ECLI:NL:TADRAMS:2024:206 Raad van Discipline Amsterdam 24-740/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:206
Datum uitspraak: 25-11-2024
Datum publicatie: 29-11-2024
Zaaknummer(s): 24-740/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing; kennelijk ongegronde klacht over de advocaat wederpartij in een huurzaak. Verweerder heeft gehandeld zoals van hem als partijdig raadsman mag worden verwacht.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 25 november 2024
in de zaak 24-740/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 15 oktober 2024 met kenmerk 2335663/JS/FS, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster huurt een woning van de woningcorporatie De Alliantie (hierna: de woningcorporatie). De woningcorporatie heeft op enig moment geconstateerd dat klaagster camera’s aan de voor- en achtergevel van de woning heeft bevestigd. Daarnaast heeft klaagster vier airco units op het dak geplaatst. Hiervoor had klaagster vooraf geen toestemming van de woningcorporatie gevraagd en gekregen.
1.2 Verweerder trad op als advocaat van de woningcorporatie. In 2021 heeft de woningcorporatie klaagster in kort geding gedagvaard en gevorderd dat de airco units en de camera’s zouden worden verwijderd. Klaagster werd in deze procedure bijgestaan door advocaat mr. D (hierna ook: mr. D).
1.3 Op 7 juli 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben ter zitting een vaststellingsovereenkomst gesloten, die is neergelegd in het proces-verbaal. Daarin zijn - onder andere - afspraken vastgelegd over het verwijderen van de airco-units en een bepaalde camera.
1.4 Op 19 juni 2023 heeft verweerder klaagster namens de woningcorporatie opnieuw gedagvaard. Bij vonnis van 14 februari 2024 heeft de kantonrechter de vaststellingsovereenkomst ontbonden en klaagster - onder meer - veroordeeld tot verwijdering van de airco units en de camera’s, onder oplegging van een dwangsom. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.5 Mr D heeft namens klaagster hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Hij heeft de woningcorporatie tweemaal verzocht de tenuitvoerlegging van het vonnis hangende het hoger beroep op te schorten. Verweerder heeft deze verzoeken namens de woningcorporatie bij e-mails van 12 maart 2024 en 15 maart 2024 afgewezen. Klaagster is hierop een executiegeschil gestart om uitvoering van het vonnis tegen te gaan. De zitting in dit executiegeschil heeft plaatsgevonden op 27 maart 2024.
1.6 Bij e-mail van 27 maart 2024 heeft mr. D verweerder benaderd om te onderzoeken of er bij de woningcorporatie alsnog bereidheid bestond een regeling te treffen. In de e-mail staat, voor zover relevant, als volgt:
“(…) Cliënte beseft zich dat – kijkend ook naar het vonnis van hedenochtend – er bij [de woningcorporatie] weinig ruimte lijkt tot een regeling te komen, maar zij wenst toch te laten zien dat zij redelijk in het geschil zit en bereid is tot concessies. Het voorstel dezerzijds is als volgt:
- Cliënte zal op korte termijn de oude airco’s laten verwijderen en laten vervangen door nieuwe airco’s welke geplaatst zullen worden door een erkend installatiebureau (…);
- Cliënte laat - wederom op zeer korte termijn - de geplaatste camera’s controleren door een erkend bedrijf of deze op deugdelijke wijze zijn geplaatst. De uitslag wordt aan uw cliënte doorgezonden met het verzoek deze te mogen laten hangen;
- De speeddome aan de voorkant van de woning zal van de gevel gehaald worden (…)”

1.7 Bij e-mail van 28 maart 2024 heeft verweerder namens de woningcorporatie geantwoord:
De [woningcorporatie] gaat hiermee niet akkoord. Zij is niet bereid opnieuw afspraken te maken buiten de voor alle huurders geldende regels om, dus [klaagster] kan aanvragen voor het aanbrengen van zaken aan de buitenzijde van het gehuurde via de website van de [woningcorporatie] indienen.
Wel is de [woningcorporatie] bereid [klaagster] twee weken extra tijd te geven om de zaken te laten verwijderen voordat er dwangsommen worden verbeurd.”
1.8 Bij e-mail van 29 maart 2024 heeft verweerder de advocaat van klaagster voorts over het door klaagster ingestelde hoger beroep geschreven, voor zover relevant:
“Ik ben natuurlijk niet de advocaat van [klaagster], maar het is misschien goed nog eens met haar door te nemen of hoger beroep in deze zaak veel zin heeft.

