ECLI:NL:TADRAMS:2024:206 Raad van Discipline Amsterdam 24-740/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2024:206 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-11-2024 |
Datum publicatie: | 29-11-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-740/A/A |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing; kennelijk ongegronde klacht over de advocaat wederpartij in een huurzaak. Verweerder heeft gehandeld zoals van hem als partijdig raadsman mag worden verwacht. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 25 november 2024
in de zaak 24-740/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 15 oktober 2024 met kenmerk 2335663/JS/FS, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster huurt een woning van de woningcorporatie De Alliantie (hierna:
de woningcorporatie). De woningcorporatie heeft op enig moment geconstateerd dat klaagster
camera’s aan de voor- en achtergevel van de woning heeft bevestigd. Daarnaast heeft
klaagster vier airco units op het dak geplaatst. Hiervoor had klaagster vooraf geen
toestemming van de woningcorporatie gevraagd en gekregen.
1.2 Verweerder trad op als advocaat van de woningcorporatie. In 2021 heeft de
woningcorporatie klaagster in kort geding gedagvaard en gevorderd dat de airco units
en de camera’s zouden worden verwijderd. Klaagster werd in deze procedure bijgestaan
door advocaat mr. D (hierna ook: mr. D).
1.3 Op 7 juli 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben ter zitting
een vaststellingsovereenkomst gesloten, die is neergelegd in het proces-verbaal. Daarin
zijn - onder andere - afspraken vastgelegd over het verwijderen van de airco-units
en een bepaalde camera.
1.4 Op 19 juni 2023 heeft verweerder klaagster namens de woningcorporatie opnieuw
gedagvaard. Bij vonnis van 14 februari 2024 heeft de kantonrechter de vaststellingsovereenkomst
ontbonden en klaagster - onder meer - veroordeeld tot verwijdering van de airco units
en de camera’s, onder oplegging van een dwangsom. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
verklaard.
1.5 Mr D heeft namens klaagster hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Hij
heeft de woningcorporatie tweemaal verzocht de tenuitvoerlegging van het vonnis hangende
het hoger beroep op te schorten. Verweerder heeft deze verzoeken namens de woningcorporatie
bij e-mails van 12 maart 2024 en 15 maart 2024 afgewezen. Klaagster is hierop een
executiegeschil gestart om uitvoering van het vonnis tegen te gaan. De zitting in
dit executiegeschil heeft plaatsgevonden op 27 maart 2024.
1.6 Bij e-mail van 27 maart 2024 heeft mr. D verweerder benaderd om te onderzoeken
of er bij de woningcorporatie alsnog bereidheid bestond een regeling te treffen. In
de e-mail staat, voor zover relevant, als volgt:
“(…) Cliënte beseft zich dat – kijkend ook naar het vonnis van hedenochtend – er
bij [de woningcorporatie] weinig ruimte lijkt tot een regeling te komen, maar zij
wenst toch te laten zien dat zij redelijk in het geschil zit en bereid is tot concessies.
Het voorstel dezerzijds is als volgt:
- Cliënte zal op korte termijn de oude airco’s laten verwijderen en laten vervangen
door nieuwe airco’s welke geplaatst zullen worden door een erkend installatiebureau
(…);
- Cliënte laat - wederom op zeer korte termijn - de geplaatste camera’s controleren
door een erkend bedrijf of deze op deugdelijke wijze zijn geplaatst. De uitslag wordt
aan uw cliënte doorgezonden met het verzoek deze te mogen laten hangen;
- De speeddome aan de voorkant van de woning zal van de gevel gehaald worden (…)”
1.7 Bij e-mail van 28 maart 2024 heeft verweerder namens de woningcorporatie
geantwoord:
De [woningcorporatie] gaat hiermee niet akkoord. Zij is niet bereid opnieuw afspraken
te maken buiten de voor alle huurders geldende regels om, dus [klaagster] kan aanvragen
voor het aanbrengen van zaken aan de buitenzijde van het gehuurde via de website van
de [woningcorporatie] indienen.
Wel is de [woningcorporatie] bereid [klaagster] twee weken extra tijd te geven om
de zaken te laten verwijderen voordat er dwangsommen worden verbeurd.”
