ECLI:NL:TADRAMS:2024:172 Raad van Discipline Amsterdam 24-187/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:172
Datum uitspraak: 21-10-2024
Datum publicatie: 25-10-2024
Zaaknummer(s): 24-187/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing; Klacht van een advocaat over een advocaat. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zich in zijn processtukken herhaaldelijk onnodig grievend uit te laten over de praktijkvoering van klaagster en haar intenties. De aard en ernst van deze gegronde klacht rechtvaardigt de oplegging van een maatregel. Daarbij heeft de raad naast de omstandigheden van deze klachtzaak ook rekening gehouden met het feit dat aan verweerder niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Een waarschuwing met kostenveroordeling is passend geacht.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 21 oktober 2024
in de zaak 24-187/A/A
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 28 september 2023 heeft klaagster mede namens haar toenmalige cliënte S bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 12 maart 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2271118/JS/YH van de deken ontvangen.
1.3 Op 13 augustus 2024 heeft klaagster laten weten dat zij S niet meer als advocaat bijstaat. Bij e-mail van 18 augustus 2024 heeft S haar klacht over verweerder ingetrokken.
1.4 De klacht van klaagster is behandeld op de zitting van de raad van 9 september 2024. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen van het door klaagster op 13 augustus 2024 nagezonden stuk.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Sinds een aantal jaar staat klaagster als advocaat regelmatig werknemers van (hierna: AN) bij in arbeidszaken tegen AN als werkgever. Het kantoor van verweerder staat AN als advocaat bij.
2.3 In 2019 heeft klaagster een arbeidszaak behandeld waarbij een kantoorgenoot van verweerder de advocaat van de wederpartij was. In 2021-2022 heeft klaagster een cliënt bijgestaan in een arbeidszaak tegen AN, waarbij verweerder de advocaat van AN was. Op 3 maart 2022 heeft in die zaak een zitting plaatsgevonden bij de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter). Tijdens die zitting heeft verweerder pleitaantekeningen voorgedragen, waarin onder meer de volgende passages zijn opgenomen:
“13. [AN] ziet duidelijk een patroon in dit optreden van [de werknemer] en zijn advocaat, [klaagster]. Uit gepubliceerde rechtspraak valt op dat dit patroon eruit bestaat dat de werknemer zich vastbijt in een zienswijze die door geen enkele instantie wordt gedeeld. Door zeer vasthoudend in die eigen werkelijkheid te blijven geloven, en alle denkbare procedures te starten om die ‘eigen’ werkelijkheid over het voetlicht te brengen, ontstaan zeer uitvoerige, kostbare en langdurige procedures. Veelal worden ook in procedures weer klachten ingediend over de procedure, de samenstelling van klachtcommissie of andere organen, wrakingsverzoeken jegens rechters ingediend en vrijwel zonder uitzondering gaat dit gepaard met (dreigementen omtrent) tuchtklachten tegen betrokken advocaten.
14. De ervaring is dat grote bedrijven op enig moment ‘doodmoe’ worden van deze aanhoudende procedures, wrakingen, klachten, speak-up procedure en alle andere ingangen die worden gezocht om het beweerdelijk ‘onrecht’ aan de kaak te stellen. Om een einde te maken aan die tijd en geld verslindende procedures ontstaat dan na enige jaren vaak een bereidheid om enige afkoopsom te betalen om ‘er vanaf te zijn’. Daarop is deze processtrategie gebaseerd en dat probeert (…) ook in deze kwestie te bereiken.
15. Gesteld zou kunnen worden dat dit alles het goed recht is van de werknemer. [AN] ervaart het echter als het bewust ‘zand in de machine strooien’ om haar zover te krijgen om te betalen. [AN] laat zich echter niet op deze wijze oneigenlijk onder druk zetten. (…)”
2.4 Recentelijk heeft klaagster ook S als advocaat bijgestaan in een arbeidszaak tegen AN. Verweerder stond ook in deze zaak AN als advocaat bij.
