ECLI:NL:TADRAMS:2024:104 Raad van Discipline Amsterdam 24-316/A/A 24-318/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:104
Datum uitspraak: 17-06-2024
Datum publicatie: 04-07-2024
Zaaknummer(s):
  • 24-316/A/A
  • 24-318/A/A
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht niet-ontvankelijk vanwege het overschrijven van de vervaltermijn van drie jaar.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam
van 17 juni 2024
in de zaken 24-316/A/A en 24-318/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerders


De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 1 mei 2024 met kenmerknummers 2284300 en 2286236/JS/KV digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van een door verweerders nagezonden stuk van 31 mei 2024. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    In 2017 heeft de Belastingdienst aan klagers aangekondigd om aan hen navorderingsaanslagen op te gaan leggen. Klagers hebben zich in verband hiermee op 29 november 2017 tot het kantoor van verweerders gewend.
1.2    Op 31 januari 2018 heeft de Belastingdienst aan klagers navorderingsaanslagen over het jaar 2011 opgelegd. Verweerders hebben klagers bijgestaan in het bezwaar- en beroeptraject tegen deze navorderingsaanslagen.
1.3    Op 31 december 2018 heeft de Belastingdienst aan klagers ook navorderingsaanslagen over de jaren 2012 en 2013 opgelegd. Over het jaar 2014 zijn aan klagers aanslagen opgelegd.
1.4    Klagers hebben een bezwaar- en beroeptraject ten aanzien van de navorderingsaanslagen over 2012 en 2013 en de aanslagen over 2014 gevolgd. In de bezwaarfase zijn klagers hierin bijgestaan door verweerders. In de beroepsfase en daarna zijn klagers door een andere advocaat bijgestaan.
1.5    Verweerders hebben klagers vanaf 2019 ook bijgestaan in een door de FIOD tegen hen gestart onderzoek. 
1.6    Op 25 januari 2019 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in het beroep van klagers tegen de navorderingsaanslagen over het jaar 2011. De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen verminderd. 
1.7    Op 4 februari 2019 heeft verweerder per e-mail aan klagers bericht: 
“Hierbij stuur ik jullie de uitspraken van de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep tegen het gebruikelijk loon gegrond verklaard en het beroep tegen de overige correcties is ongegrond volgens de rechtbank. Tegen de overige correcties zie ik wel kansen in eventueel in te stellen hoger beroep: de inspecteur heeft de onderliggende bankstukken immers niet ingebracht en de rechtbank maakt zich er op dat punt te gemakkelijk vanaf. Als we in hoger beroep gaan, dan is de kans wel groot dat de inspecteur incidenteel hoger beroep instelt tegen het oordeel over het gebruikelijk loon. De hele aanslag staat dan weer ter discussie. (…)
De deadline voor hoger beroep is vrijdag 8 maart. Laten jullie mij op tijd weten of jullie in hoger beroep willen instellen?”
1.8    Op 19 februari 2019 heeft verweerder per e-mail aan klagers bericht:
“Zoals besproken laatst zie ik een strategisch belang hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank. Dit omdat de inspecteur ook in de jaren 2012-2014 correcties maakt op basis van de bankrekeningen van Avantix. Laten jullie mij deze week weten of jullie willen dat ik hoger beroep instel?”
1.9    Diezelfde dag hebben klagers per e-mail aan verweerder bericht:
“Wij hebben besloten niet in hoger beroep te gaan. We willen geen risico nemen. Bovendien kunnen we in de andere zaak nog wel de juiste feiten presenteren waardoor het geld wat als privéopname werd gezien (huur en cash) van tafel kan worden geveegd voor die jaren. Voor 2011 dan dus niet, maar die kosten wegen waarschijnlijk niet op tegen het beroep.”.
1.10    In oktober 2019 heeft het Openbaar Ministerie aan klagers een strafbeschikking voorgesteld. Op 22 oktober 2019 heeft verweerder hierover per e-mail aan klagers geschreven:
“Gelet op jullie wens de gevolgen van het strafrechtelijk onderzoek zo klein mogelijk te houden raad ik jullie af de strafbeschikking te weigeren. Zoals gezegd is het alternatief een strafzaak, en zo’n procedure is tijdrovend en kostbaar. Bovendien acht ik de kans groot dat er voor de inkomstenbelasting een veroordeling zal volgen, wat tot gevangenisstraf kan leiden. Ik zie daarom weinig voordeel in een strafzaak. Ik raad jullie daarom de strafbeschikking toch te accepteren.
Mochten jullie besluiten van de strafbeschikking te weigeren en de bijstand van ons kantoor willen bij de behandeling van de stafzaak, dan zal ik jullie daarvoor depotnota’s sturen van € 10.000 per persoon. Het storten van dergelijke depotbedragen is noodzakelijk omdat de kosten van bijstand in een fiscale strafzaak in korte tijd snel kunnen oplopen. Het storten van die bedragen aan depot is ook nodig als jullie afzien van bijstand tijdens de geplande verhoren.
Laten jullie deze week weten wat jullie besluiten?”
1.11    Op 31 januari 2022 heeft de rechtbank Zeeland West-Brabant uitspraak gedaan in het beroep tegen de (navorderings)aanslagen over 2012, 2013 en 2014. 
1.12    Klagers, bijgestaan door een andere advocaat, hebben tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland West-Brabant hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof).
1.13    Op 12 september 2023 heeft het hof uitspraak gedaan. 
1.14    Het hof heeft in de uitspraak het volgende overwogen, voor zover relevant
(4.1) “In geschil is of de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2012 tot en met 2014 terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. (…)”
(5.22)“Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 en 2013 ten onrechte opgelegd. Het Hof zal deze aanslagen vernietigen. De aanslag IB/PVV 2014 moet worden verminderd tot het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.088 en de aanslag Zvw tot een bijdrage-inkomen van € 22.088. (…) Het hoger beroep is gegrond.”
1.15    Op 4 december 2023 hebben klagers een klacht bij de deken ingediend tegen verweerders.

