ECLI:NL:TADRAMS:2024:106 Raad van Discipline Amsterdam 24-004/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:106
Datum uitspraak: 24-06-2024
Datum publicatie: 11-07-2024
Zaaknummer(s): 24-004/A/A
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen: Beslissing op verzet
Inhoudsindicatie: Ongegrond verzet

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 24 juni 2024
in de zaak 24-004/A/A
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 12 februari 2024 op de klacht van:

klager
gemachtigde: mr. A.C.R. Molenaar

over:

verweerder


1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Door middel van een klachtformulier heeft klager op 8 augustus 2023 klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. Bij brief van 7 augustus 2023, door de deken ontvangen op 8 augustus 2023, heeft klager een nadere toelichting op zijn klacht gegeven. 
1.2    Op 4 januari 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2256361/JS/YH van de deken ontvangen. 
1.3    Bij beslissing van 12 februari 2024 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) bepaald dat de klacht niet-ontvankelijk is ingevolge artikel 46g lid 1, aanhef en onder a Advocatenwet. Deze beslissing is op dezelfde datum verzonden aan partijen.
1.4    Op 12 maart 2024 heeft klager per e-mail verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift met bijlagen op dezelfde datum ontvangen.
1.5    Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 13 mei 2024. Daarbij waren klager en zijn gemachtigde met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder was wel op de zitting aanwezig.  
1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift met bijlagen. 

2    BEOORDELING
Beslissing van de voorzitter
2.1    De voorzitter heeft de klacht in beide onderdelen op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaard, omdat klager buiten de vervaltermijn van drie jaar zijn klacht over verweerder heeft ingediend en daarmee, aldus de voorzitter, te laat is. De beslissing van de voorzitter luidt, voor zover relevant: 
“4.2 De voorzitter overweegt dat de procedure waarop de beide klachtonderdelen betrekking hebben, ziet op verweerders bijstand aan klager die met het arrest van het Hof op 10 januari 2017 is beëindigd. Daarmee staat vast dat klager vanaf die datum (redelijkerwijs) kennis kon nemen van het handelen of nalaten waarover hij nu klaagt.  De onder 4.1 genoemde driejaarstermijn is dan ook op 10 januari 2017 aangevangen. Door de klacht pas op 28 augustus 2023 (de raad leest: 8 augustus 2023) in te dienen, heeft klager deze termijn (ruimschoots) overschreden. Dat klager hierover op 17 december 2020 nog met verweerder heeft gecorrespondeerd of dat hij eerder ook mondeling zijn onvrede aan hem heeft geuit en de indiening van een klacht aan hem heeft aangekondigd, maakt dit niet anders. Vast staat immers dat klager de klacht pas op 28 augustus 2023 (de raad leest: 8 augustus 2023), dus ruim zes jaar later, bij de deken heeft ingediend. Dit geldt eveneens voor het in klachtonderdeel b) gemaakte verwijt aan verweerder. Daarbij heeft klager zijn stelling dat hij de betreffende facturen van ARAG pas op 16 november 2023 heeft ontvangen en hierdoor pas toen op de hoogte is geraakt van het in klachtonderdeel b) genoemde verwijtbare handelen door verweerder, niet nader onderbouwd.”
Verzet 
2.2.    Klager is het niet eens met de beslissing van de voorzitter en heeft hiertegen verzet ingesteld. Zijn gronden luiden - zakelijk weergegeven - als volgt. 
a)    de voorzitter heeft het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor geschonden; 
b)    Klager is na het verstrijken van de vervaltermijn van drie jaar door de e-mail van ARAG van 16 november 2023 bekend geworden met de gevolgen van verweerders handelen of nalaten en moet dan ook gelet op artikel 46g lid 2 Advocatenwet worden ontvangen in klachtonderdeel 2.
Beoordeling van het verzet 
2.1.    Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.

2.2.    De raad is voor de beoordeling van het verzet uitgegaan van de feiten weergegeven in de beslissing van de voorzitter. Daarnaast heeft de raad acht geslagen op de volgende aanpassing/aanvulling van de feiten die klager in verzet naar voren heeft gebracht. Zo heeft klager niet op 28 augustus 2023, maar op 7 augustus 2023 (ontvangen op 8 augustus 2023) zijn klacht bij de deken ingediend. Verder is onder rechtsoverweging 4.2 van de beslissing van de voorzitter aangenomen dat de procedure waarop zijn klacht betrekking heeft, ziet op verweerders bijstand aan klager die met het arrest van het gerechtshof Amsterdam op 10 januari 2017 is beëindigd. Het gaat echter om een negental zaken waarvan er één geëindigd is met het arrest in 2017. De zaak die eindigde met het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 januari 2017 was de eerste zaak die verweerder voor klager behandelde. Deze zaak is door ARAG op betalende basis vergoed. Klachtonderdeel 2 heeft echter, aldus klager, betrekking op de overige acht zaken van bestuursrechtelijke aard van na 10 januari 2017.