Inzake het executiegeschil is [klaagster] € 678,- aan proceskosten verschuldigd.

Het verzoek aan haar luidt dit bedrag te betalen aan de rekening derdengelden: (…)

Ik hoor graag volgende week of zij dit - desgewenst in termijnen - zal betalen. Anders stuur ik het vonnis naar de deurwaarder, wat voor haar wellicht wel zo makkelijk is, nu de deurwaarder zei dat [klaagster] ook de proceskosten van de eerste procedure nog moet voldoen.”

1.9 Op 5 april 2024 heeft de partner van klaagster hierop per e-mail aan verweerder laten weten dat deze e-mail wordt opgevat als een bedreiging. Zijn e-mail luidt voor zover relevant:
“Ik vind het geweldig om te zien hoe jullie “soort” mensen, de gewone mensen op een nette manier denken te kunnen bedreigen. Onder het mom van de regels van de wet. Laat een ding duidelijk, ik laat mijn vrouw door niemand bedreigen in welke vorm dan ook. Als je dacht dat het openstaande bedrag van de vorige zitting ons tegen zal houden om de waarheid boven te brengen ben je hier aan het verkeerde adres.”
1.10 Op 4 april 2024 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Op 29 april 2024 heeft klaagster haar klacht aangevuld.
1.11 Op 10 april 2024 heeft de advocaat van klaagster verweerder gemaild dat de door de woningcorporatie verstrekte extra termijn van twee weken een dag later zou verlopen, maar dat klaagster niet aan het vonnis kon voldoen omdat er steigers van de woningcorporatie voor de gevels van de woning stonden. Hij vroeg verweerder wanneer de steigers zouden worden weggehaald. Op 15 april 2024 heeft de advocaat van klaagster verweerder gevraagd naar een reactie op zijn e-mail van 10 april 2024.
1.12 Bij e-mail van 23 april 2024 heeft de advocaat van klaagster verweerder opnieuw aangeschreven over de steigers voor de woning van klaagster. Zijn e-mail luidt:
“Thans wend ik mij nogmaals tot u met betrekking tot de “dwangsommen-kwestie”. Nog altijd bevinden zich er steigers voor de woning van cliënte. Dit maakt dat zij nog altijd niet in staat is tot het verrichten van de werkzaamheden waartoe zij conform het bestreden vonnis gehouden is. Nog altijd heb ik geen indicatie van u mogen ontvangen wanneer de steigers weg zijn, zodat cliënte haar planning daarop kan aanpassen.
Cliënte kan als vanzelfsprekend geen dwangsommen verbeuren zolang de werkzaamheden niet kunnen worden verricht in verband met de door uw cliënte geplaatste steigers. Ik benadruk dit nogmaals en ga er zonder meer van uit dat uw cliënte dit standpunt deelt.”
1.13 Bij e-mail van 29 april 2024 heeft verweerder als volgt geantwoord:
“Uw berichten heb ik doorgestuurd aan de [woningcorporatie]. U schrijft dat u ervan uitgaat dat de [woningcorporatie] uw stelling “zonder meer” onderschrijft. Waarom u daarvan uitgaat schrijft u er niet bij.
U onderbouwt ook niet waarom de steigers voor de woning van [klaagster] de uitvoering van de werkzaamheden zouden verhinderen. Uit foto’s die de [woningcorporatie] heeft gemaakt valt op te maken dat [klaagster] vanwege die steigers juist heel makkelijk bij deze zaken kan.”
1.14 Bij e-mail van 1 mei 2024 heeft de advocaat van klaagster hierop geantwoord:
“De steigers staan - zoals ook moge blijken uit de bijgaande (*) foto - strak tegen de buitenmuur van de woning aan. Op die manier is er simpelweg geen mogelijkheid objecten van de muur te verwijderen. Daarnaast kan cliënte als vanzelfsprekend niet de steigers betreden. Deze zijn niet van haar en er kan ook niet zonder meer uitgegaan worden van de veiligheid. Cliënte kan dan ook tot op de dag van vandaag niet aan het vonnis voldoen. Gaarne ontvang ik de bevestiging - waar ik al vele malen om heb gevraagd - dat uw cliënte de dwangsommen niet zal incasseren. Eerst zullen de steigers moeten worden weggehaald, waarna cliënte een redelijke termijn verschaft dient te worden.”
