ECLI:NL:TADRAMS:2024:22 Raad van Discipline Amsterdam 23-652/A/A 23-653/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:22
Datum uitspraak: 29-01-2024
Datum publicatie: 06-02-2024
Zaaknummer(s):
  • 23-652/A/A
  • 23-653/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing; gegronde klacht over de advocaten van de wederpartij. Verweerders hebben in de dagvaardingsprocedure stellingen ingenomen waarvan zij wisten of behoorden te weten dat deze in strijd met de waarheid zijn. Verweerders hebben in strijd met gedragsregel 8 gehandeld en daarmee niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet. Aan verweerders is een waarschuwing met kostenveroordeling opgelegd.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 29 januari 2024
in de zaken 23-652/A/A en 23-653/A/A
naar aanleiding van de klacht van:

klagers
gemachtigde: mr. O.B. Zwijnenberg

over:

verweerders
gemachtigde: mr. A.A.H. Bruinhof


1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 16 maart 2023 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders.
1.2    Op 27 september 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerken 2228677/JS/YH en 2228692 van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 18 december 2023. Daarbij werden klagers vertegenwoordigd door hun gemachtigde en waren tevens verweerders aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. 

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Klaagster 1, een makelaarskantoor, is verwikkeld geweest in een geschil met de heer F (hierna: F). F werd hierin bijgestaan door verweerders. Klaagster 2 is de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van klaagster 1.
2.3    Het geschil tussen klaagster 1 en F betrof het volgende. Klaagster 1 is in 2017 als verkopend makelaar betrokken geweest bij de verkoop van een woning in Rotterdam aan F. Ten behoeve van de verkoop heeft klaagster 1 een verkoopbrochure opgesteld. In de verkoopbrochure stond dat de woning een woonoppervlakte had van 195 m2. De vraagprijs van de woning bedroeg € 945.000,-. 
2.4    Op 29 augustus 2017 heeft F, bijgestaan door aankoopmakelaar mevrouw K (hierna: de aankoopmakelaar), de woning voor een bedrag van € 925.000,- gekocht. Eind 2019 heeft F, ten behoeve van de verkoop van de woning, de woning opnieuw laten taxeren en op laten meten. De woonoppervlakte van de woning bleek 164 m2 te zijn. F heeft de woning op 31 juli 2020 verkocht voor € 885.000,-.
2.5    Op 14 oktober 2020 heeft F, bijgestaan door verweerster 1, een klacht ingediend over zijn aankoopmakelaar. Zij zou hem niet hebben behoed voor het betalen van een onredelijke vierkante meterprijs bij de aankoop van de woning in 2017. 
2.6    Op 25 februari 2021 heeft de Raad van Toezicht van de Stichting Tuchtrechtspraak NVM de klacht van F over de aankoopmakelaar ongegrond verklaard. In de uitspraak is geciteerd uit correspondentie tussen F en de aankoopmakelaar, waarin de woonoppervlakte van de woning herhaaldelijk aan bod komt.
2.7    Bij dagvaarding van 20 december 2021 heeft F klaagster 1 aansprakelijk gesteld voor door hem geleden schade omdat klaagster 1 een onjuiste woonoppervlakte in de verkoopbrochure heeft vermeld. In de dagvaarding is namens F onder meer gesteld dat hij “vertrouwde” op de opgegeven woonoppervlakte in de verkoopbrochure (alinea 1.7), dat de door hem geboden koopprijs “vooral gebaseerd was op het aantal vierkante meters van de woning”, dat hij een woning wilde met voldoende ruimte (alinea 1.8), dat hij voornemens was om de woning later weer te verkopen en daarom een goede prijs per vierkante meter wilde (eveneens alinea 1.8). Zou F hebben geweten dat de woonoppervlakte 31 m2 kleiner was dan vermeld in de verkoopbrochure, dan zou hij de woning niet hebben gekocht en al helemaal niet voor een kooprijs van € 925.000 (alinea 2.9). Hij zou de woning waarschijnlijk niet eens hebben bezichtigd (alinea 2.13), zo volgt uit de dagvaarding.
2.8    Op 21 december 2021 heeft de gemachtigde van klaagster 1, verweerster 1 per e-mail het volgende bericht: 
“Ik nam inmiddels kennis van de ten opzichte van cliënte uitgebrachte dagvaarding. Tegen de achtergrond van de stellingen die in de dagvaarding worden betrokken wijs ik er (nogmaals) op dat cliënte beschikt over de uitspraak in de tuchtprocedure die uw cliënt ten opzichte van de aankoopmakelaar aanhangig heeft gemaakt (…). Ik laat graag aan u ter beoordeling of u meent dat de inhoud van de stellingen die in de dagvaarding worden betrokken, zich laten rijmen met hetgeen uit de tuchtuitspraak blijkt. 
Gelet op het beeld dat uit de tuchtuitspraak blijkt bezien in het licht van de stellingen die in de dagvaarding worden betrokken, heeft cliënte mij gevraagd om in de procedure aanspraak te maken op een reële proceskostenvergoeding. Ik bespreek nog met cliënte of zij wil dat ten opzichte van u tevens tuchtrechtelijke consequenties worden verbonden aan het feit dat in de dagvaarding stellingen worden betrokken die, op zijn zachtst gezegd, op gespannen voet staan met de werkelijkheid. Bij die overweging zal worden betrokken dat u uw cliënt ook hebt bijgestaan in de tuchtprocedure, en dus bekend bent met de in de uitspraak geciteerde correspondentie. Het leek mij goed u reeds in dit stadium over het voorgaande te informeren, zodat u en uw cliënt een weloverwogen besluit kunnen nemen over het al dan niet doorzetten van de procedure.”
2.9    Op 27 december 2021 heeft verweerster 1, voor zover relevant, per e-mail aan de gemachtigde van klaagster 1 geschreven: 