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerders dat zij hen juridisch inhoudelijk niet goed hebben bijgestaan, aangezien zij hen (onder andere) verkeerd hebben geadviseerd over de kans van slagen van het aanvechten van de naheffingsvorderingen van de Belastingdienst en over het accepteren van een strafbeschikking.

3    VERWEER
3.1    Verweerders hebben tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
4.1    Op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien deze wordt ingediend na het verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De ratio van deze bepaling is dat de rechtszekerheid meebrengt dat een advocaat niet tot in lengte van dagen bedacht hoeft te zijn op tuchtklachten over gedragingen in het verleden. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn. 
4.2    De voorzitter stelt vast dat de klacht betrekking heeft op de bijstand van verweerders aan klagers in de bezwaarprocedure tegen de navorderingsaanslagen over het jaar 2011 die is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank Den Haag op 25 januari 2019. Daarnaast ziet de klacht op de volgens klagers onjuiste advisering door verweerder, per e-mailbericht van 22 oktober 2019, met betrekking tot het instemmen met een strafbeschikking.  
Door over deze punten pas op 4 december 2023 een klacht in te dienen, hebben klagers de hiervoor in 4.1 genoemde wettelijke termijn van drie jaar overschreden. Klagers stellen dat zij pas door de uitspraak van het hof van 12 september 2023, die zag op het beroep tegen de aanslagen over de jaren 2012 tot en met 2014, bekend zijn geworden met de (door hen gestelde) onjuiste advisering van verweerders. De voorzitter constateert op dit punt echter dat de uitspraak van het hof niet in strijd is met de advisering van verweerders aan klagers in 2019 en is van oordeel dat daarmee geen sprake is van een situatie als bedoeld in lid 2 van artikel 46g Advocatenwet, waarin een klager pas later met de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat bekend is geworden. 
4.3    Ook is de voorzitter niet gebleken van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden geacht. 
4.4    Uit het voorgaande volgt dat de klacht op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de voorzitter niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van de klacht. 


BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 Advocatenwet niet-ontvankelijk. 

Aldus beslist door mr. J.J. Roos, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2024.


Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 17 juni 2024