ECLI:NL:TADRAMS:2024:199 Raad van Discipline Amsterdam 24-603/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2024:199 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-11-2024 |
Datum publicatie: | 25-11-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-603/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing; gedeeltelijk gegronde klacht over de kwaliteit van dienstverlening. Verweerder heeft in omvangrijke fiscaal-strafrechtelijke procedures met grote belangen niet met de zorgvuldigheid gehandeld die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Het feit dat verweerder met klagers een vriendschappelijke band onderhield maakt niet dat zijn werkzaamheden aan minder hoge eisen hoeven te voldoen. Verweerder heeft voor ogenschijnlijk beperkte inspanningen, waarbij de inhoudelijke werkzaamheden vooral door een collega-advocaat lijken te zijn verricht, forse declaraties aan klagers gestuurd. Ook heeft verweerder onvoldoende laten zien over de (strafrechtelijke) vakkundige kennis te beschikken die noodzakelijk was voor een goede behandeling van de zaken. Verder is niet gebleken dat verweerder klagers op enig moment heeft geadviseerd over hun positie in de betreffende procedures of over hun procedurele kansen en risico’s. Tot slot heeft verweerder niet transparant gedeclareerd. Een voorwaardelijke schorsing van vier weken met kostenveroordeling is passend in deze omstandigheden. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 18 november 2024 (bij vervroeging)
in de zaak 24-603/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
gemachtigden: mrs. D.J. Kramer en M.H.M. Boekhorst Carrillo
over:
verweerder
gemachtigde: mr. I.N.A. Denninger
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 21 augustus 2023 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 14 augustus 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2258321/JS/MV
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 21 oktober 2024. Daarbij
was klager 1, mede als vertegenwoordiger van klaagsters 2, 3 en 4, met zijn gemachtigden
aanwezig. Ook was verweerder met zijn gemachtigde aanwezig. Van de behandeling is
proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de namens klagers op 9 september 2024 nagezonden stukken.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 1 juli 2019 heeft de FIOD in het kader van een landelijk fiscaal-strafrechtelijk
onderzoek naar de export van auto’s tegen nultarief een inval gedaan bij klager 1
en de aan hem gelieerde vennootschappen klaagsters 2 en 3. Klagers werden ervan verdacht
in de periode van 1 januari 2017 - 1 juli 2019 met valse facturen tegen nultarief
auto’s te hebben geëxporteerd met een fiscaal btw-nadeel van € 8,1 miljoen. Op dat
moment liepen al fiscale procedures tegen klagers, waarin klagers werden bijgestaan
door mr. L, advocaat en belastingkundige te Amsterdam. Na de inval van de FIOD heeft
klager 1 verweerder gevraagd om hem en klaagsters 2 en 3 samen met mr. L bij te staan
in de fiscaal-strafrechtelijke procedures die tegen hen waren gestart (hierna: de
procedures).
2.3 Bij e-mail van 9 oktober 2019 heeft verweerder het functioneel parket van
het OM het volgende meegedeeld, voor zover relevant: “In het kader van de opheffing
van een deel van de beslagen bij [klaagster 2] is met de ovj overeengekomen dat er
ter zekerheid een hypotheek gevestigd dient te worden op het pand gelegen te [adres].
Ik wilde heden met u overleggen doch u bleek niet op kantoor. Zouden wij morgen in
de middag over deze kwestie kort van gedachte kunnen wisselen?”
2.4 Bij e-mail van 10 oktober 2019 (14:19 uur) heeft een medewerker (hierna:
de medewerker) van het functioneel parket geantwoord, voor zover relevant: “Het Openbaar
Ministerie is niet met uw betrokkenheid bij deze kwestie bekend. Kunt u aangeven in
welke hoedanigheid u bij deze zaak bent betrokken? Volledigheidshalve neem ik ook
[mr. L] in de cc van deze e-mail mee, met wie wij tot op heden hebben gecorrespondeerd.”
2.5 Bij e-mail van 10 oktober 2019 (14:23 uur) heeft mr. L aan verweerder geschreven:
“Graag de communicatie met het OM [via mij] laten verlopen zodat we deze ruis dus
niet op de lijn hebben.”
2.6 Bij e-mail van 10 oktober 2019 (15:36 uur) heeft verweerder hierop gereageerd
met: “Wat bedoel je, ik moet toch gewoon de hypotheek regelen?”
2.7 Bij e-mail van 14 oktober 2019 heeft de medewerker van het functioneel parket
verweerder en mr. L in cc het volgende meegedeeld, voor zover relevant: “Via [mr.
L] hebben uw cliënten (…) aangegeven hun volledige medewerking te verlenen aan het
vestigen van het recht van hypotheek, onder nader door het Openbaar Ministerie te
stellen voorwaarden. Op basis van onder andere deze afspraak heeft het Openbaar Ministerie
het beslag op voertuigen opgeheven. De punten die u in uw e-mail aan de orde stelt,
zijn dus niet meer voor discussie vatbaar.”
