit dát er schikkingsonderhandelingen zijn gevoerd, wel aan de rechter mag worden meegedeeld. Ook mag worden meegedeeld dat er schikkingsonderhandelingen zijn gevoerd en dat de ene partij zegt dat een schikking bestaat en dat de andere partij dit ontkent. De inhoud van die schikkingsonderhandelingen mogen echter niet worden meegedeeld aan de rechter.
5.6 De raad stelt op grond van het klachtdossier, en in het bijzonder het onder 2.28 genoemde proces-verbaal en het onder 2.29 genoemde (en door verweerder inhoudelijk niet betwiste) e-mailbericht van 1 juni 2023, het volgende vast. Nadat klager 1 ter zitting had verklaard geen toestemming te geven voor het delen van de onderhandelingsvoorstellen, heeft verweerder verklaard dat de opmerking van klager 2, dat hij openstaat voor een terugkeer bij de EUR, ook als dat niet in de functie van hoogleraar zou zijn maar als universitair hoofddocent, “hem verbaasde” en “dat hij dit voor het eerst hoorde”. Verweerder heeft hierover ter zitting gezegd: "Ik vind dit vreemd, gezien wat er tijdens de schikkingsonderhandeling namens klager 2 is gezegd". Vervolgens heeft verweerder desgevraagd verklaard dat er tijdens de onderhandeling indertijd "hoger door klager 2 werd ingezet”. Toen klager 1 hem hierop op de gedragsregels wees, heeft verweerder gereageerd met de opmerking: "Maar u ontkent gewoon wat u geschreven heeft!".
5.7 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder met het doen van voornoemde uitlatingen, mededelingen aan de rechter gedaan die zien op de inhoud van de schikkingsonderhandelingen. Of verweerder, zoals hij heeft aangevoerd, hiertoe zou zijn “gedwongen”, gelet op de ter zitting door klagers ingenomen standpunten die volgens verweerder haaks stonden op hetgeen klagers hierover eerder hadden verklaard, doet daarbij niet ter zake. Dit valt in ieder geval niet onder de onder 5.2 genoemde vrijheid van de advocaat van de wederpartij. De inhoud van gedragsregel 27 en de toelichting hierop zijn immers duidelijk en verweerder had zich ter zitting dan ook niet mogen uitlaten over hetgeen al dan niet door klager 2 tijdens de schikkingsonderhandelingen als voorwaarde is gesteld of zou zijn ingebracht. De raad verwijst hierbij ook naar de relevante jurisprudentie op dit punt, waaronder (de ook door klagers aangehaalde) beslissing van het Gerechtshof Den Haag van 21 augustus 2020 (ECLI:NL:TAHVD:2020:138) waarin het Gerechtshof heeft overwogen dat zelfs het mogelijk laakbaar handelen van een wederpartij niet als excuus kan gelden voor een schending van gedragsregel 27.
5.8 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder in strijd met gedragsregel 27 heeft gehandeld. De klacht is daarom gegrond.

6 MAATREGEL
6.1 Het valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten dat hij ter zitting mededelingen heeft gedaan over de inhoud van de tussen partijen gevoerde schikkingsonderhandelingen. Hiermee heeft verweerder in strijd met gedragsregel 27 gehandeld. De raad acht hiervoor de oplegging van een waarschuwing passend, waarbij wordt meegewogen dat in de lange carrière van verweerder hij geen eerdere tuchtrechtelijke veroordeling heeft gehad en hij inmiddels inziet dat hij beter anders had kunnen handelen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klager 2
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager 2. Klager 2 geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager 2, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. C.C. Horrevorts en D.V.A. Brouwer, leden, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2024.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 30 december 2024