“Hartelijk dank voor uw bericht. Graag zou ik van u vernemen welke in de dagvaarding genoemde stellingen volgens u op gespannen voet staan met de werkelijkheid.”
2.10    Diezelfde dag heeft de gemachtigde van klaagster 1 per e-mail als volgt op het bericht van verweerster 1 gereageerd: 
“Voor wat betreft uw vraag (al meen ik dat u naar de bekende weg vraagt): zie - zonder volledig te willen zijn - alinea 1.5, 1.7, 1.8, 1.9, 2.9, 2.13, 2.16, 2.17, 2.18 en 3.4 (…) U hebt bovendien in strijd met artikel 21 Rv geen melding gemaakt van alle overige correspondentie tussen uw cliënt en de aankoopmakelaar. Het enkel overleggen van productie 2 volstaat uiteraard niet in het licht van hetgeen uit de tuchtuitspraak blijkt. Evenzeer hebt u ten onrechte geen melding gemaakt van het feit dat ook de taxateur in rechte is betrokken. Kennelijk wenst uw cliënt een poging te doen om (ten minste) tweemaal dezelfde schade te verhalen. 
Cliënt acht een verdere correspondentie buiten rechte weinig zinvol. Wanneer de dagvaarding wordt aangebracht, dan zal in de procedure verweer worden gevoerd waarbij - zoals aangekondigd - onder meer aanspraak zal worden gemaakt op een reële proceskostenveroordeling. U zult in dat licht bezien dan ook aan de rechtbank kunnen uitleggen waarom uw cliënt meent dat hij geen onjuiste en/of onvolledige voorstelling van zaken heeft gegeven in de dagvaarding.”
2.11    Bij conclusie van antwoord van 25 mei 2022 is namens klaagster 1 gesteld dat F de rechtbank onjuist en onvolledig heeft voorgelicht over de gebeurtenissen voorafgaand aan de koop van de woning, en verzocht F, wegens handelen in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv, te veroordelen in de daadwerkelijk door klaagster 1 gemaakte proceskosten. Volgens klaagster 1 was F er voorafgaand aan het uitbrengen van zijn (eerste) bod op de woning mee bekend dat de woonoppervlakte (aanzienlijk) kleiner was dan vermeld in de verkoopbrochure. Daarop was hij door zijn aankoopmakelaar namelijk expliciet gewezen, zo blijkt uit correspondentie tussen F en de aankoopmakelaar, zoals geciteerd in de uitspraak van 25 februari 2021 van de Raad van Toezicht van de Stichting Tuchtrechtspraak NVM.
2.12    Verweerders hebben tijdens de mondelinge behandeling van de zaak op 19 oktober 2022 namens F onder meer het volgende naar voren gebracht: 
“In beide conclusies van antwoord wordt door (…) [klaagster 1] onterecht de suggestie gewekt dat [F] op de hoogte zou zijn van het daadwerkelijke aantal vierkante meters woonoppervlakte op het moment dat hij de woning kocht. 
(…) 
Het is dus onjuist dat [F] wetenschap had van het daadwerkelijke aantal vierkante meters woonoppervlakte, tot het moment dat hij opnieuw een taxatie en meting heeft laten uitvoeren ten behoeve van de verkoop van de woning twee jaar later.”
2.13    Bij tussenvonnis van 16 november 2022 heeft de rechtbank Rotterdam de vorderingen van F zonder inhoudelijke beoordeling afgewezen wegens handelen in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. Voor zover relevant, heeft de rechtbank overwogen: 
“4.5 Uit het bovenstaande blijkt dat [F] zich meerdere malen op het standpunt heeft gesteld dat hij voorafgaand aan de koop van de woning niet wist dat het woonoppervlakte van de woning veel kleiner was dan 195 m2, dat hij met dit feit pas in 2019 bekend is geworden en dat hij de woning niet zou hebben gekocht als hij dit ten tijde van de koop van de woning had geweten, omdat hij op zoek was naar een woning van ongeveer 200 m2. De rechtbank merkt op dat de hierboven geciteerde passages dienen als voorbeelden; de stellingen zijn in de dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling herhaaldelijk en in verschillende bewoordingen ingenomen.
De door [F] ingenomen standpunten stroken niet met de e-mailwisselingen tussen hem en [de aankoopmakelaar], waarin de woonoppervlakte herhaaldelijk is besproken. Zo heeft [de aankoopmakelaar] aan [F] laten weten dat zij het woonoppervlak heeft nagemeten en uitkomt op ongeveer 170 m2, waarop [F] antwoordt dat dit moet worden vermeld bij het uitbrengen van het eerste bod. Op 24 augustus 2017 mailt [F] aan [de aankoopmakelaar] dat de woonoppervlakte “ergens tussen 170 en 175 m2 is”. Na het ontvangen van het taxatierapport bericht [F] [de aankoopmakelaar] dat het daarin opgegeven aantal vierkante meters niet juist is. [F] vervolgt zijn bericht met: “Laat maar staan zo, maar dat heeft ze dus zelf niet goed bekeken.”, een mededeling die op geen enkele manier valt te rijmen met zijn standpunt tijdens de mondelinge behandeling dat (onder meer) het taxatierapport (…) hem voldoende vertrouwen gaf om de woning te kopen, ook omdat daarin stond dat conform de meetinstructie was gemeten. Uit het voorgaande blijkt dat [F], nog vóór de koop van de woning, anders dan hij herhaaldelijk heeft gesteld niet slechts (licht) vermoedde, maar wist dat de woning geen oppervlakte van 195 m2 had, maar een (veel) kleinere oppervlakte. Desondanks heeft hij de woning gekocht. 
4.7 Uit deze gang van zaken volgt dat [F], zowel in de dagvaarding als tijdens de mondelinge behandeling, de rechtbank op het punt van voor de beslissing relevant zijnde feiten herhaaldelijk in strijd met de waarheid heeft voorgelicht. [F] heeft daarmee in ernstige mate zijn verplichting geschonden om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.”
2.14    Bij eindvonnis van 25 januari 2023 is F veroordeeld tot betaling van de daadwerkelijk door klaagster 1 gemaakte proceskosten.
2.15    Op 15 maart 2023 hebben klagers bij de deken een klacht over verweerders ingediend. 

