ECLI:NL:TADRAMS:2024:148 Raad van Discipline Amsterdam 24-288/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2024:148 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-09-2024 |
Datum publicatie: | 12-09-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-288/A/A |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening door de eigen advocaat in alle klachtonderdelen ongegrond. Dat klaagster uiteindelijk op het punt van de eindafrekening in het ongelijk is gesteld, betekent niet dat verweerder ook meteen een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Dat verweerder klaagster op enig moment onjuist zou hebben geïnformeerd over een verjaringstermijn, is de raad niet gebleken en dit wordt ook door verweerder betwist. Evenmin is de raad gebleken dat verweerder heeft verzuimd om tijdig actie te ondernemen waardoor klaagster geen schade meer kon verhalen. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 2 september 2024
in de zaak 24-288/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. H. Sytema
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 5 januari 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 24 april 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2195677/JS/FS
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 8 juli 2024. Daarbij was
klaagster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 3.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster was vanaf 1 april 1993 in dienst bij de gemeente Amsterdam (hierna:
de gemeente). Op 1 oktober 2012 heeft de gemeente klaagster ontslagen.
2.3 Klaagster heeft het ontslagbesluit aangevochten. Verweerder heeft klaagster
daarin bijgestaan.
2.4 Bij uitspraak van 14 september 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna:
de Centrale Raad) het ontslagbesluit vernietigd.
2.5 Op 21 december 2017 heeft klaagster met de gemeente een minnelijke regeling
getroffen. Klaagster werd vrijgesteld van werkzaamheden. Met ingang van 1 juni 2018
zou aan haar ontslag worden verleend. Afgesproken werd dat bij weigering van tijdelijke
passende werkzaamheden, het ontslag eerder kon ingaan.
2.6 Bij besluit van 27 maart 2018 (hierna ook: besluit 1) heeft de gemeente klaagster
alsnog ontslag verleend met ingang van 1 maart 2018. Klaagster heeft dit ontslag,
met hulp van verweerder, aangevochten.
2.7 Bij begeleidende brief van 23 april 2018 heeft de gemeente klaagster een salarisstrook
van 1 april 2018 (besluit 2) toegezonden. Klaagster heeft tegen besluit 2 bezwaar
gemaakt. Ook hierin stond verweerder haar bij.
2.8 In een brief van 17 mei 2018 heeft het UWV aan verweerder geschreven, voor
zover relevant:
“In navolging van ons telefoongesprek van 16 april jl. hebben wij inmiddels een overzicht
van de betalingen van de werkgever van uw cliënte verkregen. Bijgaand zend ik u dit
overzicht. Hieruit blijkt dat de werkgever alle vorderingen aan ons heeft terugbetaald.
(…)”
2.9 Op 8 februari 2019 heeft klaagster de gemeente verzocht om een eindafrekening
in verband met de beëindiging van haar dienstverband per 1 maart 2018. Op 21 maart
2019 heeft het college dit verzoek afgewezen (besluit 3). Klaagster heeft ook hiertegen
– met hulp van verweerder - bezwaar ingesteld.
2.10 Voormelde bezwaren van klaagster zijn alle niet ontvankelijk danwel ongegrond
verklaard en ook de daaropvolgende beroepsprocedures bij de rechtbank zijn voor klaagster
niet succesvol geweest. Klaagster heeft zich uiteindelijk, met bijstand van verweerder,
opnieuw gewend tot de Centrale Raad.
2.11 Bij uitspraak van 4 november 2021 heeft de Centrale Raad geoordeeld dat de
gemeente bevoegd was klaagster per 1 maart 2018 ontslag te verlenen omdat zij tot
twee keer toe een passende functie had geweigerd en niet had meegewerkt aan een outplacement.
