ECLI:NL:TADRAMS:2024:216 Raad van Discipline Amsterdam 24-433/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2024:216 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-12-2024 |
Datum publicatie: | 30-12-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-433/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing; gegronde klacht over de advocaat wederpartij. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in strijd met de gedragsregels 6 lid 1 en 8 de verweren van klaagster tegen de vordering van verweerders cliënte niet te vermelden in het beslagrekest en in de dagvaarding. Verweerder heeft de rechter daarmee niet juist en onvolledig geïnformeerd, waardoor klaagster onnodig extra advocaatkosten voor haar verweer heeft moeten maken. Dit verwijt valt verweerder extra aan te rekenen inzake de procedure waarin om verlof is gevraagd voor het leggen van conservatoir beslag, nu de rechtbank voorafgaand aan het verlenen van verlof tot beslaglegging geen kennis heeft genomen van het standpunt van klaagster. Aan verweerder wordt, ook rekening houdend met het feit dat aan verweerder niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, een waarschuwing met proceskostenveroordeling opgelegd. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 23 december 2024
in de zaak 24-433/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. A. al Mansouri
over
verweerder
gemachtigde: mr. M. Ph. Dol
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 10 november 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 11 juni 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2279261/JS/MV
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 11 november 2024. Daarbij
was namens klaagster aanwezig de heer B. van der H, bestuurder en enig aandeelhouder
van klaagster met de gemachtigde. Ook was verweerder met gemachtigde aanwezig. Van
de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 De heer Van der H (hierna: VDH) is bestuurder en enig aandeelhouder van klaagster.
2.3 Verweerder staat de heer B (hierna: B), zijn vennootschap RR Real Estate
Restructuring B.V. hierna: RR Real Estate) en de vennootschap RR Real Estate I-Willem
II Singel B.V. (hierna: RBR I) als advocaat bij.
2.4 VDH en B zijn in 2016 gestart met het realiseren van vijf vastgoedprojecten.
Een van die vastgoedprojecten is door RBR I gerealiseerd. Klaagster houdt één derde
van de aandelen in RBR I. RR Real Estate houdt tweede derde van de aandelen in RBR
I.
2.5 De zelfstandig bevoegde bestuurder van RBR I is RR Real Estate. De bestuurder
van RR Real Estate is B Beheer B.V., de persoonlijke vennootschap van B. B is dus
indirect bestuurder van RBR I.
2.6 In oktober 2016 hebben B, VDH en een derde persoon een samenwerkingsovereenkomst
gesloten. Ook hebben RBR I (als schuldeiser) en klaagster (als schuldenaar) met elkaar
een rekening-courant overeenkomst gesloten, met ingangsdatum 1 januari 2018 en met
een looptijd van tien jaar.
2.7 Eind 2021 is tussen B en VDH een conflict ontstaan over hun samenwerking.
Dit heeft geleid tot meerdere procedures waarbij B en VDH - al dan niet via hun vennootschappen
klaagster en RR Real Estate - tegen elkaar procedeerden. Een van de geschillen heeft
betrekking op de rekening-courant overeenkomst. Bij brief van 30 december 2021 heeft
RBR I de rekening-courant overeenkomst met klaagster opgezegd en laten weten dat de
overeenkomst eindigt op 31 maart 2022. Daarna heeft RBR I klaagster gesommeerd om
het openstaande saldo af te lossen.
2.8 RBR I heeft verweerder verzocht om haar als advocaat bij te staan en tegen
klaagster rechtsmaatregelen te nemen, waaronder het leggen van conservatoir beslag
ten laste van klaagster en het starten van een bodemprocedure bij de rechtbank Den
Haag. Dat heeft verweerder gedaan.
2.9 Bij vonnis van 11 oktober 2023 heeft de rechtbank Den Haag - kort samengevat
- de vordering van RBR I in conventie tot betaling door klaagster van het openstaande
saldo van de rekening-courant overeenkomst toegewezen en de reconventionele vordering
van klaagster tot opheffing van de gelegde beslagen afgewezen. De klacht van klaagster
heeft betrekking op de wijze waarop verweerder het verweer van klaagster heeft weergegeven
in de dagvaarding en in het beslagrekest. Daarvoor is het volgende relevant.