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerders in strijd met artikel 21 Rv en gedragsregel 8 te hebben gehandeld door in de dagvaardingsprocedure tegen klaagster 1 stellingen te betrekken waarvan zij wisten of behoorden te weten dat deze in strijd met de waarheid waren.  

4    VERWEER 
4.1    Verweerders hebben tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Ontvankelijkheid klaagster 2
5.1    De raad zal eerst beoordelen of klaagster 2 kan worden ontvangen in haar klacht over verweerders. Uitgangspunt is dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan iedereen toekomt, maar slechts aan degene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.  
5.2    Klaagster 2 is van mening dat zij als beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar een rechtstreeks eigen belang heeft bij de klacht over verweerders. Zij verzekert namelijk verschillende beroepsgroepen, waaronder advocaten. Mede gezien de maatschappelijke rol die zij in die hoedanigheid vervult, meent zij dat het aangewezen is dat zij in situaties als deze haar verantwoordelijkheid neemt. Tot die verantwoordelijkheid rekent zij het om in sprekende gevallen als deze, een tuchtklacht in te dienen.
5.3    Naar het oordeel van de raad rechtvaardigen de (maatschappelijke) beweegredenen van klaagster 2 niet de conclusie dat zij door het handelen van verweerders rechtstreeks in haar belang is getroffen. Ook een eventueel financieel belang van klaagster 2 is hiervoor onvoldoende. Klaagster 2 heeft hoogstens een afgeleid belang bij de klacht maar dat is ontoereikend voor ontvankelijkheid. Klaagster 2 is dan ook niet-ontvankelijk in haar klachten over verweerders.
Toetsingskader 
5.4    De klacht van klaagster 1 gaat over verweerders als advocaten van de wederpartij. Uitgangspunt daarbij is dat de advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt moet behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. 
5.5    Bij de beoordeling van een klacht moet de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
5.6    Uit gedragsegel 8 volgt dat een advocaat de belangen van zijn cliënt moet behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Van schending van deze regel is sprake als een advocaat feitelijke gegevens verstrekt waarvan hij weet, althans behoort te weten dat die onjuist zijn. Schending is niet aan de orde als blijkt dat de advocaat is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van zijn cliënt en dat hij ook geen reden heeft gehad om daaraan te twijfelen. 
Inhoudelijk oordeel klacht klaagster 1
5.7    Klaagster 1 verwijt verweerders dat zij in strijd met artikel 21 Rv en gedragsregel 8 in de dagvaardingsprocedure tegen klaagster 1 stellingen hebben ingenomen waarvan zij wisten of behoorden te weten dat deze in strijd met de waarheid zijn. 
5.8    De raad is van oordeel dat het verwijt van klaagster 1 terecht is. Ter toelichting geldt het volgende. Verweerders hebben klaagster 1 namens F aansprakelijk gesteld omdat bij de verkoop een onjuist woonoppervlak (195 m2) vermeld heeft gestaan in de verkoopbrochure. In de dagvaarding van 21 december 2021 is gesteld dat F “vertrouwde” op het opgegeven woonoppervlak (alinea 1.7 van de dagvaarding) en dat het door hem uitgebrachte bod vooral was gebaseerd “op het aantal vierkante meters van de woning” omdat hij een woning wilde met voldoende ruimte, dat hij ook voornemens was om de woning weer te verkopen, en daarom een goede prijs per vierkante meter wilde (alinea 1.8 van de dagvaarding). Zou F hebben geweten dat het woonoppervlak aanzienlijk kleiner was dan het opgegeven woonoppervlak, dan zou F de woning niet hebben gekocht (alinea 2.9 van de dagvaarding). Sterker nog, hij zou de woning waarschijnlijk niet eens hebben bezichtigd (alinea 2.13 van de dagvaarding). Ook tijdens de mondelinge behandeling op 19 oktober 2022 (weergegeven bij randnummer 2.12) hebben verweerders namens F betoogd dat het F niet bekend was dat de woonoppervlakte van de woning (aanzienlijk) kleiner was dan vermeld in de verkoopbrochure.   