In de uitspraak van de Centrale Raad is, voor zover relevant, opgenomen:
“ (…)
1.7. Na op 15 februari 2018 het voornemen hiertoe bekend te hebben gemaakt en [klaagster]
haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college [klaagster] met het besluit
van 27 maart 2018 (besluit 1) ontslag verleend met ingang van 1 maart 2018. [Klaagster]
heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Met de salarisstrook van 1 april 2018 (besluit 2)
en een begeleidende brief van 23 april 2018 heeft het college de eindafrekening van
het salaris aan [klaagster] uiteengezet. [Klaagster] heeft tegen de eindafrekening
bezwaar gemaakt voor wat betreft de terugvordering van het salaris over maart 2018
en de kosten van outplacement tot een bedrag van € 560,-. (…)
(…)
1.9. Met de beslissing op bezwaar van 10 december 2018 (bestreden besluit 1) heeft
het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. (…) Aangezien
de weigering [van werk] van [klaagster] voor 1 maart 2018 is geconstateerd, is de
ontslagdatum, onder verwijzing naar de regeling, terecht vastgesteld op 1 maart 2018.
Aldus is de terugvordering van het salaris over de maand maart 2018 volgens het college
terecht. Er bestaat geen aanleiding om van de terugvordering af te zien. Omdat [klaagster]
het outplacementtraject heeft afgebroken mocht het college, conform punt 11 van de
regeling, de kosten van dit traject ten bedrage van€ 560,- netto bij [klaagster] in
rekening brengen en is dit bedrag terecht verrekend in de eindafrekening.
1.10. Met het besluit van 21 maart 2019 (besluit 3) heeft het college het verzoek
van [klaagster] van 8 februari 2019 om een eindafrekening in verband met beëindiging
van het dienstverband per 1 maart 2018, inclusief vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering
en niet genoten vakantie-uren vanaf 1 oktober 2012, afgewezen. Reden hiervoor is dat
besluit 2 de door [klaagster] gevraagde eindafrekening is. Voor zover [klaagster]
verzoekt om terug te komen van besluit 2 heeft het college zich op het standpunt gesteld
dat [klaagster] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding
geven om van dit besluit terug te komen.
1.11. Met de beslissing op bezwaar van 15 augustus 2019 (bestreden besluit 2) heeft
het college het bezwaar gericht tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Voor zover het
bezwaar is gericht tegen besluit 2 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk
verklaard in verband met de niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit
1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat,
het volgende overwogen. (…) De eindafrekening voor wat betreft de vakantietoeslag
en de eindejaarsuitkering hebben terecht per 1 maart 2018 plaatsgevonden. Onder verwijzing
naar (…) overweegt de rechtbank dat geen verlofuren worden opgebouwd voor de tijd
dat de ambtenaar niet daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. (…) Over bestreden
besluit 2 overweegt de rechtbank dat het voor – de gemachtigde van – [klaagster] duidelijk
was dat de salarisspecificatie een besluit was waartegen bezwaar kon worden gemaakt.
[Klaagster] heeft dit ook tijdig gedaan en de aangevoerde gronden zijn bij de bespreking
van bestreden besluit 1 beoordeeld. Dat het ook voor [klaagster] duidelijk was dat
het een eindafrekening betrof, blijkt uit het bezwaarschrift waarin [klaagster] het
zelf ook heeft over de eindafrekening. Het verzoek van [klaagster] om een tweede eindafrekening
mocht het college dan ook afwijzen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene
wet bestuursrecht.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad
tot de volgende beoordeling.
3.1. [Klaagster] heeft in hoger beroep in essentie de door haar in beroep aangevoerde
gronden herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig
besproken en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank
dat het ontslag per 1 maart 2018 en de eindafrekening van het salaris van april 2018
in rechte standhouden en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. (…)
(…)
3.6. De Raad is ten slotte met de rechtbank en het college van oordeel dat het voor
– [verweerster] voldoende duidelijk moet zijn geweest dat de salarisstrook van april
2018 een alomvattende eindafrekening betrof. De beroepsgrond dat dit niet duidelijk
was voor [klaagster], omdat de begeleidende brief met een toelichting op de salarisstrook
alleen gaat over de herberekening van het salaris van [klaagster] als gevolg van de
in 1.5 genoemde uitspraak, mist feitelijke grondslag. (…)”
2.12 De uitspraak van 4 november 2021 is op 15 februari 2022 door verweerder aan
klaagster doorgestuurd.
2.13 Op 10 maart 2022 heeft klaagster per e-mail aan verweerder geschreven, voor
zover relevant:
“Ik heb de uitspraak gelezen. Het lijkt mij nuttig hier een afspraak voor te plannen,
dan kunnen we het e.e.a. bespreken. Met name de eindafrekening en het bezwaar daarop.
