ECLI:NL:TADRAMS:2024:16 Raad van Discipline Amsterdam 23-499/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:16
Datum uitspraak: 22-01-2024
Datum publicatie: 01-02-2024
Zaaknummer(s): 23-499/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
  • Maatregelen, subonderwerp: Tuchtrechtelijk verleden
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Verweerder heeft een arrest van het Hof naast zich neergelegd en heeft gehandeld uit eigen gewin. Ondanks het ondubbelzinnige arrest van het Hof heeft verweerder vastgehouden aan de uitvoering van het vernietigde vonnis en de hiermee gepaard gaande executie van de woning, als ook aan de inning van de opbrengt hiervan op zijn rekeningen. Daarmee heeft verweerder laakbaar gehandeld. Verweerder heeft met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Dat wordt hem door de raad zwaar aangerekend. Mede gelet ook op zijn tuchtrechtelijk verleden acht de raad een maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken passend en gebonden.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 22 januari 2024
in de zaak 23-499/A/A
naar aanleiding van de klacht van:


klaagster
gemachtigde: mr. C.J. Hes

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 16 januari 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 
1.2    Op 1 augustus 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1697614/JS/FS van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 8 december 2023. Daarbij waren klaagster met haar gemachtigde en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen van de nagezonden stukken van klaagster van 15 augustus 2023. 

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Verweerder en haar ex-partner (hierna: K) zijn in 1995 in gemeenschap van goederen getrouwd. 
2.3    Verweerder heeft klaagster en K in het verleden in verschillende kwesties bijgestaan als advocaat. 
2.4    Op 12 november 2007 hebben klaagster en K een vakantiewoning (hierna: de woning) in Turkije gekocht. 
2.5    Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 25 september 2013 is de echtscheiding tussen klaagster en K uitgesproken. 
2.6    Verweerder heeft in een civiele procedure namens zijn BV (hierna: de BV) een vordering tegen klaagster en K ingediend wegens het niet nakomen van een betalingsregeling, voortkomende uit zijn juridische dienstverlening aan klaagster en K.  
2.7    Bij vonnis van de rechtbank van 6 november 2013 (hierna: het vonnis) zijn klaagster en K veroordeeld tot betaling van de door verweerder gevorderde kosten. 
2.8    Het vonnis is op 4 december 2013 door verweerder aan klaagster en K betekend. 
2.9    Bij arrest van 10 mei 2016 heeft het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) het vonnis vernietigd wegens dwaling. 
2.10    Ter executie van het vonnis heeft verweerder de woning in 2016 laten veilen. 
2.11    Op 26 januari 2017 is de woning in opdracht van verweerder in Turkije in het openbaar verkocht. 
2.12    De netto opbrengst van de woning is hierna op 28 april 2017 op de derdengeldenrekening van verweerder overgemaakt. Verweerder heeft dat datzelfde jaar laten overmaken op de rekening van zijn BV.
2.13    In januari 2021 heeft klaagster kennis genomen van het feit dat de woning door verweerder was verkocht. 
2.14    Bij brief van 29 november 2021 heeft verweerder middels een brief aan de gemachtigde van klaagster (hierna mr. H) erkend dat hij jegens klaagster en K niet juist heeft gehandeld. Verweerder schrijft in deze brief, voor zover relevant: “(…)De handelswijze van mijn besloten vennootschap en mijzelf na het arrest van het hof is niet juist geweest. Ik bied uw cliënten mijn excuses daarvoor aan. Ik stel op grond van het bovenstaande voor dat uw cliënten het bedrag ad € 26.896,00 toekomt te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening. Ik verneem graag van uw cliënten. Ik zie bij acceptatie van het aanbod dat partijen een vaststellingsovereenkomst aangaan. (…)” 
2.15    In een reactie hierop heeft mr. H bij brief van 9 december 2021 aan verweerder kenbaar gemaakt dat door klaagster en K niet wordt ingestemd met het door verweerder voorgestelde bedrag. 
2.16    Klaagster en K hebben verweerder en de BV hierna in december 2021 gedagvaard op grond van het plegen van een onrechtmatige daad door verweerder.  
2.17    Op 16 januari 2022 heeft klaagster de klacht tegen verweerder ingediend bij de deken. 
2.18    Ter zitting van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2022 is tussen klaagster en K een vaststellingsovereenkomst met verweerder tot stand gekomen.