2.8 Bij e-mail van 15 oktober 2019 (14:08 uur) heeft mr. L klager 1 en verweerder
geschreven, voor zover relevant: “Uit de toon van onderstaande e-mail [Rvd: e-mail
van 14 oktober 2019 van het functioneel parket] leid ik af dat de communicatie met
het Openbaar Ministerie niet vlekkeloos verloopt. Ik herhaal dan ook mijn verzoek
om een en ander via mij te laten verlopen. We hebben nog meer ballen in de lucht waarbij
we het Openbaar Ministerie nodig hebben om de bedrijfsvoering door te laten lopen
(ik doel dan o.a. op de export van auto’s). Die ballen wil ik niet in gevaar brengen.”
2.9 Verweerder heeft op 15 oktober 2019 (14:09 uur) geantwoord met: “Wat een
onzin.”
2.10 Op 11 september 2020 heeft mr. L aan klager 1 voorgesteld om een voorzet
op te stellen voor een antwoord op vragen van de FIOD. Die e-mail heeft klager 1 doorgestuurd
aan verweerder met de vraag wat hij van de opzet vond. Daarop heeft verweerder aan
klager 1 geschreven: “Zeg maar dat je zelf een opzet maakt. Doen we een keer in de
avond met een fles wijn erbij kost het alleen de wijn.”
2.11 Bij e-mail van 28 juni 2021 (14:31 uur) heeft mr. L verweerder en klager
1 geschreven, voor zover relevant: “Graag hoor ik hoe het contact met de OvJ is verlopen
(…). Verder heb ik, zoals al eerder toegelicht, van de OvJ het verzoek /de vraag gekregen
om kenbaar te maken of en zo ja, welke onderzoekswensen ik heb. Zoals ik vorige week
heb toegelicht, heb ik die - op basis van het huidige dossier - niet.”
2.12 Bij e-mail van 28 juni 2021 (16:04 uur) heeft verweerder aan mr. L en klager
1 verslag uitgebracht van zijn gesprek met de officier van justitie en schrijft hij
in dat verband voor zover relevant: “Dus denk nu even laten voor wat het is. Geen
onderzoekswensen en misschien moet jij [mr. L] in het kader van het feit dat de belastingdienst
de kwestie zou willen schikken dat als argument nemen om het fiscale en het strafrechtelijke
samen te pakken.”
2.13 Op 28 februari 2022 heeft verweerder ten behoeve van een regiezitting van
10 maart 2022 in de procedures (toch) een brief met onderzoekswensen aan de voorzitter
van de rechtbank Amsterdam gestuurd.
2.14 In het proces-verbaal van de regiezitting van 10 maart 2022 is, voor zover
relevant, het volgende opgenomen: “Over de onderzoekswensen deelt de voorzitter het
volgende mee. Of de onderzoekswensen moeten worden getoetst aan het verdedigingsbelang
of het noodzaakscriterium is afhankelijk van op welke termijn de verzoeken zijn ingediend.
De wet stelt dat onderzoekswensen die binnen 10 dagen voor de zitting worden ingediend
aan het noodzaakscriterium moeten worden getoetst. De rechtbank oordeelt dat de verdediging
de onderzoekswensen 9 dagen voor de zitting heeft ingediend waardoor het noodzaakscriterium
van toepassing is.”
2.15 De zitting stond gepland op 20 oktober 2022. Het pleidooi is door mr. L
en verweerder voorbereid. Op 20 september 2022 heeft mr. L verweerder in dat verband
geschreven:
“Zoals besproken in het onderstaande het overzicht van de structuur van het stuk/pleidooi:
1) Inleiding => [verweerder]
a) Historie onderzoek BD
b) Uitleggen branche
c) Werkwijze [klager 1] -> verwijzen naar docs die we aan het dossier hebben laten
toevoegen (administratie + checklist/rapport Bovag)
d) Vage tll, met hagel geschoten, hoe sterk is de zaak dan? Bij feit 1 alle aangiften,
terwijl bij feit 2 slechts een paar facturen worden benoemd die niet alle tijdvakken
raken, zelf geprobeerd er structuur in aan te brengen waarbij de conclusie is dat
de feiten niet bewezen kunnen worden
2) Wetenschap => [mr. L]
a) ten tijde van transactie / aangifte
b) geen bewijs fraude
c) geen bewijs wetenschap [klager 1] gevolmachtigde = feitelijke koper
3) Feit 2 => [mr. L]
a) facturen => specifiek per factuur (zaak R)
b) administratie => vlg tll vals vanwege de valse facturen
4) Feit 1 => [mr. L]
a) onjuiste aangiften => aangiften zonder facturen bij feit 2 => dus geen bewijs
b) bij feit 2 al geconstateerd dat de facturen niet vals zijn, dus geen btw-fraude
door [klager 1]
c) btw-fraude in de handelsketen? => arrest HR geen bewijs frauderen door afnemer/marge-facturen,
bovendien ook geen bewijs wetenschap [klager 1] bij fraude afnemer
5) Feitelijk leidinggeven [klager 1] => [verweerder]”
2.16 Op 4 oktober 2022 heeft mr. L een eerste concept-pleitnota aan verweerder
gestuurd en op 6 oktober 2022 een tweede concept. In de begeleidende e-mail aan verweerder
en klager 1 schrijft zij het volgende:
“Bijgaand ontvangen jullie de versie van het processtuk van 6 oktober 2022 om 20.00
uur. Schrik niet, ik zit inmiddels ook op 65 pagina's ;).