(…).”
2.14 Begin april 2022 heeft verweerder aan klaagster per e-mail geschreven, voor
zover relevant:
“Naar aanleiding van ons gesprek van vorige week, heb ik nog een keer naar de zaak
gekeken. Jij had met namen vragen naar aanleiding van dit onderdeel van de uitspraak
van de [Centrale Raad]: [volgt icoontje, raad]
Voor alle duidelijkheid merk ik op dat dit onderdeel van de uitspraak van de [Centrale
Raad] geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling door de [Centrale Raad], maar onderdeel
uitmaakt van de beschrijving van de procedure tot aan de [Centrale Raad]. Dit onderdeel
heeft betrekking op een beslissing op bezwaar van het college (…)
Hierbij doe ik je een afschrift toekomen van het bezwaarschrift tegen het besluit
van 23 april 2018. Dit besluit wordt door de [CRvB] bestempeld als besluit 2. Hiertegen
is tijdig bezwaar gemaakt.
Voorts doe ik je hierbij toekomen een afschrift van het bezwaarschrift tegen het besluit
van 22 maart 2019. Dit besluit wordt door de Centrale Raad van Beroep bestempeld als
besluit 3. Ook hiertegen is tijdig bezwaar gemaakt.
Vastgesteld kan worden dat van enige termijnoverschrijding geen sprake is. Het college
van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft in voornoemde beslissing
op bezwaar kennelijk willen aangeven dat voor zover het bezwaar gericht tegen besluit
3 dient te worden opgevat als bezwaar tegen besluit 2 dat dit te laat zou zijn. Tegen
besluit 2 is echter tijdig bezwaar gemaakt.
Kern van het probleem is dat het schrijven van 23 april 2018 met bijbehorende specificaties
erg onduidelijk is. Kennelijk zijn alle salariscomponenten op de hoop salaris terechtgekomen.
Dit had duidelijker gekund (…)
Voor zover ik kan nagaan is de eindejaarsuitkering vanaf 2012 derhalve uitbetaald
(…)””
2.15 Op 15 april 2022 heeft klaagster aan verweerder gemaild, voor zover relevant,
“Ik heb kennisgenomen van jouw bericht, waarvoor mijn dank. In antwoord hierop heb
ik een aantal vragen:
Waarom is dit vanaf het begin niet uitgezocht? (…) We zijn ruim drie jaar verder.
Als je je dat nog kunt herinneren was toen mijn heldere vraag: “ik zie niet dat op
de eindafrekening de vakantiegeld, vakantiedagen en eindejaarsuitkeringen staan vermeld
over de hele onterechte ontslag periode. Klopt dat of heb ik daar geen recht op?”
Toen kwam jij met het antwoord dat ik gelijk had, dat ze er inderdaad niet op staan
en dat ik daar wel recht op heb. Wat is de reden dat het nu toch anders blijkt te
zijn?
(…)
Omtrent het niet tijdig bezwaar maken tegen besluit 3 zoals je op je bericht aangeeft,
kan kloppen. Ik had er alleen meer aan gehad als het de rechtbank werd uitgelegd.
Waarom kon toen geen duidelijk antwoord worden gegeven op deze vraag (…)?””
2.16 Op 3 mei 2022 heeft verweerder aan klager per e-mail bericht, voor zover relevant:
“Hierbij kom ik terug op jouw e-mailbericht van 15 april 2022. Ik kan mij voorstellen
dat sommige dingen onduidelijk zijn. Dit heeft naar mijn mening met alles te maken
met de rommelige wijze waarop de gemeente Amsterdam voor financiële afwikkeling heeft
zorg gedragen.
(…)
Ik heb gezien dat wij begin 2019 een goed gesprek hebben gehad en goede afspraken
hebben gemaakt. Naar aanleiding daarvan heb ik de gemeente Amsterdam aangeschreven
om precies te zijn bij schrijven van 8 februari 2019. (…) Een afschrift van het schrijven
van 8 februari 2019 doe ik je hierbij toekomen. (…)
Voor wat betreft het bezwaar tegen besluit drie, wil ik erop wijzen dat dit wel degelijk
aan de rechtbank is uitgelegd. Een afschrift van het namens jou ingediende aanvullend
beroepschrift doe ik je hierbij toekomen.