2.10 Op 20 juli 2022 heeft klaagster een conclusie van antwoord ingediend in
een bevoegdheids- en voegingsincident, waarin klaagster de vordering van RBR I op
klaagster betwist. Voor zover relevant staat onder randnummer 1 het volgende vermeld:
“Ten aanzien van RBR I
“[Klaagster] betwist dat RBR I een pandrecht zou hebben op vorderingen die [klaagster]
heeft op de RBR-vennootschappen. Daarvoor zal RBR I eerst moeten stellen en bewijzen
dat [klaagster] een schuld aan RBR I heeft en dat het pandrecht rechtsgeldig is gevestigd,
wat [klaagster] betwist. Voor de beweerdelijke schuld van € 282.666 in de rekening-courantverhouding
tussen [klaagster] en RBR I bestaat geen terugbetalingsverplichting van [klaagster].
Het bedrag van € 282.666 heeft RBR I als dividend uitgekeerd aan haar aandeelhouder
[klaagster]. Partijen hadden de intentie om het bedrag te herinvesteren binnen de
groep RBR-vennootschappen. Om fiscale redenen hebben de aandeelhouders van RBR I besloten
om het bedrag in rekening-courant te boeken, zodat de aandeelhouders niet meteen dividendbelasting
verschuldigd waren en dus een hogere herinvestering mogelijk zou zijn. Het voornemen
tot herinvestering was voorwaardelijk, want [klaagster] diende nog in te stemmen met
een bouwplan en kostenindicatie voordat de herinvestering vanuit RBR I geeffectueerd
kon worden. RBR I heeft geen bouwplan en kostenindicatie gemaakt waar [klaagster]
akkoord mee is gegaan. [Klaagster] zal de ontvangst van € 282.666 fiscaal dus als
normale dividenduitkering afwikkelen, het gaat hier om inkomsten van [klaagster] en
niet om een schuld aan RBR I.”
2.11 Op 26 januari 2023 heeft de voorzieningenrechter verlof verleend aan RBR
I voor het leggen van conservatoir beslag voor verhaal van haar vordering op klaagster.
In randnummer 11 van het verzoekschrift waarmee verweerder namens RBR I om verlof
heeft verzocht staat, onder meer het volgende:
“[RBR I] is geen relevante verweren van [klaagster] bekend.”
2.12 Bij dagvaarding van 6 februari 2023 heeft verweerder klaagster namens RBR
I gedagvaard in de bodemprocedure. In randnummer 17 van de dagvaarding staat, voor
zover relevant:
“IV Verweer
[RBR I: RvD begrijpt dat bedoeld wordt klaagster] heeft de verschuldigdheid en de
hoogte van de Vordering niet betwist. [RBR I] is geen relevante verweren van [klaagster]
bekend.”
2.13 Klaagster heeft bij conclusie van antwoord van 5 april 2023 aan de orde
gesteld dat de stellingen van RBR I in het beslagrekest en in de dagvaarding, te weten
dat RBR I geen relevante verweren van klaagster bekend zijn, in strijd zijn met de
substantiëringsplicht (artikel 111 lid 3 Rv) en de waarheidsplicht (artikel 21 Rv).
Klaagster heeft, ter onderbouwing daarvan, een briefwisseling overgelegd tussen klaagster
en een deurwaarderskantoor (hierna: de deurwaarder) die in opdracht van RBR I de vordering
op klaagster probeerde te incasseren. Volgens klaagster blijkt uit die briefwisseling
dat zij de vordering van RBR I uitvoerig heeft betwist. Volgens klaagster was RBR
I op de hoogte van de briefwisseling en daarmee bekend met de verweren van klaagster.