2.5 Verweerder heeft namens AN het UWV om een ontslagvergunning verzocht ten behoeve van S. In reactie op het verweer van S, heeft verweerder het UWV op 20 september 2023 een brief geschreven. Hierin staat het volgende, voor zover relevant:
“[AN] ziet zich genoodzaakt in haar reactie op het verweer allereerst in te gaan op 1) de werkwijze van de advocaat van [S], [klaagster], die erop is gericht de procesgang te frustreren en te vertragen. Dit acht [AN] noodzakelijk om het verweer van [S] in het juiste perspectief te plaatsen. (…)
1. Werkwijze [klaagster]
(…)
[AN] en haar gemachtigde (en diens kantoorgenoten) herkennen daarin de vaste werkwijze van de advocaat van [S], [klaagster]. Die werkwijze bestaat eruit dat [klaagster], bewust ‘zand in de machine gooit’ in een reguliere ontslagzaak. Daarbij wordt het onjuiste beeld geschetst dat er (geheel) andere gronden voor het ontslag aan de orde zijn, dan door de werkgever aangevoerd. Vanuit die (onjuiste) aanname worden dan vele klacht-, bezwaar- en beroepsprocedures opgestart om het vermeende “onrecht” aan de kaak te stellen. [AN] en haar gemachtigde herkennen deze aanpak uit enkele ontslagzaken van de afgelopen jaren waarbij [klaagster] als advocaat optrad. Uit bijgevoegde lijst van openbaar gepubliceerde rechtspraak waarin [klaagster] als advocaat optrad, volgt dit duidelijke patroon. Ook in de onderhavige kwestie wordt verkondigd dat de reorganisatie waarbij drie functies vervallen, alleen is “opgetuigd” om het dienstverband op onjuiste gronden te kunnen beëindigen. Dat is evident niet aan de orde.
(…)
2.6 Op 23 mei 2024 heeft in de zaak van S tegen AN een zitting plaatsgevonden bij de kantonrechter. Ook tijdens die zitting heeft verweerder pleitaantekeningen voorgedragen, waarin, onder meer, de volgende passages zijn opgenomen:
“5. Wel deel ik graag met u mijn interesse voor de werking van ons brein aan de hand van het populair wetenschappelijk boekje (…). Daarbij legt zij aan de hand van overtuigende voorbeelden, wetenschappelijk onderzoek en technische processen in ons brein uit waarom wij soms gaan geloven in zaken die niet waar zijn.
6. Simpel samengevat licht zij toe dat we allemaal weten dat een appel uit de boom naar beneden valt, maar desondanks, als ons overtuigend en met veel herhaling wordt verteld dat een appel meestal toch omhoog valt, wij dat op enig moment (kunnen) gaan geloven. Wij gaan dan twijfelen aan onze eigen waarneming die toch helder aantoont dat de appel naar beneden valt. (…)
7. Door S en haar advocaat worden in de onderhavige kwestie ook veel irrelevante en soms onjuiste, omstandigheden ter tafel gebracht, welke ook al in verschillende procedures bij verschillende instanties steeds worden herhaald. Daardoor dreigt ook in mijn brein enige twijfel te ontstaan over de eigen, heldere, waarneming van de eenvoudige ontslagsituatie.”

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld wegens strijd met artikel 46 Advocatenwet (Aw), de kernwaarden onafhankelijkheid (artikel 10a lid 1 sub a Aw) en integriteit (artikel 10a lid 1 sub d Aw) en de gedragsregels 7 (grievende uitlatingen), 8 (onjuiste informatie) en 24 (welwillendheid). Concreet wordt verweerder verweten:
a) dat hij over klaagster onnodig grievende uitlatingen en beschuldigingen heeft geuit ten overstaan van de kantonrechter en het UWV. Hiermee heeft verweerder geprobeerd een wig te drijven tussen haar en haar cliënte S.
b) dat hij in en buiten rechte uitlatingen heeft gedaan over de praktijkvoering en intenties van klaagster waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING
Maatstaf
5.1 De klacht is gericht tegen verweerder als de advocaat van de wederpartij. Het algemene uitgangspunt is dat die advocaat veel vrijheid heeft om te doen wat in het belang van zijn cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder reden een belangrijke kernwaarde voor een advocaat (artikel 10a Advocatenwet). Toch is die vrijheid niet onbeperkt. Een advocaat mag zich bijvoorbeeld niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij. Ook mag een advocaat niet bewust onjuiste informatie geven. Tot slot hoeft een advocaat in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt willen bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Een advocaat dient verder de belangen van zijn cliënt te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft. In het algemeen mag hij afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen is hij gehouden de juistheid daarvan te verifiëren.