Uiteraard is het altijd mogelijk om een nieuwe salarisberekening te laten maken. Dit
zou bijvoorbeeld kunnen bij een bureau dat gespecialiseerd is in het verzorgen van
salarisstroken. Dat jij twijfels hebt bij de hoogte van de bedragen, heeft waarschijnlijk
te maken met het feit dat verrekening heeft plaatsgevonden met jouw uitkeringen. In
mijn eerdere mail heb ik je erop gewezen dat in het IKB zijn onder andere de vakantie-uitkering
en eindejaarsuitkering zijn opgenomen.
(…)”
2.17 Op 16 augustus 2022 heeft klaagster, voor zover relevant, per e-mail aan verweerder
geschreven:
“Tot wanneer kan ik een schadevergoeding van de gemeente eisen?”
2.18 Op 7 september 2022 heeft verweerder, voor zover relevant, per email aan klaagster
geschreven:
“In antwoord op jouw eerste vraag laat ik je weten dat de verjaringstermijn vijf jaar
bedraagt na het einde van het dienstverband.”
2.19 Op 20 september 2022 heeft klaagster DAS Rechtsbijstand (hierna: DAS) verzocht
haar rechtsbijstand te verlenen met betrekking tot het verhalen van door haar geleden
(letsel)schade op de gemeente.
2.20 Op 12 december 2022 heeft DAS klaagster bericht dat het niet mogelijk was
om klaagster rechtsbijstand te verlenen omdat er geen sprake was van polisdekking.
Daartoe heeft DAS onder meer aangevoerd dat een rechtsvordering tegen de verzekeraar
tot het doen van een uitkering ingevolge artikel 7:942 lid 1 BW verjaart drie jaren
na bekendheid met de opeisbaarheid ervan bij de tot uitkering gerechtigde.
2.21 Op 13 december 2022 heeft klaagster telefonisch met verweerder gesproken en
de brief van DAS aan verweerder toegestuurd.
2.22 Op 29 december 2022 heeft klaagster, voor zover relevant, per e-mail aan verweerder
geschreven:
“Wij hebben elkaar 13 december telefonisch gesproken. Naar aanleiding daarvan heb
ik je de brief van de DAS doorgestuurd. Mijn vraag ging over het termijn voor het
indienen van een schadeclaim. Eerder heb ik jou die vraag ook met een e-mailbericht
gesteld en jij gaf aan dat het termijn daarvoor vijf jaar is. De DAS beweert drie
jaar. Tot op heden helaas nog geen enkele terugkoppeling of actie gezien of gehoord.
Vorige week heb ik geprobeerd telefonisch te contacteren hierover. Opnieuw wordt hier
niet op gereageerd. (…)”
2.23 Op 5 januari 2023 heeft klaagster een klacht tegen verweerder ingediend bij
de deken.
2.24 In juni 2023 heeft klaagster mr. V benaderd met het verzoek te beoordelen
of het indienen van een (letsel)schadeclaim bij de gemeente Amsterdam kans van slagen
zou hebben.
2.25 Op 17 juni 2023 heeft mr. V, voor zover relevant, per e-mail aan klaagster
geschreven:
“De resterende documenten heb ik nu ook bekeken. Hieruit heb ik niet kunnen opmaken
dat vóór 24 februari 2023 aansprakelijk is gesteld. (…) Een vordering tot schadevergoeding
verjaart binnen 5 jaar nadat men bekend is met (het bestaan van maar niet noodzakelijk
de omvang van) de schade en schadeveroorzaker. Over het algemeen begint die termijn
te lopen op het moment dat u voor het laatst blootgesteld bent aan de schadelijke
werkomstandigheden, dus uiterlijk uw laatste feitelijke werkdag. Dat u formeel langer
in dienst bent geweest, is niet relevant. Verder stuurde u een overeenkomst mee “nadere
rechtspositionele regeling”, waarin de gevolgen van het ontslag geregeld zijn. (…)
In art. 23 is een vrij ruime kwijtingsclausule opgenomen. Ik verwacht dat de verzekeraar
van de gemeente zich op verjaring zal beroepen en op deze kwijtingsclausule. Ik kan
mij voorstellen dat u in de jaren sinds het ontslag iets anders aan het hoofd heeft
gehad, maar gezien de verjaringstermijn en de kwijtingsformule denk ik dat helaas
er geen mogelijkheden zijn.”