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij de woning van klaagster en haar ex-partner heeft laten veilen zonder medeweten en toestemming van klaagster en haar ex-partner. 

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Ontvankelijkheid klacht 
5.1    Het klachtrecht in de zin van de Advocatenwet komt toe aan diegene die door het beklaagde handelen of nalaten van de advocaat rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.
5.2    Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht nu klaagster nooit eigenaar van de woning is geweest en daarom geen rechtstreeks belang heeft bij de klacht. K heeft de woning in 2007 op zijn naam aangeschaft en de woning is na de echtscheiding buiten  de verdeling gehouden, waardoor de woning na de echtscheiding eigendom van K gebleven, aldus verweerder.
5.3    De raad is van oordeel dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht en overweegt hiertoe als volgt. Klaagster en K zijn in 1995 in gemeenschap van goederen getrouwd en uit niets blijkt dat de woning na de echtscheiding buiten het vermogen van partijen is geraakt, dan wel zou zijn verdeeld. Klaagster heeft dit betwist en verweerder heeft dit punt niet nader onderbouwd. Er kan dan ook vanuit worden gegaan dat de woning een gemeenschappelijk goed betrof en dat deze woning aldus ook aan klaagster toebehoorde. Gelet daarop is klaagster rechtstreeks in haar belang getroffen door het handelen van verweerder waar zij over klaagt, te weten de verkoop van deze woning door verweerder. Daarbij komt dat klaagster ook in de civiele procedure met verweerder als belanghebbende is aangemerkt en verweerder de schikking op 16 augustus 2022 met zowel K als ook met klaagster heeft getroffen.
5.4    Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht.

Beoordeling klacht
5.5    De raad overweegt dat een advocaat een bijzondere positie in de rechtsbedeling vervult. Dat brengt voor een advocaat een zware verantwoordelijkheid mee om met zijn opdracht, privileges en bevoegdheden op zeer zorgvuldige wijze om te gaan. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur of zijn beroepsuitoefening wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen en de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarden. In dit geval is vooral de kernwaarde integriteit in het geding. De kernwaarde integriteit leidt er – uiteraard – toe dat een advocaat ook in financiële aangelegenheden betamelijk moet handelen. Iedere advocaat is aan deze normen gehouden vanaf het moment dat een advocaat wordt ingeschreven op het tableau.
5.6    Klaagster stelt dat verweerder zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt door de woning van klaagster en K te verkopen, zonder dat klaagster dit wist en zonder dat verweerder hiertoe over een rechtsgeldige titel beschikte, nu het vonnis van de rechtbank door het Hof was vernietigd.
5.7    Verweerder voert aan dat hij zich destijds onvoldoende heeft gerealiseerd dat hij geen rechtsgeldige titel meer had om tot verkoop van de woning over te gaan. Verweerder erkent dat hij direct na het arrest van het Hof de instructie had moeten geven om de verkoop van de woning te doen staken. 
5.8    De raad is op grond van het feitenrelaas van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld zoals dat van een zorgvuldig en behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Uit de feiten blijkt dat verweerder er sinds het arrest van het Hof van 10 mei 2016 mee bekend was dat er voor de verkoop van de woning geen rechtsgeldige titel meer bestond. Het vonnis van 6 november 2013 was immers door het Hof vernietigd en daarmee was de grondslag voor de executie van de woning komen te vervallen. Alhoewel verweerder hiervan op de hoogte was, heeft deze kennis hem er niet van weerhouden om de woning te laten veilen, op 26 januari 2017 in het openbaar te doen verkopen en op 28 april 2017 de opbrengst op zijn derdengeldenrekening te laten storten. Vervolgens heeft verweerder bewerkstelligd dat het verkregen bedrag van de derdengeldrekening naar de rekening van zijn BV is overgemaakt. Uit niets blijkt dat verweerder uit eigen beweging heeft geprobeerd om de voorgaande gang van zaken op enig moment een halt toe te roepen. Pas nádat klaagster er in januari 2021 (toevalligerwijs) van op de hoogte geraakte dat de woning was verkocht, is verweerder in actie gekomen en heeft hij in een brief van november 2021 aan klaagster en aan K zijn fout erkend. Verweerder heeft noch in zijn schriftelijk verweer, noch ter zitting op enige wijze een verklaring gegeven voor zijn handelen, anders dan dat hij het zich allemaal niet goed had gerealiseerd en dat hij “van de zaak af wilde zijn”. 
5.9    De raad rekent verweerder de hiervoor geschetste handelwijze zwaar aan. Hij heeft tegenover zijn voormalige cliënt een zware stap genomen, namelijk verkoop van een vakantiewoning om de eigen rekening betaald te krijgen. Daarbij is hij op verschillende momenten uiterst onzorgvuldig te werk gegaan. Niet alleen heeft hij   de verkoop van de woning van klaagster doorgezet terwijl een geldige titel daarvoor ontbrak, maar ook heeft hij vervolgens de opbrengst hiervan op zijn derdengeldenrekening en vervolgens op de rekening van zijn BV laten storten, en klaagster niet ingelicht. Dat is niet alleen onbegrijpelijk, maar ook laakbaar en in strijd met de kernwaarde integriteit. Verweerders handelswijze is naar het oordeel van de raad schadelijk voor het vertrouwen in de advocatuur en verweerders eigen beroepsuitoefening.
5.10    Gelet op het voorgaande is de klacht gegrond.