5.9    Deze stellingen stroken niet met de e-mailwisselingen tussen F en de aankoopmakelaar, die zijn overgelegd in de tuchtprocedure die verweerster 1 voor F heeft gevoerd. Uit de geciteerde e-mailcorrespondentie (weergegeven in de uitspraak van de Raad van Toezicht van de Stichting Tuchtrechtspraak NVM 25 februari 2021 en het tussenvonnis van de rechtbank van 16 november 2022) blijkt dat de woonoppervlakte tussen F en de aankoopmakelaar herhaaldelijk is besproken. Zo heeft de aankoopmakelaar aan F op 26 juni 2017 laten weten dat zij het woonoppervlak had nagemeten en uitkwam op ongeveer 170 m2, waarop F antwoordde dat dit moest worden vermeld bij het uitbrengen van het eerste bod. Op 24 augustus 2017 e-mailt F aan de aankoopmakelaar dat de woonoppervlakte “ergens tussen 170 en 175 m2 is”. Hieruit blijkt naar het oordeel van de raad onmiskenbaar dat F wist dat de woonoppervlakte kleiner was dan de 195m2 die in de verkoopbrochure was vermeld.  
5.10    Aangezien verweerster 1 F heeft bijgestaan in de tuchtprocedure tegen de aankoopmakelaar kan er naar het oordeel van de raad eveneens vanuit worden gegaan dat ook verweerders ervan op de hoogte moeten zijn geweest dat F wist dat de woonoppervlakte van de woning kleiner was dan in de verkoopbrochure stond. Ondanks dat hebben zij in de dagvaarding het tegenovergestelde betoogd en zelfs verkondigd dat als F zou hebben geweten dat het woonoppervlak aanzienlijk kleiner was dan het opgegeven woonoppervlak hij de woning niet had gekocht. Daarmee hebben verweerders naar het oordeel van de raad stellingen ingenomen die in strijd met de waarheid zijn. 
5.11    Verweerders hebben - mede ter zitting - aangevoerd dat F hen ondanks de e-mailcorrespondentie met de aankoopmakelaar en de gevoerde tuchtprocedure ervan heeft overtuigd dat hij niet wist dat de woning zoveel kleiner was dan in de verkoopbrochure stond. F hechtte niet zoveel waarde aan de mededelingen van de aankoopmakelaar. Het ging bovendien slechts om een schatting van de aankoopmakelaar dat het woonoppervlak 170 tot 175 m2 was en F dacht dat het wel zou meevallen. F dacht dat het dan misschien ging om een oppervlakte van 190 m2, terwijl de woning uiteindelijk slechts 164 m2 groot bleek te zijn. Verweerders menen dat zij mochten afgaan op deze feiten en interpretatie van de feiten zoals F hen had geschetst. Zij wisten zelf niet beter en behoefden ook niet beter of anders te weten. 
5.12    De raad is het hier niet mee eens. Gelet op de overdaad aan informatie in het klachtdossier en het feit dat verweerster 1 voor F de klachtprocedure tegen de aankoopmakelaar heeft gevoerd, hadden verweerders nooit de stellingen kunnen betrekken die zij namens F hebben ingenomen in de dagvaardingsprocedure, waarbij verweerders de feiten uit de tuchtprocedure tegen de aankoopmakelaar volledig achterwege hebben gelaten. Hiermee hebben zij de rechtbank (bewust) een onjuiste en onvolledige voorstelling van zaken gegeven. Toen klaagster 1 hen hierop aansprak, hebben verweerders gevraagd aan te geven welke in de dagvaarding genoemde stellingen dan op gespannen voet met de werkelijkheid zouden staan. Gelet op al hetgeen uit de gedingstukken naar voren komt, hadden verweerders niet kunnen en mogen vertrouwen op de verklaring van F zoals verweerders ten tijde van de mondelinge behandeling van de klacht naar voren gebracht, maar hadden zij deze - ook gelet op hun eigen kennis van de feiten uit de tuchtprocedure tegen de aankoopmakelaar - op z’n minst moeten verifiëren. Verweerders hebben dit niet gedaan en hebben daarmee gedragsregel 8 veronachtzaamd, hetgeen een tuchtrechtelijk verwijt oplevert. De raad acht de klacht van klaagster 1 over verweerders dan ook gegrond.  