2.26 Diezelfde dag heeft klaagster het e-mailbericht van mr. V aan verweerder doorgestuurd.
In het begeleidende e-mailbericht heeft klaagster, voor zover relevant, aan verweerder
geschreven:
“Zoals jij mij in het verleden hebt aangegeven, kom ik in aanmerking voor een schadevergoeding
bij de gemeente Amsterdam. Om hier aanspraak op te kunnen maken heb jij op mijn verzoek
de zaak binnen de gestelde termijn, gestuit. Tevens heb je mij doorverwezen naar een
aantal juristen. In die periode ben ik op zoek gegaan. [Mr. V] stond ervoor open de
zaak door te nemen en de slagingspercentage te beoordelen. Haar reactie tref je in
de bijlage. Aangezien jij als geen ander weet wat mijn (juridische) situatie en arbeidsverleden
is, verzoek ik jouw met jouw mening hierop te reageren.
(…)
In afwachting van jouw bericht, met dank voor de moeite.”
2.27 Hierop heeft verweerder niet gereageerd.
2.28 Er is door deken geprobeerd om met elkaar tot een minnelijke regeling te komen.
Partijen waren hiertoe bereid, maar een bemiddelingsgesprek is niet van de grond gekomen.
2.29 Op 5 januari 2023 heeft klaagster een klacht tegen klager ingediend bij de
deken.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder:
a) niet adequaat te hebben geageerd op de eindafrekening die klaagster van haar
voormalig werkgever heeft ontvangen waarin ten onrechte geen bedragen voor eindejaarsuitkeringen,
vakantiegeld en verlofuren stonden vermeld. Daardoor is de kwestie nu verjaard;
b) haar onjuist te hebben geïnformeerd over de verjaringstermijn voor het instellen
van een schadeclaim tegen haar voormalig werkgever. Toen klaagster om opheldering
vroeg, heeft verweerder niet meer gereageerd;
c) verzuimd te hebben om tijdig actie te ondernemen, waardoor klaagster de door
haar geleden schade niet meer kon verhalen op haar voormalig werkgever. Klaagster
heeft verweerder hierover half juni 2023 een brief gestuurd. Hierop heeft verweerder
nog steeds niet gereageerd.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht gaat over de dienstverlening door de eigen advocaat van klaagster.
Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening wordt rekening gehouden
met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak
behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan
komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen
die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden
gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen
de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt
een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende
advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
Klachtonderdeel a)
5.2 Klaagster beklaagt zich er in dit klachtonderdeel over dat verweerder niet
adequaat gereageerd heeft op de eindafrekening. Zij stelt dat zij direct aan verweerder
heeft gemeld dat de eindafrekening van 23 april 2018 niet correct was. Toen verweerder
namens klaagster in beroep ging tegen het ontslagbesluit heeft hij tegen klaagster
gezegd dat de eindafrekening ook meegenomen zou worden. Na de uitspraak van de Centrale
Raad, waarin het bezwaar tegen de eindafrekening niet ontvankelijk is verklaard wegens
termijnoverschrijding, heeft klaagster navraag gedaan bij verweerder. Toen zei verweerder
opeens dat klaagster nooit aanspraak had kunnen maken op de niet genoten vakantiedagen,
vakantiegeld en eindejaarsuitkeringen. Klaagster begrijpt niet wat er is veranderd
ten opzichte van de eerdere situatie.