In hoofdlijnen staat feit 1 en feit 2 nu helemaal uitgewerkt, alsmede een algemeen
kader bij feit 1. Bij feit 1 moeten nog een aantal zaken worden gecontroleerd, zoals:
(…)
@[verweerder]: voor jou is de vraag om de nieuwste versie goed door te nemen en
aan te geven waar nog meer strafrechtelijke 'saus' nodig is.”
2.17 Op 10 oktober 2022 (11:07 uur) heeft mr. L aan verweerder gevraagd wanneer
zij zijn stuk kon verwachten. Diezelfde dag (13:25 uur) heeft verweerder laten weten
dat hij minimale correcties had op het stuk van mr. L en dat hij zijn inbreng morgen
zou aanleveren.
2.18 Bij e-mail van 11 oktober 2022 (15:40 uur) heeft verweerder mr. L een nieuwe
versie van de pleitnota gestuurd en schrijft hij: “Hierbij de wijzingen. Ik heb bij
de tweede alinea een deel weggehaald nu anders niet te rijmen is dat we de reikwijdte
van de dagvaarding niet kunnen overzien(nietigheid)”
2.19 Bij e-mail van 12 januari 2023 heeft mr. L klager 1 een bericht gestuurd
over de declaraties van verweerder. Zij schrijft in dat verband: “Ik heb er een aantal
declaraties even uitgepakt waarover ik mij verbaas: 1. In de declaratie 22210 van
3 november 2022 zit de voorbereiding van de zitting en het schrijven van het pleidooi.
Dat heb ik allemaal gedaan en daarvoor zelf 57,3 uur in rekening gebracht. In diezelfde
maand heeft [verweerder] 83,50 uur in rekening gebracht. Wat hij daarvoor heeft gedaan,
is mij een raadsel. Ook valt me op dat alle uren bijna op volledige cijfers (,00)
in rekening zijn gebracht. Dat hij op 10 oktober 2022 12 uur aan het dossier zou hebben
besteed, op 11 oktober 2022 weer 8 uur, vind ik niet geheel logisch. Hij heeft meer
tijd besteed aan het doornemen van mijn stukken (waarop dan de reactie komt 'ziet
er goed uit') dan dat ik heb gedaan voor het opstellen daarvan. Hetzelfde geldt voor
18 oktober 2022 (7 uur) en 19 oktober (8 uur). Het requisitoir van de OvJ hebben we
pas op 18 oktober 2022 om 19.23 uur ontvangen; daarop heb ik vervolgens op 19 oktober
een reactie gemaakt. Qua tijdsbesteding heb ik er 4 uur en 6 minuten tijd in gestopt
en [verweerder] voor het lezen van het requisitoir en mijn reactie daarop 8 uur. Dat
lijkt mij niet logisch, aangezien ik het werk heb gedaan.
2. In de declaratie 22091 van 13 april 2022 is de regiezitting van maart verwerkt.
In die maand heeft [verweerder] 61,40 uur in rekening gebracht. Ik heb in diezelfde
maand 36,1 uur in rekening gebracht. Voor deze maand geldt dat we uiteindelijk allebei
1 stuk hebben gemaakt, omdat [verweerder] niet op tijd klaar was. Het zou dan ook
veel logischer zijn (geweest) als de uren van ons in lijn met elkaar hadden gelegen.
Nu heeft [verweerder] het dubbele in rekening gebracht, maar hij heeft zeker niet
het dubbele werk geleverd. Wie MJ op deze factuur is, is mij trouwens een raadsel.
3. Ook de declaratie 22056 van 4 maart 2022 vind ik opmerkelijk, met name gelet
op de uren op 28 februari 2022. Op die dag appt [verweerder] mij dat hij met corona
in bed ligt, maar volgens de urenstaat zou hij tot 4,20 uur hebben gewerkt. Op deze
declaratie zie ik ook veel uren studie dossier staan om de strafzaak door te nemen.
Daar zou hij soms de hele dag (8 uur) mee bezig zijn geweest. Ook dat kan simpelweg
niet omdat je daarvoor de concentratie niet hebt. Ook valt me op dat deze specificatie
laat zien dat hij eigenlijk niet inhoudelijk bezig was, althans ik zie maar heel weinig
uren voor bezwaarschrift dagvaarding of voor het opstellen van de onderzoekswensen.
Op deze declaratie heeft hij 68,10 uur in rekening gebracht. Ik heb in diezelfde periode
4,8 uur in rekening gebracht.”
2.20 Op 23 januari 2023 heeft klager 1 verweerder het volgende bericht gestuurd,
voor zover relevant: “Ik was erg blij toen jij mij (en mijn familie en personeel)
aan het begin van deze hele rit, ten tijde van de inval, hebt bijgestaan. Maar nu
wil ik toch een kritische noot uiten. Namelijk; ik ben teleurgesteld in jouw aandeel
en houding in deze zaak. Meer dan een maal vroeg jij aan mij “wanneer was die en die
zitting ook alweer”. Naast dat dit uiterst onprofessioneel is komt het ook erg ongeïnteresseerd
over. Van een vriend verwacht je dat de datum in het geheugen gegrift staat.