Desondanks heeft verweerder ervoor gekozen de verweren van klaagster niet te vermelden
in het beslagrekest en de dagvaarding. Klaagster heeft door deze wijze van procesvoering
van RBR I hogere advocaatkosten moeten maken. Klaagster heeft zich namelijk uitgebreid
moeten verweren tegen de vordering van RBR I, omdat RBR I de verweren van klaagster
niet had vermeld in de dagvaarding. Klaagster heeft als producties 21a t/m 21f voornoemde
stukken overgelegd.
2.14 Bij vonnis van 11 oktober 2023 heeft de Rechtbank Den Haag op de door partijen
over en weer ingediende vorderingen beslist. Daarbij is in r.o. 4.37 overwogen als
volgt:
“De rechtbank stelt vast dat RBR I in de dagvaarding heeft volstaan met de melding
dat RBR I geen relevante verweren van [klaagster] bekend zijn. De rechtbank is verder
gebleken dat in ieder geval een deel van de verweren van [klaagster] ook al voorafgaand
aan de procedure in de correspondentie tussen advocaten aan de orde is geweest. Naar
het oordeel van de rechtbank had het op de weg van RBR I gelegen om deze verweren
in de dagvaarding te bespreken, ongeacht of zij die verweren wel of niet relevant
achtte. Dat laatste is immers aan de rechtbank om te beoordelen. Door de verweren
in het geheel niet te bespreken heeft RBR I niet voldaan aan haar wettelijke verplichting
uit artikel III lid 3 Rv. Een sanctionering daarvan is op zijn plaats door een deel
van de proceskosten van [klaagster] voor rekening van RBR I te laten komen. Omdat
[klaagster] in haar conclusie van antwoord haar verweren ook zelf nog nader had moeten
onderbouwen en toelichten stelt de rechtbank de onnodig gemaakte kosten vast op 1/3
van de advocaatkosten op basis van het toepasselijke liquidatietarief. Voor het toepassen
van een hoger tarief ziet de rechtbank geen aanleiding. De advocaatkosten van [klaagster]
in conventie worden vastgesteld op € 5.290 (2,00 punten x tarief VI € 2.645). 1/3
daarvan is € 1.763,33. RBR I zal worden veroordeeld om dit bedrag aan [klaagster]
te vergoeden. De gevorderde wettelijke rente wordt als niet weersproken toegewezen
op na te melden wijze.”
2.15 Op 10 november 2023 heeft klaagster bij de deken een klacht over verweerder
ingediend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt
verweerder dat hij in strijd met gedragsregels 6 lid 1 en 8 de rechter in onderliggende
civielrechtelijke procedures tegen klaagster niet naar waarheid heeft geïnformeerd.
Verweerder heeft allereerst in het beslagrekest ten onrechte opgenomen dat RBR I geen
revelante verweren van klaagster bekend zijn. Daarnaast heeft verweerder in de dagvaarding
aangegeven dat klaagster de verschuldigdheid en de hoogte van de vordering niet betwist
en nogmaals geschreven dat RBR I geen relevante verweren van klaagster bekend zijn.
Klaagster heeft echter uitgebreid verweer gevoerd voordat verweerder namens RBR I
tot dagvaarding overging en met die verweren was verweerder wel degelijk bekend, aldus
klaagster.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De klacht gaat over het optreden van verweerder als advocaat van de wederpartij
van klaagster. Het algemene uitgangspunt is dat advocaten veel vrijheid hebben om
te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder reden
een belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Toch is die
vrijheid niet onbeperkt. Advocaten mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten
over de wederpartij. Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie geven. Tot slot
hoeven zij in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt
willen bereiken met de middelen waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel
dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengen. Wel moeten zij zich onthouden van middelen
die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig
voordeel van hun cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Advocaten dienen verder de belangen van hun cliënt te behartigen aan de hand van het
feitenmateriaal dat hun cliënt hen verschaft. In het algemeen mogen zij afgaan op
de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen zijn zij gehouden de juistheid
daarvan te verifiëren.
5.2 Bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter
het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet
omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels,
maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij
van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt
door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
5.3 Gedragsregel 6 lid 1 houdt in dat de advocaat een doelmatige behandeling
van de zaak nastreeft en in het oog houdt dat ook ten laste van de wederpartij of
andere betrokkenen geen onnodige kosten worden gemaakt. Gedragsregel 8 houdt in dat
de advocaat zich zowel in als buiten rechte dient te onthouden van het verstrekken
van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist
is.