6    MAATREGEL
6.1    Verweerder heeft een arrest van het Hof naast zich neergelegd en heeft gehandeld uit eigen gewin. Ondanks het ondubbelzinnige arrest van het Hof heeft verweerder vastgehouden aan de uitvoering van het vernietigde vonnis en de hiermee gepaard gaande executie van de woning, als ook aan de inning van de opbrengt hiervan op zijn rekeningen. Daarmee heeft verweerder laakbaar gehandeld. Verweerder heeft uiteindelijk zijn excuses aan klaagster aangeboden en zijn fouten erkend nadat zij er zelf jaren later achter was gekomen, maar hij heeft geen enkele (enigszins begrijpelijke) verklaring gegeven voor zijn handelen. De raad heeft mede daarom niet de indruk dat verweerder volledig is doordrongen van het ronduit kwalijke karakter van zijn gedrag. Ook lijkt verweerder niet te beseffen dat een dergelijke houding in negatieve zin afstraalt op de beroepsgroep van de advocatuur en een nadelig effect heeft op het vertrouwen van de samenleving in het toezicht op de beroepsgroep.
6.2    Verweerder heeft met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Dat wordt hem door de raad zwaar aangerekend. Om die reden is het naar het oordeel van de raad geboden dat aan verweerder een maatregel wordt opgelegd. 
6.3    Bij de beantwoording van de vraag welke maatregel passend is, weegt het tuchtrechtelijk verleden van verweerder in zijn nadeel mee. Verweerder heeft in november 2014 een waarschuwing door het Hof van Discipline opgelegd gekregen in een zaak die verband houdt met de onderhavige kwestie (ECLI:NL:TAHVD:2014:343). 
6.4    Daarnaast is verweerder driemaal eerder berispt door de tuchtrechter (ECLI:NL:TADRAMS:2013:YA4206;ECLI:NL:TADRAMS:2015:309;ECLI:NL:TADRAMS:2021:222) en heeft hij in 2020 een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twaalf weken opgelegd gekregen. (ECLI:NL:TADRAMS:2020:139 en ECLI:NL:TAHVD:2020:259). 
6.5    De raad acht, alles afwegend, de oplegging van een maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken passend en geboden. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klaagster; 
b) € 750,-kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat. 

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 
7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

         BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart de klacht gegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing op voor de duur van zes weken;
-    bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen, 
-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster  op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; 
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. D. Horeman en I.J. de Laat,    leden, bijgestaan door mr.  E.E. Wouters  als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2024.


Griffier    Voorzitter


Verzonden op: 22 januari 2024