Deze ongeïnteresseerde houding is niet alleen mij op gevallen, de advocaat van een
collega meldde mij het volgende (en hij was niet de enige) “[Verweerder] maakte ter
zitting van de rechtbank een ongeïnteresseerde, slecht voorbereide en niet actieve
indruk. Zijn verdediging was nauwelijks of niet voldoende onderbouwd en hij reageerde
ook nauwelijks adequaat op de stellingen van het OM. Het meest schrijnende was dat
hij geen enkel word heeft besteed aan de ijs van de OvJ tot oplegging van een gevangenisstraf
van 24 maanden waarvan 6 voorwaardelijk”
Tegenover deze niet adequate prestatie staat echter een urenstaat van +- 400 declarabele
uren. Dot zou betekenen dat jij in 1 jaar tijd 2.5 maand fulltime met mijn zaak bezig
geweest zou moeten zijn.
Wat mij in eerste instantie al opviel is dat ik van [mr. L] steeds met een veel
lagere rekening / urenstaat gepresenteerd werd terwijl zij gevoelsmatig veel harder
liep. Met als kers op de taart het ontbreken van de pleitnota; In de zomervakantie
van [mr. L] zou jij alle stukken schrijven waar zij meermaals om gevraagd heeft. Dit
is echter helemaal niet gebeurd waardoor [mr. L] deze zelf nog op het laatste moment
heeft moeten schrijven
Ook zijn er in de urenstaat een hoop declaraties waar ik mij over verbaas. Hieronder
een aantal voorbeelden:
1) Declaratie 22210 van 3 november 2022. In deze declaratie zit de voorbereiding
van de zitting en het schrijven van het pleidooi. Dit heeft volgens mij [mr. L] allemaal
gedaan, of in ieder geval verreweg het meeste werk aan besteed. Zij heeft die maand
57,3 uur in rekening gebracht, jij 83,5 uur. Hier lijk je dus ruim meer kwijt te zijn
met het controleren van haar werk, dan zij kwijt was aan het opstellen er van.
2) Het komt overigens vaker voor dat jij meer tijd kwijt bent aan het doornemen
van de stukken van [mr. L] dan zij heeft besteed aan het schrijven hiervan. Zoals
bijvoorbeeld op 10 en 11 oktober (gezamenlijk 18 uur) waarop de enige feedback is
“ziet er goed uit”. 3) Declaratie 22091 van 13 april 2022. In deze declaratie zit
de regiezitting van maart in verwerkt. In die maand heeft heb jij 61,40 uur in rekening
gebracht. [Mr. L] heeft in diezelfde maand 36,1 uur in rekening gebracht. Voor deze
maand geldt dat jullie uiteindelijk allebei 1 stuk hebben gemaakt omdat jij niet op
tijd klaar was. Het zou dan ook veel logischer zijn (geweest) als jullie uren in lijn
met elkaar hadden gelegen. Nu heb jij het dubbele in rekening gebracht, maar wederom
zeker niet het dubbele werk geleverd.
4) Op 28 februari heb jij bij [mr. L] aangegeven met corona ziek op bed te liggen,
maar volgens die uren staat zou je wel tot 4,20 gewerkt hebben.
Kortom; mij bekruipt het gevoel dat er in veel gevallen heel welwillend is geschreven
in mijn grote nadeel! Dit tegenover het zwaar te kort schieten in de uitvoering van
de opdracht. Zo zit ik er in, ik laat het nu verder bij jou.”
2.21 Op 9 mei 2023 heeft klager 1 aan verweerder meegedeeld dat hij zich niet
langer door hem zou laten bijstaan en hem verzocht de relevante stukken aan mr. L
te sturen.
Bij e-mail van 10 mei 2023 heeft gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het gerechtshof)
het kantoor van mr. L, naar aanleiding van een uitstelverzoek van mr. L in een appélprocedure
van klager 1 het volgende meegedeeld. “Naar aanleiding van uw verzoek om uitstel in
de zaak [klager 1] bericht ik u als volgt.
De zaak van [klager 1] zal morgen niet inhoudelijk worden behandeld. De rolzitting
is o.a. bedoeld om in overleg een datum voor de inhoudelijke behandeling te plannen.
De zaak zal morgen dus voor bepaalde tijd worden aangehouden. (…)”
2.22 Bij e-mail van 10 mei 2023 heeft mr. L het gerechtshof geantwoord, voor
zover relevant: “Probleem in deze zaak is dat noch cliënt noch ik het dossier hebben
waarover deze kwestie gaat. [Verweerder] heeft in het verleden appel in gesteld, maar
de redenen die hij daarvoor had zijn ook niet bij cliënt bekend noch of hij onderzoekswensen
heeft/had. [Verweerder] heeft in het verleden dit niet met cliënt besproken dus voor
hem is alles in het ongewisse. Daarnaast zijn de heren dusdanig gebrouilleerd dat
input van de zijde van [verweerder] ook niet meer vanzelfsprekend is.
