ECLI:NL:TADRAMS:2024:221 Raad van Discipline Amsterdam 24-777/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:221
Datum uitspraak: 23-12-2024
Datum publicatie: 30-12-2024
Zaaknummer(s): 24-777/A/A
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. De klacht strandt op het ne bis in idem beginsel en is daarom in beide klachtonderdelen kennelijk niet-ontvankelijk.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 23 december 2024 in de zaak 24-777/A/A
naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 29 oktober 2024 met kenmerk 2358996/JS/YH, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagezonden stukken van klager van 21 november 2024.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager was eigenaar van een rijschool.
1.2 Verweerster heeft klager bijgestaan in twee civiele procedures tegen een leerling en/of haar moeder over het plaatsen van negatieve berichten over klager op onder meer social media.
1.3 De rechtsbijstandsverzekeraar van klager had voor de bijstand van verweerster een bedrag van € 20.000 beschikbaar gesteld.
1.4 Op 12 oktober 2020 heeft verweerster namens klager een kortgedingprocedure tegen de leerling en de moeder gestart.
1.5 Nadat de moeder de door haar geplaatste berichten van social media had verwijderd, heeft klager de vorderingen tegen de moeder (hierna: het tweede dossier) ingetrokken. Op 24 november 2020 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen tegen de leerling evenwel toegewezen.
1.6 Op 26 november 2020 heeft verweerster namens klager een bodemprocedure tegen de leerling aanhangig gemaakt.
1.7 Verweerster heeft zich op 22 november 2021 teruggetrokken als advocaat van klager.
1.8 Op 15 december 2021 heeft klager een klacht tegen verweerster ingediend, bekend bij de raad onder zaaknummer 23-027/A/A. Bij voorzittersbeslissing van 20 februari 2023 is voornoemde klacht kennelijk ongegrond verklaard.
1.9 In deze de voorzittersbeslissing heeft de voorzitter overwogen, voor zover relevant:
“(…) Klachtonderdeel c)
4.6 In dit klachtonderdeel verwijt klager [verweerster] declaratieafspraken te hebben geschonden. Klager heeft toegelicht dat hij met [verweerster] had afgesproken dat twee dossiers zouden worden behandeld, waar voor beide kwesties een budget van €10.000,- beschikbaar was gesteld door de rechtsbijstandsverzekeraar. Dit budget is volgens klager zonder zijn toestemming overschreden. Er zijn prijsafspraken gemaakt met [verweerster], waar zij zich niet aan gehouden heeft. Daarbij is het dossier met betrekking tot de moeder totaal niet door [verweerster] behandeld, maar heeft zij wel kosten in rekening gebracht voor dat dossier, ten laste van het budget van het andere dossier, aldus klager.
4.7. [Verweerster] heeft aangevoerd dat voor de dossier van de moeder en de dochter door de rechtsbijstandsverzekeraar een gezamenlijk budget van € 20.000,- beschikbaar was gesteld. (…) Daarbij heeft [verweerster] verder aangevoerd dat zij wel degelijk werkzaamheden in het dossier met betrekking tot de moede heeft verricht. (…) Het totaalbudget van € 20.000,- heeft zij niet overschreden. Er resteerde zelfs nog budget. Tot slot heeft [verweerster] betwist dat er prijsafspraken met klager zijn gemaakt.
4.8 De voorzitter overweegt dat klager zijn klachtonderdeel tegenover het gemotiveerde verweer van [verweerster] onvoldoende heeft onderbouwd en dat in de overgelegde stukken ook geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de juistheid van klagers verwijten in dit klachtonderdeel. Omdat de feitelijke grondslag ontbreekt, is ook klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.9 Klager verwijt [verweerster] in dit klachtonderdeel dat zij hem op 22 november 2021 heeft laten weten niet meer voor hem te willen optreden. Daardoor had klager daags voor de behandeling van de bodemzaak tegen de dochter ineens geen advocaat meer.
4.10 De voorzitter is op grond van de gedingstukken van oordeel dat [verweerster] geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij zich heeft teruggetrokken als advocaat van klager. (…) [Verweerster] kon dan ook niet anders dan haar werkzaamheden voor klager te beëindigen (en was daartoe zelfs gehouden). [Verweerster] heeft dit op zorgvuldige wijze gedaan. (…) Aangezien het de voorzitter verder niet gebleken is dat klager door de onttrekking van verweerster in een onmogelijke positie is gebracht, is van klachtwaardig handelen in dit kader niet gebleken.
(….).”
1.10 Het door klager ingestelde verzet tegen deze voorzittersbeslissing is op 4 september 2023 niet-ontvankelijk verklaard.
1.11 Op 15 juli 2024 heeft klager de onderhavige klacht tegen verweerster ingediend bij de deken.
1.12 Op dezelfde datum heeft klager ook een klacht tegen mr. J, partner bij het advocatenkantoor waar verweerster werkzaam is, ingediend.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster:
a) haar all-in offerte ter waarde van € 9.500 niet volledig te hebben uitgevoerd en alleen een kort geding te hebben behandeld;
b) in het tweede dossier een bedrag ter waarde van € 12.000 zonder toestemming van klager te hebben geïncasseerd bij het SRM Rechtsbijstandsverzekeraar en vlak voor de bodemprocedure het dossier te hebben gesloten, waardoor nog een budget van € 12.000 resteert en aan klager geretourneerd zou moeten worden.

3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
4.1 Ook in het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Dit beginsel brengt dan ook mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit geldt ook als de klacht anders wordt geformuleerd, maar wel betrekking heeft op dezelfde gedragingen in dezelfde periode. Een en ander kan slechts anders zijn in uitzonderlijke gevallen waarbij feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag zijn gelegd die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.
4.2 De voorzitter is op grond van het klachtdossier en de voorzittersbeslissing van 20 februari 2023 van oordeel dat de klacht die klager nu heeft ingediend, ziet op hetzelfde feitencomplex en in wezen dezelfde klacht behelst (namelijk het schenden van declaratieafspraken in combinatie met het zich terugtrekken als advocaat) als de klacht die in eerdergenoemde beslissing is beoordeeld en welke beslissing op 4 september 2023 onherroepelijk is geworden. De klacht van klager kan dan ook niet opnieuw worden voorgelegd in een nieuwe klachtzaak. Dit betekent dat de klacht strandt op het hiervoor weergegeven ne bis in idem-beginsel. Dit zou anders kunnen zijn als er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, maar klager heeft hierover niets aangevoerd en van dergelijke nieuwe feiten en omstandigheden is de voorzitter ook overigens niet gebleken.
4.3 Dat betekent dat de klacht in beide klachtonderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk is.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 23 december 2024