1.8 Bij e-mail van 29 maart 2024 heeft verweerder de advocaat van klaagster voorts
over het door klaagster ingestelde hoger beroep geschreven, voor zover relevant:
“Ik ben natuurlijk niet de advocaat van [klaagster], maar het is misschien goed
nog eens met haar door te nemen of hoger beroep in deze zaak veel zin heeft.
Inzake het executiegeschil is [klaagster] € 678,- aan proceskosten verschuldigd.
Het verzoek aan haar luidt dit bedrag te betalen aan de rekening derdengelden: (…)
Ik hoor graag volgende week of zij dit - desgewenst in termijnen - zal betalen. Anders
stuur ik het vonnis naar de deurwaarder, wat voor haar wellicht wel zo makkelijk is,
nu de deurwaarder zei dat [klaagster] ook de proceskosten van de eerste procedure
nog moet voldoen.”
1.9 Op 5 april 2024 heeft de partner van klaagster hierop per e-mail aan verweerder
laten weten dat deze e-mail wordt opgevat als een bedreiging. Zijn e-mail luidt voor
zover relevant:
“Ik vind het geweldig om te zien hoe jullie “soort” mensen, de gewone mensen op
een nette manier denken te kunnen bedreigen. Onder het mom van de regels van de wet.
Laat een ding duidelijk, ik laat mijn vrouw door niemand bedreigen in welke vorm dan
ook. Als je dacht dat het openstaande bedrag van de vorige zitting ons tegen zal houden
om de waarheid boven te brengen ben je hier aan het verkeerde adres.”
1.10 Op 4 april 2024 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
Op 29 april 2024 heeft klaagster haar klacht aangevuld.
1.11 Op 10 april 2024 heeft de advocaat van klaagster verweerder gemaild dat
de door de woningcorporatie verstrekte extra termijn van twee weken een dag later
zou verlopen, maar dat klaagster niet aan het vonnis kon voldoen omdat er steigers
van de woningcorporatie voor de gevels van de woning stonden. Hij vroeg verweerder
wanneer de steigers zouden worden weggehaald. Op 15 april 2024 heeft de advocaat van
klaagster verweerder gevraagd naar een reactie op zijn e-mail van 10 april 2024.
1.12 Bij e-mail van 23 april 2024 heeft de advocaat van klaagster verweerder
opnieuw aangeschreven over de steigers voor de woning van klaagster. Zijn e-mail luidt:
“Thans wend ik mij nogmaals tot u met betrekking tot de “dwangsommen-kwestie”. Nog
altijd bevinden zich er steigers voor de woning van cliënte. Dit maakt dat zij nog
altijd niet in staat is tot het verrichten van de werkzaamheden waartoe zij conform
het bestreden vonnis gehouden is. Nog altijd heb ik geen indicatie van u mogen ontvangen
wanneer de steigers weg zijn, zodat cliënte haar planning daarop kan aanpassen.
Cliënte kan als vanzelfsprekend geen dwangsommen verbeuren zolang de werkzaamheden
niet kunnen worden verricht in verband met de door uw cliënte geplaatste steigers.
Ik benadruk dit nogmaals en ga er zonder meer van uit dat uw cliënte dit standpunt
deelt.”
1.13 Bij e-mail van 29 april 2024 heeft verweerder als volgt geantwoord:
“Uw berichten heb ik doorgestuurd aan de [woningcorporatie]. U schrijft dat u ervan
uitgaat dat de [woningcorporatie] uw stelling “zonder meer” onderschrijft. Waarom
u daarvan uitgaat schrijft u er niet bij.
U onderbouwt ook niet waarom de steigers voor de woning van [klaagster] de uitvoering
van de werkzaamheden zouden verhinderen. Uit foto’s die de [woningcorporatie] heeft
gemaakt valt op te maken dat [klaagster] vanwege die steigers juist heel makkelijk
bij deze zaken kan.”
1.14 Bij e-mail van 1 mei 2024 heeft de advocaat van klaagster hierop geantwoord:
“De steigers staan - zoals ook moge blijken uit de bijgaande (*) foto - strak tegen
de buitenmuur van de woning aan. Op die manier is er simpelweg geen mogelijkheid objecten
van de muur te verwijderen. Daarnaast kan cliënte als vanzelfsprekend niet de steigers
betreden. Deze zijn niet van haar en er kan ook niet zonder meer uitgegaan worden
van de veiligheid. Cliënte kan dan ook tot op de dag van vandaag niet aan het vonnis
voldoen. Gaarne ontvang ik de bevestiging - waar ik al vele malen om heb gevraagd
- dat uw cliënte de dwangsommen niet zal incasseren. Eerst zullen de steigers moeten
worden weggehaald, waarna cliënte een redelijke termijn verschaft dient te worden.”