Het is dus de vraag of de nieuwe strafrechtadvocaat, waar we thans naarstig naar
op zoek zijn, dezelfde redenen heeft voor het appel en of hij/zij onderzoekswensen
heeft.
Ik herhaal dan ook nogmaals mijn verzoek om [klager 1] enige respijt te geven om
een nieuwe strafrechtadvocaat aan te stellen die deze kwestie ter hand kan nemen en
het dossier kan bestuderen (nadat we dat hebben ontvangen).”
2.23 Verweerder heeft voor zijn werkzaamheden vanaf 1 juli 2019 27 declaraties
gestuurd voor een totaalbedrag van € 223.736,-
2.24 Op 21 augustus 2023 hebben klagers bij de deken een klacht over verweerder
ingediend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten
verweerder het volgende.
a) verweerder blijkt bij de behandeling van de zaken niet voldoende of in het
geheel niet vakkundig te zijn; bij tekortkomingen en fouten communiceert verweerder
daar niet over en evenmin bespreekt hij de mogelijke consequenties daarvan;
b) verweerder heeft niet gedaan wat hij had toegezegd te doen en had behoren
te doen bij het onderzoek en de voorbereiding op de strafzittingen, waaronder het
niet tijdig opgeven van de onderzoekwensen en het niet voorbereiden van de verdediging
op zitting;
c) verweerder heeft op de zitting van 20 oktober 2022 een ongeïnteresseerde en
niet-actieve houding getoond;
d) verweerder was onvoldoende transparant in de behandeling van de zaken en niet
duidelijk over de positie van klagers in de lopende procedures;
e) verweerder heeft de gemaakte afspraken over de te verlenen rechtsbijstand
en zijn honorarium niet of onvoldoende vastgelegd;
f) verweerder heeft zijn declaraties op een onduidelijke manier ingericht en
onvoldoende gespecificeerd, waarbij niet duidelijk is welke werkzaamheden voor welke
zaak en welke klager/klaagster is verricht.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De klacht gaat over de dienstverlening van verweerder in een omvangrijk fiscaal-strafrechtelijke
procedure. De tuchtrechter heeft op grond van artikel 46 Advocatenwet mede tot taak
heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze
daarover klaagt. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening
worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze
waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico
- waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid
is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer
in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat
zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele
standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid
die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Daarbij geldt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit
geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht.
Ontvankelijkheid - tijdigheid
5.2 Op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet geldt voor het indienen
van een klacht een vervaltermijn van drie jaar. Deze termijn start op het moment dat
de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het
handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat dan
om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij de klager van het
handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve
wetenschap van dat handelen of nalaten bij de klager.
5.3 Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop
van de vervaltermijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien
de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien (dus na die drie
jaar) bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van
een klacht één jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden
zijn aan te merken.
5.4 De ratio van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is dat de rechtszekerheid
meebrengt dat een advocaat niet tot in lengte van dagen bedacht hoeft te zijn op tuchtklachten
over gedragingen in het verleden. Op deze regel bevat lid 2 van dit artikel een uitzondering
voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later -
na afloop van de vervaltermijn van drie jaar - bekend zijn geworden. Alleen onder
(zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar
zijn (vgl. Hof van Discipline van 7 december 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:256).
5.5 De klacht heeft betrekking op verweerders bijstand in de periode van (ongeveer)
juli 2019 tot begin mei 2023. Voor zover geklaagd wordt over verweerders bijstand
in 2019 tot en met 20 augustus 2020 geldt dat die bijstand langer dan drie jaar voor
indiening van de klacht van 21 augustus 2023 heeft plaatsgevonden. Daarmee is de klacht
over verweerders bijstand in die periode gelet op artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet
te laat ingediend.
5.6 Klagers stellen zich op het standpunt dat hen pas na de zitting van de fraudekamer
van de rechtbank Amsterdam op 20 oktober 2022 en al helemaal na de uitspraak die volgde
in december 2022 langzamerhand bekend werd op welke wijze en in welke mate verweerder
klachtwaardig heeft gehandeld. De raad begrijpt dat klagers hiermee een beroep doen
op de uitzonderings- ofwel verlengingsgrond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet. Dit
beroep slaagt om de volgende redenen niet. Allereerst heeft te gelden dat het moment
dat klagers naar eigen zeggen bekend zijn geworden met de gedragingen van verweerder
waarover wordt geklaagd, voor een groot deel lag voor het eind van de vervaltermijn
en zij derhalve op dat moment nog tijdig hadden kunnen klagen over deze gedragingen.
Bovendien geldt dat klagers het aanvangen van de vervaltermijn ten onrechte afhankelijk
stellen van het resultaat van verweerders bijstand (de subjectieve wetenschap over
verweerders handelen). Het gaat er echter om of klagers destijds naar objectieve maatstaven
kennis hebben genomen of redelijkerwijs kennis hebben kunnen nemen van verweerders
handelen. Het is de raad niet gebleken dat dit niet het geval was. Het is de raad
verder niet gebleken dat sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan
de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden geacht.