1.15 Verweerders reactie van 3 mei 2024 luidt als volgt:
“In uw onderstaande e-mail [RvD: de e-mail van 1 mei 2024] schrijft u dat u al vele malen een bevestiging heeft gevraagd dat de [woningcorporatie] geen dwangsommen gaat incasseren. Ik verzoek u aan te geven waar en wanneer u dat heeft gevraagd, want ik zie die vraag nergens. Ik lees alleen dat [klaagster] niet aan het vonnis kan voldoen en dat zij daarom geen dwangsommen verbeurt. Het enige dat u heeft gevraagd is wanneer de steigers worden weggehaald.
Uw berichten heb ik aan de [woningcorporatie] doorgezonden, en daarop is de reactie gekomen die ik u toezond en die inhoudt dat de [woningcorporatie] niet begrijpt hoe die steigers de werkzaamheden zouden verhinderen. Ik heb nog niet gehoord wanneer de steigers weer worden weggehaald.
In onderstaande e-mail vraagt u - voor het eerst - een bevestiging dat de [woningcorporatie] geen dwangsommen gaat incasseren en geeft u - eveneens voor het eerst - iets van een onderbouwing van uw stelling dat de steigers het werk verhinderen. Zodra ik hierover met de [woningcorporatie] heb overlegd kom ik erop terug.
Overigens, voor het wel of niet verschuldigd zijn van dwangsommen is niet beslissend of de [woningcorporatie] bevestigt dat zij geen dwangsommen gaat incasseren. Als het klopt wat u zegt en [klaagster] haar best doet om het vonnis na te leven, maar op dit moment niet aan de veroordeling kán voldoen omdat de steigers van de [woningcorporatie] in de weg staan, dan zie ik niet in hoe zij een dwangsom kan verbeuren.”
1.16 Vervolgens heeft verweerder op 8 mei 2024 geschreven:
“Op de vraag die ik heb gesteld in mijn onderstaande e-mail heb ik nog geen antwoord ontvangen. Ik verzoek nogmaals aan te geven waar u eerder om een bevestiging heeft gevraagd, mede omdat ik heb gehoord dat [klaagster] bij de [woningcorporatie] heeft geklaagd dat ik niet reageer op uw verzoeken.
De [woningcorporatie] heeft, ondanks uw bijzonder magere onderbouwing van de stelling dat [klaagster] op dit moment niet aan het vonnis kán voldoen vanwege de steigers, besloten deze discussie te laten voor wat het is. Dat betekent dat de [woningcorporatie] ermee akkoord gaat dat [klaagster] de werkzaamheden verricht als de steigers zijn weggehaald. Vanaf dat moment krijgt zij daarvoor nog twee weken de tijd. De [woningcorporatie] neemt aan dat twee weken toereikend is, aangezien dat ook de periode is waarmee de uitvoeringstermijn na het executiegeschil werd verlengd.
Zodra ik verneem op welke datum de steigers worden weggehaald, zal ik u dat mededelen.”
1.17 De advocaat van klaagster heeft hierop op 10 mei 2024 geantwoord:
“Dank voor de informatie. Ik wacht uw berichten met betrekking tot de datum dat de steigers weggaan af.
Wat betreft mijn verzoeken, ik constateer dat ik meerdere malen heb aangegeven dat de steigers het weghalen van de zaken in de weg stond. Tevens verzoek ik een reactie daarop. Ik meen dat dit als vanzelfsprekend dus ook ziet op het incasseren van dwangsommen.”
1.18 Verweerder reageerde hierop op 16 mei 2024 met:
“U heeft gevraagd wanneer de steigers worden weggehaald.
Ik zie geen enkel verzoek om een reactie op uw stelling dat de steigers in de weg staan. Opnieuw verzoek ik u aan tonen waar en wanneer u daarom heeft gevraagd.”