1.15 Verweerders reactie van 3 mei 2024 luidt als volgt:
“In uw onderstaande e-mail [RvD: de e-mail van 1 mei 2024] schrijft u dat u al vele
malen een bevestiging heeft gevraagd dat de [woningcorporatie] geen dwangsommen gaat
incasseren. Ik verzoek u aan te geven waar en wanneer u dat heeft gevraagd, want ik
zie die vraag nergens. Ik lees alleen dat [klaagster] niet aan het vonnis kan voldoen
en dat zij daarom geen dwangsommen verbeurt. Het enige dat u heeft gevraagd is wanneer
de steigers worden weggehaald.
Uw berichten heb ik aan de [woningcorporatie] doorgezonden, en daarop is de reactie
gekomen die ik u toezond en die inhoudt dat de [woningcorporatie] niet begrijpt hoe
die steigers de werkzaamheden zouden verhinderen. Ik heb nog niet gehoord wanneer
de steigers weer worden weggehaald.
In onderstaande e-mail vraagt u - voor het eerst - een bevestiging dat de [woningcorporatie]
geen dwangsommen gaat incasseren en geeft u - eveneens voor het eerst - iets van een
onderbouwing van uw stelling dat de steigers het werk verhinderen. Zodra ik hierover
met de [woningcorporatie] heb overlegd kom ik erop terug.
Overigens, voor het wel of niet verschuldigd zijn van dwangsommen is niet beslissend
of de [woningcorporatie] bevestigt dat zij geen dwangsommen gaat incasseren. Als het
klopt wat u zegt en [klaagster] haar best doet om het vonnis na te leven, maar op
dit moment niet aan de veroordeling kán voldoen omdat de steigers van de [woningcorporatie]
in de weg staan, dan zie ik niet in hoe zij een dwangsom kan verbeuren.”
1.16 Vervolgens heeft verweerder op 8 mei 2024 geschreven:
“Op de vraag die ik heb gesteld in mijn onderstaande e-mail heb ik nog geen antwoord
ontvangen. Ik verzoek nogmaals aan te geven waar u eerder om een bevestiging heeft
gevraagd, mede omdat ik heb gehoord dat [klaagster] bij de [woningcorporatie] heeft
geklaagd dat ik niet reageer op uw verzoeken.
De [woningcorporatie] heeft, ondanks uw bijzonder magere onderbouwing van de stelling
dat [klaagster] op dit moment niet aan het vonnis kán voldoen vanwege de steigers,
besloten deze discussie te laten voor wat het is. Dat betekent dat de [woningcorporatie]
ermee akkoord gaat dat [klaagster] de werkzaamheden verricht als de steigers zijn
weggehaald. Vanaf dat moment krijgt zij daarvoor nog twee weken de tijd. De [woningcorporatie]
neemt aan dat twee weken toereikend is, aangezien dat ook de periode is waarmee de
uitvoeringstermijn na het executiegeschil werd verlengd.
Zodra ik verneem op welke datum de steigers worden weggehaald, zal ik u dat mededelen.”
1.17 De advocaat van klaagster heeft hierop op 10 mei 2024 geantwoord:
“Dank voor de informatie. Ik wacht uw berichten met betrekking tot de datum dat
de steigers weggaan af.
Wat betreft mijn verzoeken, ik constateer dat ik meerdere malen heb aangegeven dat
de steigers het weghalen van de zaken in de weg stond. Tevens verzoek ik een reactie
daarop. Ik meen dat dit als vanzelfsprekend dus ook ziet op het incasseren van dwangsommen.”
1.18 Verweerder reageerde hierop op 16 mei 2024 met:
“U heeft gevraagd wanneer de steigers worden weggehaald.
Ik zie geen enkel verzoek om een reactie op uw stelling dat de steigers in de weg
staan. Opnieuw verzoek ik u aan tonen waar en wanneer u daarom heeft gevraagd.”