6    MAATREGEL
6.1    Verweerders hebben in de dagvaardingsprocedure stellingen ingenomen waarvan zij wisten of behoorden te weten dat deze in strijd met de waarheid zijn. Hiermee hebben verweerders niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet en tevens in strijd met gedragsregel 8 gehandeld. De raad is van oordeel dat een waarschuwing op zijn plaats is.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad de klacht van klaagster 1 over verweerders gegrond verklaart, moeten verweerders op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster 1 betaalde griffierecht van ieder € 50,- (in totaal € 100,-) aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster 1 geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerders door.
7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerders daarnaast ieder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3    Verweerders moeten ieder het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.


BESLISSING
In de zaak 23-653/A/A over verweerster 1
De raad van discipline:
- verklaart klaagster 2 niet-ontvankelijk in haar klacht; 
- verklaart de klacht van klaagster 1 gegrond;
-    legt aan verweerster 1 de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerster 1 tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster 1; 
-    veroordeelt verweerster 1 tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

In de zaak 23-652/A/A over verweerder 2
De raad van discipline:
- verklaart klaagster 2 niet-ontvankelijk in haar klacht; 
- verklaart de klacht van klaagster 1 gegrond;
-    legt aan verweerder 2 de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder 2 tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster 1; 
-    veroordeelt verweerder 2 tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. W. Aardenburg, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en J.C. Ellerman, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2024.


Griffier    Voorzitter


Verzonden op: 29 januari 2024