5.7 Tegen deze achtergrond geldt dat de klachtonderdelen die zien op verweerders
bijstand voor 20 augustus 2020 op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet
niet-ontvankelijk zijn. Concreet betekent dit dat klachtonderdeel a) (gedeeltelijk),
klachtonderdeel e) (volledig) en klachtonderdeel f) (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk
zijn.
Ontvankelijkheid - belang klaagster 4
5.8 Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen over een
advocaat komt niet aan eenieder toe, maar slechts aan diegene die door het handelen
of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.
5.9 Klager 1 heeft ter zitting verklaard dat klaagster 4 geen onderdeel uitmaakte
van het onderzoek van de FIOD en de daarop volgende procedures waarin verweerder (mede)
bijstand verleende. Verweerder heeft wel andere werkzaamheden verricht voor klaagster
4 en voor die werkzaamheden gedeclareerd. Klaagster 4 is daarmee naar het oordeel
van de raad uitsluitend rechtstreeks betrokken bij de klachtonderdelen e) en f) die
gaan over het declaratiegedrag van verweerder. Dat betekent dat klaagster 4 uitsluitend
in die klachtonderdelen kan worden ontvangen. Nu hiervoor (r.o. 5.7) is vastgesteld
dat klachtonderdeel e) ziet op gedragingen buiten de vervaltermijn, kan klaagster
4) uitsluitend ontvangen worden in klachtonderdeel f).
5.10 Hieronder zullen de klachtonderdelen a) (gedeeltelijk), b), c), d) en f)
(gedeeltelijk) besproken worden. Verder geldt dat waar hierna gesproken wordt over
klagers, dit in de klachtonderdelen a) tot en met d) betreft klager 1 en klaagsters
2 en 3 en in klachtonderdeel f) klager 1 en klaagsters 2, 3 en 4. Tot slot heeft te
gelden dat in het hiernavolgende uitsluitend wordt ingegaan op gedragingen van verweerder
vanaf 20 augustus 2020, nu de klachtonderdelen, voor zover gericht tegen gedragingen
van voor die tijd, niet-ontvankelijk zijn.
Klachtonderdelen a) (gedeeltelijk), b) en d)
5.11 Deze klachtonderdelen lenen zich gelet op hun onderlinge samenhang voor
een gezamenlijke bespreking en zien - kort gezegd - op de kwaliteit van verweerders
bijstand in de procedures en de schriftelijke vastlegging van belangrijke informatie
en afspraken. Volgens klagers was verweerder, anders dan op zijn website stond, niet
voldoende vakkundig om de omvangrijke en gecompliceerde fiscaal-strafrechtelijke zaken
voor klagers te behandelen (klachtonderdeel a). Daarbij heeft verweerder niet gedaan
wat hij moest doen bij de voorbereiding op de zittingen en heeft hij niet tijdig de
onderzoekswensen ingediend (klachtonderdeel b). Verder was verweerder niet transparant
en duidelijk over de positie van klagers in de lopende procedures (klachtonderdeel
d).
5.12 De raad overweegt het volgende. Uit de gedingstukken komt naar voren dat
klagers al vele jaren (circa 15 jaar) cliënten waren van verweerder en dat verweerder
en klager 1 bevriend waren geraakt. In het langdurige fiscale fraudeonderzoek, waar
het in de onderliggende zaken om draait, werd verweerder medio 2019 na een inval van
de FIOD gevraagd om (vooral) strafrechtelijk op te treden naast fiscaal advocaat mr.
L. Verweerder heeft met name ter zitting geprobeerd zijn rol in deze procedures kleiner
te maken dan klagers doen voorkomen. Verweerder zou niet ingeschakeld zijn omdat hij
specialist was op het gebied van het strafrecht - verweerder zou juist een brede algemene
praktijk hebben - en mr. L zou in de zaken de ‘lead’ hebben en ook verstand hebben
van strafzaken. De raad overweegt dat uit het klachtdossier niet valt op te maken
welke afspraken precies tussen klagers, mr. L en verweerder zijn gemaakt, nu verweerder
geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd met afspraken over zijn rol in deze procedures
(hetgeen niet meer ter toetsing voorligt nu dit punt buiten de vervaltermijn valt).
Wat er ook zij over de rolverdeling tussen mr. L en verweerder, niet in geschil is
dat klagers voor hun betrokkenheid bij het omvangrijke fraudeonderzoek (ook) de bijstand
van verweerder hadden ingeroepen en verweerder die bijstand op zich genomen heeft.
Daarmee dient verweerders bijstand - net als die van elke advocaat - te voldoen aan
datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt; ook waar sprake
is van een vriendschappelijke basis tussen een advocaat en cliënt moet de opdracht
uitgevoerd worden met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende
advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.13 Op grond van het klachtdossier wordt de indruk gewekt dat verweerder de
zaken voor klagers als vriendendienst deed en met name meekeek met het werk van mr.
L. Zo reageert verweerder op stukken door mr. L opgesteld ten behoeve van de zitting
van 20 oktober 2022 met hierbij mijn ‘minimale correcties’ (e-mail 10 oktober 2022)
of volstond hij met - zoals klager onweersproken heeft gesteld in zijn e-mail van
23 januari 2023 - ‘ziet er goed uit’, terwijl hij ondertussen stevig declareerde voor
de werkzaamheden. Tekenend voor de nonchalante houding van verweerder is de e-mail
van verweerder van 11 september 2020 waarin hij naar aanleiding van een doorgezonden
opzet van mr. L naar klager 1 reageert met: “Zeg maar dat je zelf een opzet maakt.