5.2 Een advocaat dient zich in het algemeen te uiten in zakelijke bewoordingen en met enige distantie tot het geschil tussen de cliënt en de wederpartij; de woordkeuze moet passen in de context van het debat. Dit neemt niet weg dat een advocaat in zijn woordkeuze de eigen emoties of die van zijn cliënt tot uitdrukking mag brengen. Van een onnodig grievende uitlating is echter pas sprake als bewoordingen in de context van de berichtgeving, bijvoorbeeld, apert onjuist, zeer kwetsend of neerbuigend zijn. Van onnodig grievende uitlatingen kan daarnaast sprake zijn als grievende bewoordingen in redelijkheid geen bijdrage kunnen leveren aan het debat waarbinnen de bewoordingen worden gebruikt (Hof van Discipline, 19 juni 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:91).
Klachtonderdelen a) en b)
5.3 De klachtonderdelen lenen zich gelet op hun onderlinge samenhang voor een gezamenlijke behandeling en komen (in de kern) neer op het verwijt dat verweerder zich in zijn processtukken ten overstaan van de beslissende instanties (zoals de kantonrechter en het UWV) in kwetsende bewoordingen - die bovendien onwaar zijn - heeft uitgelaten over de praktijkvoering en intenties van klaagster, terwijl hij geen kennis had van andere zaken die klaagster behandelde. Daarmee heeft verweerder ook gepoogd een wig te drijven tussen haar en haar cliënte S.
5.4 Verweerder heeft in zijn verweer allereerst betoogd dat de aangehaalde passages uit zijn pleitnota van 3 maart 2022 betrekking hebben op de cliënt van klaagster, en niet op klaagster zelf. Klaagster is derhalve aldus verweerder niet rechtstreeks in haar belang getroffen en kan daarom niet worden ontvangen in haar klacht hierover. De raad volgt verweerder niet in dit betoog. In de passages (zie 2.3) wordt immers gesproken over de werknemer en zijn advocaat “[AN] ziet duidelijk een patroon in dit optreden van [de werknemer] en zijn advocaat, [klaagster].” Bovendien wordt met de passages gerefereerd aan de praktijkvoering van klaagster. Klaagster wordt derhalve wel degelijk rechtsreeks getroffen door hetgeen in de passages is opgenomen en kan daarmee in haar klacht hierover worden ontvangen.
5.5 Inhoudelijk komt verweerders verweer er op neer dat zowel de passages in zijn pleitnota van 3 maart 2022 als die in zijn brief aan het UWV van 20 september 2023 het redelijke en, in de context van het geschil, verdedigbare standpunt van AN weergeven. Verweerder meent dat hij dit in zakelijke en niet onbehoorlijke bewoordingen heeft gedaan en het verwoorden daarvan volledig lag binnen de vrijheid die aan verweerder toekwam om de belangen van AN te behartigen. De bewoordingen zijn naar objectieve maatstaven niet grievend, laat staan onnodig grievend, omdat deze passen in de context van het gevoerde debat en daaraan een redelijke en inhoudelijke bijdrage leveren. Met het geschrevene wordt namelijk een feitelijke situatie aan de kaak gesteld waar AN zich mee geconfronteerd zag en levert daarmee en redelijke en ter zake doende bijdrage. Over de passages uit zijn pleitnota van 23 mei 2024 heeft verweerder aangevoerd dat de passages onder punten 5 en 6 (zie 2.6) niet klaagster betroffen.