Beoordeling
5.4 In geschil is de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld
doordat hij in de onderliggende civiele procedure in het beslagrekest en in de dagvaarding
de rechter niet naar waarheid heeft geïnformeerd.
5.5 Volgens klaagster heeft verweerder eerst in het beslagrekest en vervolgens
in de dagvaarding ten onrechte de verweren van klaagster verzwegen, terwijl verweerder
wist dat klaagster uitgebreid verweer had gevoerd. Het verweer bleek namelijk uit
correspondentie tussen klaagster en de deurwaarder, maar bovendien ook uit de conclusie
van antwoord van 20 juli 2022 (waarvan de relevante passage - randnummer 1 - is opgenomen
onder 2.10 van de feiten). Verweerder heeft hiermee de rechter niet naar waarheid
geïnformeerd (hetgeen in strijd is met gedragsregel 8) en niet doelmatig geprocedeerd
(hetgeen in strijd is met gedragsregel 6 lid 1), doordat klaagster door de beslaglegging,
waartegen zij geen verweer heeft kunnen voeren, met een achterstand de bodemprocedure
heeft moeten voeren. Bovendien heeft klaagster door deze wijze van procesvoering hogere
advocaatkosten moeten maken, omdat klaagster zich uitgebreid heeft moeten verweren
tegen de vordering van RBR I nu haar verweren niet vermeld stonden in de dagvaarding.
5.6 Verweerder voert aan dat hij de correspondentie tussen klaagster en de deurwaarder
niet kent. Verweerder erkent wel dat in de conclusie van antwoord van 20 juli 2022
verweren van klaagster zijn weergegeven, maar dat hij deze niet scherp had op het
moment van de redactie van het beslagrekest en de dagvaarding. Tussen partijen zijn
boekenkasten vol aan bescheiden gewisseld in uiteenlopende procedures en deze alinea
is volgens verweerder verschoonbaar in de vergetelheid geraakt. Niet in de laatste
plaats omdat de zaak geen doorgang vond, maar was geschikt en het verweer op geen
enkele manier werd onderbouwd. Verweerder heeft ter zitting verder verklaard dat hij
ook is afgegaan op de informatie van zijn cliënte dat klaagster de vordering niet
betwistte.
5.7 De raad overweegt het volgende. Verweerder stond RBR I al geruime tijd bij
in verschillende procedures tegen klaagster toen hij begin 2023 voor RBR I eerst een
beslagrekest en kort daarna een dagvaarding opstelde, waarin hij namens RBR I de gewraakte
woorden opschreef dat geen relevante verweren van klaagster bekend waren (beslagrekest
en dagvaarding) en dat klaagster de vordering niet betwistte (dagvaarding). Gelet
op de aard van het geschil waarover procedures werden gevoerd tussen klaagster en
RBR I (onder meer over de vordering van RBR I op grond van de opgeheven rekening-courant
overeenkomst) en het feit dat klaagster slechts (ongeveer) een half jaar daarvoor
op 20 juli 2022 bij conclusie van antwoord de vordering van RBR I betwistte en verweer
voerde tegen die vordering, acht de raad - wat er verder zij van de bekendheid van
verweerder met de briefwisseling tussen klaagster en de deurwaarder - reeds op grond
van deze conclusie van antwoord niet geloofwaardig dat verweerder geen wetenschap
had van de verweren van klaagster tegen de vordering en dus van de betwisting daarvan.
Dat de conclusie van antwoord een procedure betrof die is geschikt, leidt niet tot
een ander oordeel. Bovendien volgt uit het feit dat verweerder spreekt van ‘geen relevante’
verweren dat verweerder zich bij het opstellen van het beslagrekest en de dagvaarding
een inhoudelijk oordeel moet hebben gevormd van de verweren en deze niet relevant
heeft geacht. Dit gegeven valt niet te rijmen met verweerders betoog op zitting dat
de alinea in de conclusie van antwoord van klaagster met de verweren bij hem in vergetelheid
was geraakt.