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
a) verweerder heeft tijdens de zitting op 27 maart 2024 namens zijn cliënte (de woningcorporatie) geweigerd een minnelijke regeling te beproeven, terwijl de medewerker van de woningcorporatie hier wel voor openstond. Daardoor is het hoger beroep noodgedwongen voortgezet;
b) verweerder heeft klaagster op een “legale” manier afgeperst door aan te geven dat hij de proceskosten net zo goed meteen kon doorsturen naar de deurwaarder, omdat de vorige kosten daar ook lagen;
c) verweerder heeft niet gereageerd op de e-mailberichten van de advocaat van klaagster;
d) verweerder heeft op het verzoek van de advocaat van klaagster om toestemming te verlenen voor het gebruik van de camera’s geweigerd om mee te werken aan een oplossing, en in plaats daarvan de advocaat van klaagster verwezen naar de woningcorporatie.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
4.1 De klacht gaat over verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij (de woningcorporatie). Het algemene uitgangspunt is dat een advocaat veel vrijheid heeft om te doen wat in het belang van zijn cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder reden een belangrijke kernwaarde voor een advocaat (artikel 10a Advocatenwet). Toch is die vrijheid niet onbeperkt. Een advocaat mag zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mag een advocaat niet bewust onjuiste informatie geven. Een advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt willen bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet een advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Een advocaat dient verder de belangen van zijn cliënt te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft. In het algemeen mag een advocaat afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen is hij gehouden de juistheid daarvan te verifiëren.
4.2 Bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Klachtonderdeel a)
4.3 Klaagster verwijt verweerder dat hij op de zitting van 27 maart 2024 geweigerd heeft om namens zijn cliënte een minnelijke regeling te beproeven, terwijl een medewerker van de woningcorporatie daar wel voor openstond. De medewerker kon zich vinden in de geboden oplossing maar verweerder wees deze bij voorbaat af. Volgens klaagster wilde verweerder op deze manier meer uren kunnen schrijven; klaagster zou vanwege het niet treffen van een minnelijke regeling immers hoger beroep instellen.
4.4 Dit klachtonderdeel slaagt niet bij gebrek aan feitelijke grondslag. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder onderbouwd toegelicht dat de gang van zaken anders is geweest dan klaagster stelt. Bij vonnis van 14 februari 2024 was klaagster veroordeeld tot verwijdering van de zaken (de airco units en de camera’s) onder oplegging van een dwangsom. Omdat de woningcorporatie niet met de tenuitvoerlegging van dit vonnis wilde wachten, startte klaagster hierop een executiegeschil dat op de zitting van 27 maart 2024 is behandeld. Als de woningcorporatie, zoals klaagster stelt, bereid was geweest alsnog een regeling te treffen, was het executiegeschil niet nodig geweest. Ook uit hetgeen zich daarna afspeelde, blijkt niet dat de woningcorporatie een minnelijke regeling wenste te treffen en verweerder dat zou hebben verhinderd. Zoals ook kan worden afgeleid uit de e-mail die mr. D later die dag stuurde, was de zitting op 27 maart 2024 niet geschorst voor overleg, maar in afwachting van de mondelinge uitspraak omdat de dwangsomtermijn een dag later verstreek. Op de gang is verder, zo heeft verweerder toegelicht, niet gesproken over een regeling maar over de uitvoering van het vonnis. Verweerder heeft toen voorgesteld dat de medewerker van de woningcorporatie en hij wel wilden bepleiten dat de uitvoeringstermijn opnieuw zou worden verlengd door de woningcorporatie, als klaagster zou laten zien dat zij haar best deed om de veroordeling na te komen. De advocaat van klaagster kwam vervolgens zelf later die dag per e-mail met een nieuw voorstel, waarin hij nota bene tot uitdrukking bracht dat er bij de woningcorporatie weinig ruimte voor een regeling leek te bestaan. Dat voorstel heeft de woningcorporatie op 28 maart 2024 afgewezen, maar daarbij is klaagster wel nog een extra termijn van twee weken gegund om de veroordeling na te komen.