5.6 De raad volgt verweerder niet in zijn betoog en overweegt hiertoe het volgende. Verweerder heeft het noodzakelijk gevonden om namens AN de praktijkvoering en werkwijze van klaagster meerdere malen tegenover beslissende instanties aan de orde stellen. Dat staat hem gelet op de maatstaf weergegeven in 5.1 tot op zekere hoogte vrij, zolang hij daarbij binnen de grenzen van het betamelijke blijft. Zo dient verweerder zich bij zijn uitlatingen steeds in zakelijke bewoordingen uit te drukken en daarbij een professionele distantie tot het geschil te hanteren, zonder onnodig grievend te zijn. Naar het oordeel van de raad is verweerder hier niet in geslaagd. Verweerder geeft in de passages namelijk geen feitelijke beschrijving van klaagsters handelwijze, maar diskwalificeert deze door de suggestie te wekken alleen in haar eigen werkelijkheid te geloven, zich vast te bijten in een zienswijze die door geen enkele instantie wordt gedeeld en alle denkbare procedures te starten om de eigen werkelijkheid over het voetlicht te brengen. Bovendien veronderstelt verweerder kwalijke intenties bij klaagster. Zo is klaagsters processtrategie er aldus verweerder (en AN) op gericht grote sommen geld af te dwingen en bewust ‘zand in de machine van AN’ te strooien om AN zover te krijgen om te betalen. De raad verwijst voor de bron hiervan naar de onder de feiten weergegeven passages uit de pleitnota’s van 3 maart 2022 en 24 mei 2024 en verweerders brief namens AN aan het UWV van 20 september 2023. Waar verweerder ter zitting heeft betoogd dat de passages uit de pleitnota van 23 mei 2024, onder randnummers 5 en 6, niet over klaagsters werkwijze gaan, volgt de raad verweerder niet. In die passages beschrijft verweerder kort gezegd een onderzoek waaruit zou volgen dat het menselijk brein zo werkt dat men bij veel herhaling zaken gaat geloven die niet waar zijn. In de passage daarna, randnummer 7, schrijft verweerder refererend aan dit onderzoek dat “Door S en haar advocaat (…) in de onderhavige kwestie ook veel irrelevante en soms onjuiste, omstandigheden ter tafel [worden] gebracht, welke ook al in verschillende procedures bij verschillende instanties steeds worden herhaald.”
5.7 De raad kwalificeert de passages in verweerders processtukken als niet-zakelijk, neerbuigend en onnodig grievend. Niet valt in te zien hoe deze bewoordingen een constructieve bijdrage hebben kunnen leveren aan het debat waarbinnen de bewoordingen zijn gebruikt. Waar verweerder suggereert dat klaagster altijd zo te werk gaat en “grote bedrijven op enig moment ‘doodmoe’ worden van deze aanhoudende procedures” gaat verweerder bovendien uit van kennis over zaken, waarvan niet duidelijk is waarop verweerder die kennis baseert. De aangehaalde jurisprudentie acht de raad geen afdoende bron hiervoor. De meeste passages zijn ook kwetsend voor klaagster en getuigen van een zeer onwelwillende houding van verweerder jegens klaagster als zijn beroepsgenoot. Dat met verweerders uitlatingen een wig werd gedreven tussen klaagster en haar cliënte acht de raad aannemelijk. Verweerder zet klaagster weg als een incapabele advocaat, welk beeld klaagster bij haar cliënte steeds weer moet proberen recht te zetten.
5.8 De raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat verweerder door zijn bewoordingen in zijn processtukken de gedragsregels 7, 8 en 24 heeft overtreden en daarmee de grenzen van het betamelijke overschreden. De klacht is in beide onderdelen gegrond.

6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zich in zijn processtukken herhaaldelijk uit te laten over de praktijkvoering van klaagster en haar intenties op een wijze die een advocaat niet betaamt. Daarmee heeft verweerder in strijd met de gedragsregels 7, 8 en 24 gehandeld. De aard en ernst van deze gegronde klacht rechtvaardigt de oplegging van een maatregel. Daarbij houdt de raad naast de omstandigheden van deze klachtzaak ook rekening met het feit dat aan verweerder niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. De raad ziet op grond daarvan aanleiding om aan verweerder een waarschuwing op te leggen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in zijn geheel gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. C.C. Horrevorts en R. Vos, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2024.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 21 oktober 2024