2.3.    De raad is – ook met in achtneming van de – aangepaste/aangevulde feiten van oordeel dat het verzet niet slaagt en overweegt hiertoe het volgende. 
Verzetsgrond a) 
2.4.    Klager heeft bij e-mail van 31 januari 2024 aanvullende stukken bij de raad ingediend. Volgens klager heeft de voorzitter in haar beslissing het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor geschonden door voorafgaand aan haar beslissing deze stukken niet aan verweerder voor te leggen, zodat het standpunt van verweerder op deze stukken niet betrokken is bij haar beoordeling. 
2.5.    Deze verzetsgrond faalt naar het oordeel van de raad. De aanvullende stukken zijn door klager in cc aan verweerder gestuurd. Verweerder was derhalve bekend met deze stukken en had hierop kunnen reageren, indien hij dat geraden achtte. De aanvullende stukken zijn vervolgens door de voorzitter beoordeeld en in de beslissing betrokken. Er is geen wettelijke verplichting die voorschrijft dat de voorzitter op deze stukken een reactie van de wederpartij had moeten vragen. Van schending van hoor en wederhoor is dan ook geen sprake. Daarmee is verzetsgrond a) ongegrond.   
 Verzetsgrond b)
2.6.    Klager heeft in verzet de e-mail van ARAG van 16 november 2023 met de facturen die verweerder bij ARAG heeft ingediend overgelegd. Uit het overzicht van de facturen blijkt, aldus klager, dat verweerder door ARAG werd betaald terwijl verweerder ook toevoegingen voor zijn werkzaamheden had aangevraagd. Klager was hiermee eerder niet bekend. Hij heeft nooit een eigen bijdrage hoeven betalen. Verweerder heeft klager met opzet niet ingelicht over het aanvragen van toevoegingen en van het feit dat ARAG verweerder bleef doorbetalen, ook als er een toevoeging was verleend. Nu klager hiermee pas op 16 november 2023 bekend is geworden en daarna binnen een jaar een klacht hierover heeft ingediend is klager gelet op het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel 2. 
2.7.    De raad volgt klager niet in dit standpunt. Uit de gedingstukken blijkt dat klager in iedere geval al op 8 september 2017 bericht heeft ontvangen van de Raad voor Rechtsbijstand dat zijn advocaat - verweerder - een toevoeging voor hem had aangevraagd. Verder heeft klager zelf naar voren gebracht dat hij tijdens de behandeling van het hoger beroep bij de Raad van State op 6 september 2018 zijn advocaat mr. D (de kantoorgenoot van verweerder) tegen de griffier hoorde zeggen dat klager op basis van een toevoeging procedeerde. Vanaf 8 september 2017 - en in ieder geval naar eigen zeggen van klager vanaf 6 september 2018 - had klager derhalve kennis van het feit dat verweerder een toevoeging voor klager had aangevraagd, terwijl klager beschikte over een rechtsbijstandverzekering. Klager had derhalve op dat moment daarover vragen aan verweerder kunnen stellen en indien hij dat nodig achtte een klacht hierover kunnen indienen. De raad ziet niet in waarom klager pas met de e-mail van ARAG van 16 november 2023 bekend zou zijn geworden met de gevolgen van verweerders handelen die zag op het aanvragen van toevoegingen terwijl klager een rechtsbijstandverzekering had. Een beroep op artikel 46g lid 2 Advocatenwet slaagt dan ook niet. Ook verzetsgrond b) is daarmee ongegrond. 
2.8.    De raad komt tot de slotsom dat de voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast en rekening heeft gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. De voorzitter heeft de klacht dus terecht op grond van artikel 46g lid 1, aanhef en onder a, Advocatenwet niet-ontvankelijk geacht. 

BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en I.J. de Laat, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 24 juni 2024.


Griffier    Voorzitter
 

Verzonden op: 24 juni 2024