Doen we een keer in de avond met een fles wijn erbij kost het alleen de wijn.” Uit
het dossier blijkt verder nergens dat verweerder een plan van aanpak heeft gemaakt
of een analyse heeft gegeven van de aan hem voorgelegde problemen. Evenmin is gebleken
dat verweerder klagers heeft geadviseerd over hun positie in de betreffende procedures
of hun procedurele kansen en risico’s. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat
hij klager 1 tijdens de behandeling van de procedures bijna dagelijks aan de telefoon
had en klager 1 een hekel had aan papier, om welke reden hij niets schriftelijk heeft
vastgelegd. Dit moge de wens van klager 1 zijn, maar op grond van de gedragsregels
was verweerder wel degelijk gehouden om belangrijke informatie en afspraken schriftelijk
aan zijn cliënten te bevestigen en geldt dat - als dat wordt verzuimd - het bewijsrisico
daaromtrent op verweerder rust (gedragsregel 16 lid 1). Bij gebreke van een schriftelijke
vastlegging in onderhavig klachtdossier, kan de raad niet toetsen hoe verweerder klagers
heeft geadviseerd en of hij daarbij is ingegaan op zaken als een processtrategie en
de te verwachten kosten van zijn bijstand. Dit pakt in nadeel van verweerder uit.
Klachtonderdelen a) (gedeeltelijk) en d) zijn daarmee gegrond.
5.14 Verweerder heeft erkend dat de onderzoekswensen door een telfout van hem
te laat zijn ingediend bij de rechtbank Amsterdam en dat als gevolg hiervan de verzoeken
na de regiezitting van 10 maart 2022 integraal zijn afgewezen op het zwaardere noodzaakcriterium
in plaats van het verdedigingscriterium. Verweerder vindt dit zeer vervelend, maar
denkt dat het in de procedure geen invloed heeft gehad nu de kans groot is dat ook
onder het verdedigingscriterium het verzoek zou zijn afgewezen. De raad overweegt
hierover dat nog afgezien van het feit dat verweerder met deze fout tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld, klagers verweerder terecht - en onbetwist - hebben verweten
dat hij niet open en duidelijk heeft gecommuniceerd over deze fout en de consequenties
ervan. Hiermee is klachtonderdeel b) eveneens gegrond.
Klachtonderdeel c)
5.15 Klagers stellen (en één van de gemachtigden van verweerder heeft dit zelf
aanschouwd) dat verweerder op de zitting van 20 oktober 2022 een zichtbaar ongeïnteresseerde
en niet-actieve houding heeft laten zien. Verweerder had geen eigen verhaal, maar
heeft enkel de tekst van mr. L voorgedragen. Verweerder reageerde nauwelijks adequaat
op de stellingen van het OM en heeft geen enkel woord besteed aan de eis van de officier
van justitie tot oplegging van een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan zes maanden
voorwaardelijk. Verweerder had onvoldoende grip op de materie en was onvoldoende voorbereid.
Kennelijk voelde verweerder zelf dat hij niet goed presteerde, omdat hij zich verontschuldigde
tegenover de rechtbank dat het pleidooi niet helemaal goed was uitgewerkt.
5.16 Volgens verweerder is dit klachtonderdeel onzinnig en pertinent onjuist.
De spanning voor de zitting was groot. Naast het feit dat het zaken betroffen met
zeer grote belangen, waren deze ook nog eens de belangen van een zeer goede bekende
waarmee een vriendschappelijke band was ontstaan. Van ongeïnteresseerdheid was dan
ook in het geheel geen sprake. Het pleidooi wel bovendien goed uitgewerkt en verweerder
heeft zich dan ook niet op zitting hiervoor verontschuldigd.
5.17 De raad overweegt dat het aan klagers is om een tuchtklacht voldoende feitelijk
en concreet te omschrijven en met bewijs te onderbouwen, zodat de raad de feiten die
aan de klacht ten grondslag zijn gelegd kunnen worden vastgesteld en beoordeeld. Tegenover
het verweer van verweerder hebben klagers dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd.
De waarneming van de gemachtigde van klager kan niet gelden als voldoende bewijs hiervoor.
Ook in de overgelegde stukken zijn geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid
van klagers verwijten. Omdat de feitelijke grondslag ontbreekt, is klachtonderdeel
c) ongegrond.
Klachtonderdeel f) (gedeeltelijk)
5.18 Klagers stellen dat verweerder zijn declaraties op een onduidelijke manier
heeft ingericht, onvoldoende heeft gespecificeerd en niet duidelijk heeft gemaakt
welke werkzaamheden voor welke zaak en welke klager/klaagster zijn verricht. Bovendien
heeft verweerder externe hulp ingehuurd voor onder meer de strategie in hoger beroep,
de onderzoekswensen en de op te geven getuigen en hiervoor 5,5 uur geschreven. Verweerder
heeft niet gemotiveerd waarom hij deze externe expertise moest inhuren. Tot slot verwijten
klagers verweerder dat uit zijn urenstaten volgt dat hij veel meer tijd heeft besteed
aan het lezen van de stukken van mr. L, dan mr. L heeft besteed aan het opstellen
ervan.