5.8 Voor zover verweerder aanvoert dat hij is afgegaan op informatie van zijn
cliënte geldt dat dit, zoals verweerder aanvoert, in het algemeen inderdaad is toegestaan,
maar dat naar het oordeel van de raad in onderhavige situatie bij uitstek de uitzonderingssituatie
geldt dat verweerder de juistheid van die informatie van zijn cliënte had moeten verifiëren
voordat hij deze in het beslagrekest en in de dagvaarding presenteerde aan de rechter.
Zoals volgt uit de toelichting op gedragsregels 6 lid 1 (doelmatigheid) en gedragsregel
8 (waarheid) is het belang de rechter niet verstoken te laten van relevante informatie
groot. Een advocaat is gehouden zich hierbij mede te laten leiden door het beginsel
van doelmatigheid gelet op de maatschappelijke kosten van juridische procedures. De
beperking die gelegen is in gedragsregel 8 - het verstrekken van juiste informatie
die van belang is - ziet op het informeren van de rechter over feiten die van belang
zijn voor een juiste oordeelsvorming. Het juist informeren van de rechter is ook beschreven
in civielrechtelijke normen zoals artikel 21 Rv en 111 Rv. Het belang ervan is des
te groter in een verzoek om (conservatoir) beslag nu hier doorgaans door de voorzieningenrechter
zonder weerwoord van de gerekestreerde op wordt beslist.
5.9 Tegen deze achtergrond is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk
kan worden verweten dat hij in zijn beslagrekest en in de dagvaarding heeft volstaan
met een opmerking dat er geen relevante verweren bij RBR I bekend zijn en met de mededeling
dat de vordering niet is betwist door klaagster. Daarmee heeft verweerder aan de rechter
informatie verstrekt waarvan verweerder wist of behoorde te weten dat deze onjuist
is en bovendien van belang is voor de oordeelsvorming van de rechter. Dit levert strijd
op met gedragsregel 8. Daarnaast heeft klaagster hogere advocaatkosten moeten maken
doordat verweerder de rechtbank niet volledig en juist heeft geïnformeerd, waardoor
het verweer dat klaagster moest voeren bewerkelijker werd, zodat ook sprake is van
strijd met gedragsregel 6 lid 1. De raad vindt voor dit oordeel steun in het vonnis
van de rechtbank van 11 oktober 2023, waarin de rechtbank een deel van de onnodig
door klaagster gemaakte kosten heeft toegerekend aan RBR I.
5.10 De klacht is gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden gegrond.
6 MAATREGEL
6.1. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in strijd met
de gedragsregels 6 lid 1 en 8 de verweren van klaagster tegen de vordering van verweerders
cliënte niet te vermelden in het beslagrekest en in de dagvaarding. Verweerder heeft
de rechter daarmee niet juist en onvolledig geïnformeerd, waardoor klaagster onnodig
extra advocaatkosten voor haar verweer heeft moeten maken. Dit verwijt valt verweerder
extra aan te rekenen inzake de procedure waarin om verlof is gevraagd voor het leggen
van conservatoir beslag, nu de rechtbank immers voorafgaand aan het verlenen van verlof
tot beslaglegging geen kennis heeft genomen van het standpunt van klaagster. De aard
en ernst van deze gegronde tuchtrechtelijke verwijten rechtvaardigen de oplegging
van een maatregel. Daarbij houdt de raad, behalve met de omstandigheden van deze klachtzaak,
ook rekening met het feit dat aan verweerder niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel
is opgelegd. De raad ziet op grond van het voorgaande aanleiding om aan verweerder
een waarschuwing op te leggen.
7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1. Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van
artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,-
aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden.
Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2. Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3. Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. klaagster geeft
binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
7.4. Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder
b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A,
Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling
raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4;
Aldus beslist door mr. J.J. Roos, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en J.C. Ellerman,
leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in
het openbaar op 23 december 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 23 december 2024