4.5 Gelet op het vorenstaande kan klaagster niet worden gevolgd in haar stelling dat de medewerker van de woningcorporatie een regeling wenste te treffen met klaagster, maar dat verweerder dat zou hebben verhinderd. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.6 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij haar met zijn e-mail van 29 maart 2024 op een ‘legale’ manier heeft afgeperst door aan te geven dat de proceskosten net zo goed meteen konden worden doorgestuurd naar de deurwaarder, omdat de vorige kosten daar ook lagen. Zoals ook volgt uit de reactie van de partner van klaagster van 4 april 2024 beschouwt klaagster deze e-mail als een bedreiging.
4.7 Naar het oordeel van de voorzitter is van bedreiging geen sprake. Verweerder heeft in zijn e-mail van 29 maart 2024 terecht aandacht gevraagd voor de verschuldigde proceskosten en verzocht deze op zijn derdengeldenrekening te betalen. Ook valt hem niet aan te rekenen dat hij er daarbij op gewezen heeft dat de proceskosten van de eerste procedure ook nog moesten worden betaald. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.8 Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij niet heeft gereageerd op e-mailberichten van haar advocaat. Mr. D heeft verweerder driemaal bericht voor het verkrijgen van een nader uitstel voor het verwijderen van de zaken aan de huurwoning, omdat klaagster vanwege steigers die tegen haar huurwoning stonden niet in staat was de airco units en de camera’s weg te halen. Verweerder heeft hierop niet gereageerd. Dit heeft effect op de gezondheid van klaagster gehad; zij wist hierdoor niet of de woningcorporatie achteraf nog dwangsommen zou verbeuren.
4.9 De voorzitter overweegt het volgende. Uit het klachtdossier blijkt dat klaagsters advocaat verweerder op 10, 15 en 23 april 2024 heeft laten weten dat klaagster niet aan het vonnis kon voldoen omdat zich steigers voor haar woning bevonden, die maakten dat zij niet in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden waartoe zij conform het vonnis gehouden was. Hoewel dit in de e-mails niet precies zo is vermeld, moest het voor verweerder voldoende duidelijk zijn dat deze berichten ingegeven waren door de vrees bij klaagster dat de dwangsommen zouden worden verbeurd. Zo wordt bijvoorbeeld in de e-mail van 23 april 2024 gesproken over de “dwangsommen-kwestie”. Niettemin acht de voorzitter onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat sprake is geweest van klachtwaardig handelen. Verweerder heeft op de e-mails van klaagsters advocaat binnen een redelijke termijn gereageerd, namelijk op 29 april 2024 en 1 mei 2024. Daarbij heeft verweerder - zoals hij behoort te doen als partijdig raadsman - het standpunt van de woningcorporatie verkondigd, die niet inzag waarom de steigers eraan in de weg stonden te voldoen aan het vonnis. Vervolgens heeft verweerder op 8 mei 2024 namens de woningcorporatie alsnog laten weten dat zijn cliënt ermee akkoord ging dat klaagster de werkzaamheden zou verrichten binnen een termijn van twee weken na het weghalen van de steigers. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder bij zijn belangenbehartiging op enig moment de belangen van klaagster onevenredig heeft geschaad. Van klachtwaardig handelen is geen sprake en klachtonderdeel c) hiermee kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.10 Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij naar aanleiding van een verzoek van haar advocaat om toestemming te verlenen voor het gebruik van camera’s niet heeft meegewerkt aan een oplossing, maar haar advocaat heeft verwezen naar de woningcorporatie. Klaagster licht toe dat de woningcorporatie klaagster eerder had laten weten dat zij wel camera’s mocht gebruiken, mits zij dit maar netjes zou vragen. Haar advocaat heeft hierop om toestemming gevraagd. Uit het antwoord van verweerder volgt, aldus klaagster, dat hij de boel aan het frustreren is en spelletjes speelt door haar advocaat te verwijzen naar de woningcorporatie.
4.11 Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder terecht aangevoerd dat het niet aan hem maar aan de woningcorporatie is om toestemming te geven voor het mogen laten hangen van de camera’s. Door verzoeken van klaagsters zijde hiertoe door te sturen aan de woningcorporatie heeft verweerder niet klachtwaardig jegens klaagster gehandeld. Klachtonderdeel d) is kennelijk ongegrond.
4.12 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.


BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2024.


Griffier Voorzitter


Verzonden op: 25 november 2024