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt
verweerder het volgende:
a) verweerder heeft tijdens de zitting op 27 maart 2024 namens zijn cliënte (de
woningcorporatie) geweigerd een minnelijke regeling te beproeven, terwijl de medewerker
van de woningcorporatie hier wel voor openstond. Daardoor is het hoger beroep noodgedwongen
voortgezet;
b) verweerder heeft klaagster op een “legale” manier afgeperst door aan te geven
dat hij de proceskosten net zo goed meteen kon doorsturen naar de deurwaarder, omdat
de vorige kosten daar ook lagen;
c) verweerder heeft niet gereageerd op de e-mailberichten van de advocaat van
klaagster;
d) verweerder heeft op het verzoek van de advocaat van klaagster om toestemming
te verlenen voor het gebruik van de camera’s geweigerd om mee te werken aan een oplossing,
en in plaats daarvan de advocaat van klaagster verwezen naar de woningcorporatie.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht gaat over verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij
(de woningcorporatie). Het algemene uitgangspunt is dat een advocaat veel vrijheid
heeft om te doen wat in het belang van zijn cliënt nodig is. Partijdigheid is niet
zonder reden een belangrijke kernwaarde voor een advocaat (artikel 10a Advocatenwet).
Toch is die vrijheid niet onbeperkt. Een advocaat mag zich bijvoorbeeld niet onnodig
kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mag een advocaat niet bewust onjuiste informatie
geven. Een advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij
voor zijn cliënt willen bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt
tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet een advocaat
zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder
dat zij tot noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan
de wederpartij toebrengen. Een advocaat dient verder de belangen van zijn cliënt te
behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft. In het
algemeen mag een advocaat afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen
is hij gehouden de juistheid daarvan te verifiëren.
4.2 Bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter
het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet
omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels,
maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij
van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt
door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Klachtonderdeel a)
4.3 Klaagster verwijt verweerder dat hij op de zitting van 27 maart 2024 geweigerd
heeft om namens zijn cliënte een minnelijke regeling te beproeven, terwijl een medewerker
van de woningcorporatie daar wel voor openstond. De medewerker kon zich vinden in
de geboden oplossing maar verweerder wees deze bij voorbaat af. Volgens klaagster
wilde verweerder op deze manier meer uren kunnen schrijven; klaagster zou vanwege
het niet treffen van een minnelijke regeling immers hoger beroep instellen.
4.4 Dit klachtonderdeel slaagt niet bij gebrek aan feitelijke grondslag. Naar
het oordeel van de voorzitter heeft verweerder onderbouwd toegelicht dat de gang van
zaken anders is geweest dan klaagster stelt. Bij vonnis van 14 februari 2024 was klaagster
veroordeeld tot verwijdering van de zaken (de airco units en de camera’s) onder oplegging
van een dwangsom. Omdat de woningcorporatie niet met de tenuitvoerlegging van dit
vonnis wilde wachten, startte klaagster hierop een executiegeschil dat op de zitting
van 27 maart 2024 is behandeld. Als de woningcorporatie, zoals klaagster stelt, bereid
was geweest alsnog een regeling te treffen, was het executiegeschil niet nodig geweest.
Ook uit hetgeen zich daarna afspeelde, blijkt niet dat de woningcorporatie een minnelijke
regeling wenste te treffen en verweerder dat zou hebben verhinderd. Zoals ook kan
worden afgeleid uit de e-mail die mr. D later die dag stuurde, was de zitting op 27
maart 2024 niet geschorst voor overleg, maar in afwachting van de mondelinge uitspraak
omdat de dwangsomtermijn een dag later verstreek. Op de gang is verder, zo heeft verweerder
toegelicht, niet gesproken over een regeling maar over de uitvoering van het vonnis.
Verweerder heeft toen voorgesteld dat de medewerker van de woningcorporatie en hij
wel wilden bepleiten dat de uitvoeringstermijn opnieuw zou worden verlengd door de
woningcorporatie, als klaagster zou laten zien dat zij haar best deed om de veroordeling
na te komen. De advocaat van klaagster kwam vervolgens zelf later die dag per e-mail
met een nieuw voorstel, waarin hij nota bene tot uitdrukking bracht dat er bij de
woningcorporatie weinig ruimte voor een regeling leek te bestaan. Dat voorstel heeft
de woningcorporatie op 28 maart 2024 afgewezen, maar daarbij is klaagster wel nog
een extra termijn van twee weken gegund om de veroordeling na te komen.