5.19 De raad stelt voorop dat in dit klachtonderdeel uitsluitend de declaraties
verzonden na 20 augustus 2020 ter beoordeling voorliggen. Voor deze declaraties geldt
het volgende. In financiële aangelegenheden is het uitgangspunt dat de advocaat gehouden
is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid, hetgeen meebrengt dat de advocaat ervoor moet
zorgen dat er duidelijkheid bestaat tussen hem en zijn cliënt over hun financiële
afspraken (gedragsregel 16 lid 3). Op grond van gedragsregel 17 lid 4 dient een advocaat
verder - kort gezegd - transparant te declareren. Naar het oordeel van de raad hebben
klagers zich terecht op het standpunt gesteld dat verweerder zijn declaraties onduidelijk
heeft ingericht en onvoldoende heeft gespecificeerd. De raad heeft vastgesteld dat
verweerder zijn declaraties (in de te beoordelen periode) uitsluitend heeft geadresseerd
aan klaagster 2, onder vermelding van een dossiernummer zaaknaam “Fiod/Advies/(…)
faillissement”. Verweerder heeft geen afzonderlijke dossiers aangemaakt voor de verschillende
zaken (of de verschillende vennootschappen), maar heeft zijn uren in één verzameldossier
geschreven. Naast de werkzaamheden voor de fiscaal-strafrechtelijke procedures, staan
ook werkzaamheden vermeld die zijn verricht in andere zaken. Voor wat betreft het
inroepen van externe hulp heeft verweerder aangevoerd dat hij dit van tevoren met
klager 1 heeft besproken. Nu klagers dit echter betwisten en de raad dit - bij gebreke
van een zorgvuldige vastlegging van deze afspraak - niet kan controleren, komt het
verwijt hierover ook voor verweerders risico. Tot slot overweegt de raad dat het verwijt
van klagers over de vergelijking van verweerders tijdsbesteding met die van mr. L
buiten beschouwing wordt gelaten; nog afgezien van het feit dat het klachtdossier
geen declaraties van mr. L bevat en er dus überhaupt geen vergelijking valt maken
met de declaraties van verweerder, geldt dat een dergelijke inhoudelijke toets van
declaraties buiten de marginale toets valt waartoe de tuchtrechter zich beperkt voor
wat betreft de omvang van declaraties.
5.20 De raad komt al met al tot de slotsom dat de declaraties niet voldoen aan
de zorgvuldigheidsnormen die aan declaraties gesteld worden. Klachtonderdeel f) (gedeeltelijk)
is hiermee gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 De raad heeft geoordeeld dat verweerder in omvangrijke fiscaal-strafrechtelijke
procedures met grote belangen niet met de zorgvuldigheid heeft gehandeld die van een
redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden
verwacht. Het feit dat verweerder met klager 1 een vriendschappelijke band onderhield
maakt niet dat zijn werkzaamheden aan minder hoge eisen hoeven te voldoen. Verweerder
heeft voor ogenschijnlijk beperkte inspanningen, waarbij de inhoudelijke werkzaamheden
vooral door een collega-advocaat lijken te zijn verricht, forse declaraties aan klagers
gestuurd. Daarbij heeft verweerder onvoldoende laten zien over de (strafrechtelijke)
vakkundige kennis te beschikken die noodzakelijk was voor een goede behandeling van
de zaken en heeft hij steken laten vallen bij het tijdig indienen van de onderzoekswensen.
Verder is niet gebleken dat verweerder klagers op enig moment heeft geadviseerd over
hun positie in de betreffende procedures of over hun procedurele kansen en risico’s.
Dat dit volgens verweerder mondeling is gebeurd, valt niet vast te stellen nu klagers
dit betwisten en verweerder heeft nagelaten belangrijke afspraken schriftelijk aan
klagers te bevestigen. Tot slot heeft verweerder de werkzaamheden die hij heeft verricht
voor klager 1 en zijn drie vennootschappen (klaagsters 2, 3 en 4) op één algemeen
verzameldossier geschreven en hiermee niet transparant gedeclareerd.
6.2 Alles afwegend is de raad van oordeel dat niet kan worden volstaan met minder
dan een voorwaardelijke schorsing. De raad acht een voorwaardelijke schorsing van
vier weken passend.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van
€ 50,- aan klagers vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klagers,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klagers. Klagers geven binnen
twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder
b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A,
Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling
raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- klaagster 4 niet-ontvankelijk voor de klachtonderdelen a), b) c) en d);
- verklaart klachtonderdelen a) (gedeeltelijk), b) d) en f) (gedeeltelijk) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen a) (gedeeltelijk), e) en f) (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel c) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken
op;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad
van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van
de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden
proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde
gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze
beslissing onherroepelijk wordt.
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd
dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klagers,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt
verkort tot twee jaar.
Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. M. Bootsma en J.H. Stek, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 18 november 2024