5.3 Ook na de toelichting hierop van klaagster ter zitting, heeft de raad niet
kunnen vaststellen dat verweerder rondom de eindafrekening enig tuchtrechtelijk verwijt
kan worden gemaakt. Dat verweerder bij klaagster ten onrechte (te) rooskleurige verwachtingen
zou hebben gewekt of dat hij haar op dit punt onjuist zou hebben geadviseerd, zoals
klaagster – naar de raad begrijpt - aanvoert, wordt door klaagster niet nader onderbouwd
en dit blijkt verder ook niet uit de inhoud van het dossier. Evenmin is het de raad
gebleken dat verweerder op andere wijze in kwesties rondom de eindafrekening onvoldoende
zorgvuldig zou hebben gehandeld. Uit het dossier maakt de raad op dat de kwestie rondom
de eindafrekening uiteindelijk door de Centrale Raad definitief is beslecht. In de
uitspraak van de Centrale Raad is onder 3.6, hierover overwogen dat “het voor klaagster
voldoende duidelijk moet zijn geweest dat de salarisstrook van april 2018 een alomvattende
eindafrekening betrof”, alsmede dat “de beroepsgrond dat dit niet duidelijk was voor
klaagster (…) feitelijke grondslag [mist]”. Daarnaast blijkt uit het bericht van het
UWV van 17 mei 2018 aan verweerder dat het UWV op dat moment reeds aan verweerder
had bericht dat alle vorderingen door de gemeente waren terugbetaald. Verweerder was
hier op dat moment dan ook al van op de hoogte. Dat verweerder klaagster hierover
toen desondanks anders zou hebben geïnformeerd, heeft klaagster niet nader onderbouwd.
Ten slotte kan de raad, anders dan klaagster lijkt te doen, ook niet vaststellen dat
verweerder rondom de eindafrekening wisselende adviezen heeft gegeven. Wat de raad
wel uit het dossier opmaakt, is dat verweerder aan klaagster steeds heeft willen toelichten
welke verschillende procedurele stappen er waren gezet en tot welke beslissingen dit
had geleid. Dat klaagster uiteindelijk – na lang procederen – op het punt van de eindafrekening
in het ongelijk is gesteld, betekent evenwel niet dat verweerder ook meteen een tuchtrechtelijk
verwijt valt te maken.
5.4 De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat klachtonderdeel a) ongegrond
is.
Klachtonderdelen b) en c)
5.5 De raad stelt ten aanzien van klachtonderdeel b) vast dat klaagster op 20 september
2022 DAS Rechtsbijstand (hierna: DAS) heeft verzocht om juridische bijstand bij het
verhalen van letselschade. DAS heeft dit verzoek op 13 december 2022 afgewezen met
daarbij de uitleg aan klaagster dat een rechtsvordering tegen een verzekeraar tot
het doen van een uitkering, drie jaren na bekendheid met de opeisbaarheid ervan bij
de tot uitkering gerechtigde verjaart. Deze door DAS genoemde driejaarstermijn speelt
derhalve in de verhouding tussen klaagster en DAS en niet in de verhouding tussen
klaagster en de gemeente.
5.6 De bij e-mailbericht van 7 september 2022 door verweerder aan klaagster genoemde
termijn van vijf jaren ziet op een andere vordering, namelijk de vordering tot het
indienen een schadevergoeding. Deze vordering verjaart vijf jaar nadat men bekend
is geworden met het bestaan van de schade en schadeveroorzaker. Dit heeft verweerder
ook zo op 7 september 2022 aan klaagster bericht. Dat verweerder klaagster op enig
moment onjuist zou hebben geïnformeerd over een verjaringstermijn, is de raad niet
gebleken en dit wordt ook door verweerder betwist. Gelet op het voorgaande is de raad
van oordeel dat klachtonderdeel b) ongegrond is.
5.7 Het in klachtonderdeel c) gemaakte verwijt richting verweerder is naar het
oordeel van de raad eveneens ongegrond. Uit de inhoud van het klachtdossier en hetgeen
klaagster hierover ter zitting naar voren heeft gebracht, blijkt niet dat verweerder
heeft verzuimd om tijdig actie te ondernemen waardoor klaagster geen schade meer kon
verhalen. Zoals uit de bespreking van klachtonderdeel b) blijkt, heeft verweerder
klaagster adequaat geïnformeerd over de wettelijke verjaringstermijn bij het verhalen
van schade op de gemeente. Zoals klaagster ter zitting zelf naar voren heeft gebracht,
had verweerder haar ook te kennen gegeven dat zij voor het instellen van zo’n schadeclaim
een andere advocaat in de arm zou moeten nemen. Dat verweerder op dit punt onzorgvuldig,
dan wel tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld, is de raad niet gebleken.
Klachtonderdeel c) is daarom eveneens ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle klachtonderdelen ongegrond;
Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, voorzitter, mrs. I.J. de Laat en L.C. Dufour, leden, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 2 september 2024