4.5 Gelet op het vorenstaande kan klaagster niet worden gevolgd in haar stelling
dat de medewerker van de woningcorporatie een regeling wenste te treffen met klaagster,
maar dat verweerder dat zou hebben verhinderd. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.6 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij haar met zijn
e-mail van 29 maart 2024 op een ‘legale’ manier heeft afgeperst door aan te geven
dat de proceskosten net zo goed meteen konden worden doorgestuurd naar de deurwaarder,
omdat de vorige kosten daar ook lagen. Zoals ook volgt uit de reactie van de partner
van klaagster van 4 april 2024 beschouwt klaagster deze e-mail als een bedreiging.
4.7 Naar het oordeel van de voorzitter is van bedreiging geen sprake. Verweerder
heeft in zijn e-mail van 29 maart 2024 terecht aandacht gevraagd voor de verschuldigde
proceskosten en verzocht deze op zijn derdengeldenrekening te betalen. Ook valt hem
niet aan te rekenen dat hij er daarbij op gewezen heeft dat de proceskosten van de
eerste procedure ook nog moesten worden betaald. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.8 Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij niet heeft gereageerd
op e-mailberichten van haar advocaat. Mr. D heeft verweerder driemaal bericht voor
het verkrijgen van een nader uitstel voor het verwijderen van de zaken aan de huurwoning,
omdat klaagster vanwege steigers die tegen haar huurwoning stonden niet in staat was
de airco units en de camera’s weg te halen. Verweerder heeft hierop niet gereageerd.
Dit heeft effect op de gezondheid van klaagster gehad; zij wist hierdoor niet of de
woningcorporatie achteraf nog dwangsommen zou verbeuren.
4.9 De voorzitter overweegt het volgende. Uit het klachtdossier blijkt dat klaagsters
advocaat verweerder op 10, 15 en 23 april 2024 heeft laten weten dat klaagster niet
aan het vonnis kon voldoen omdat zich steigers voor haar woning bevonden, die maakten
dat zij niet in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden waartoe zij conform
het vonnis gehouden was. Hoewel dit in de e-mails niet precies zo is vermeld, moest
het voor verweerder voldoende duidelijk zijn dat deze berichten ingegeven waren door
de vrees bij klaagster dat de dwangsommen zouden worden verbeurd. Zo wordt bijvoorbeeld
in de e-mail van 23 april 2024 gesproken over de “dwangsommen-kwestie”. Niettemin
acht de voorzitter onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat sprake is geweest
van klachtwaardig handelen. Verweerder heeft op de e-mails van klaagsters advocaat
binnen een redelijke termijn gereageerd, namelijk op 29 april 2024 en 1 mei 2024.
Daarbij heeft verweerder - zoals hij behoort te doen als partijdig raadsman - het
standpunt van de woningcorporatie verkondigd, die niet inzag waarom de steigers eraan
in de weg stonden te voldoen aan het vonnis. Vervolgens heeft verweerder op 8 mei
2024 namens de woningcorporatie alsnog laten weten dat zijn cliënt ermee akkoord ging
dat klaagster de werkzaamheden zou verrichten binnen een termijn van twee weken na
het weghalen van de steigers. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder bij
zijn belangenbehartiging op enig moment de belangen van klaagster onevenredig heeft
geschaad. Van klachtwaardig handelen is geen sprake en klachtonderdeel c) hiermee
kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.10 Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij naar aanleiding
van een verzoek van haar advocaat om toestemming te verlenen voor het gebruik van
camera’s niet heeft meegewerkt aan een oplossing, maar haar advocaat heeft verwezen
naar de woningcorporatie. Klaagster licht toe dat de woningcorporatie klaagster eerder
had laten weten dat zij wel camera’s mocht gebruiken, mits zij dit maar netjes zou
vragen. Haar advocaat heeft hierop om toestemming gevraagd. Uit het antwoord van verweerder
volgt, aldus klaagster, dat hij de boel aan het frustreren is en spelletjes speelt
door haar advocaat te verwijzen naar de woningcorporatie.
4.11 Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder terecht aangevoerd dat
het niet aan hem maar aan de woningcorporatie is om toestemming te geven voor het
mogen laten hangen van de camera’s. Door verzoeken van klaagsters zijde hiertoe door
te sturen aan de woningcorporatie heeft verweerder niet klachtwaardig jegens klaagster
gehandeld. Klachtonderdeel d) is kennelijk ongegrond.
4.12 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing
van artikel 46j Advocatenwet, daarom in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 25 november 2024