ECLI:NL:TADRAMS:2024:103 Raad van Discipline Amsterdam 24-309/A/A 24-311/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:103
Datum uitspraak: 10-06-2024
Datum publicatie: 13-06-2024
Zaaknummer(s):
  • 24-309/A/A
  • 24-311/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Verweerders hebben met hun handelen het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad, noch is er gebleken van het door hen handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamd. De klacht is daarom in beide klachtonderdelen kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam
van 10 juni 2024
in de zaken 24-309/A/A en 24-311/A/A

naar aanleiding van de klacht van:


klager

over:

verweerders


De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 30 april 2024 met kenmerknummers 2284421/JS/AS en 2296719  digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagezonden stukken van klager van 8 mei 2024 en van 11 mei 2024 en van de nagezonden stukken van verweerder van 21 mei 2024.

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Klager heeft een geschil gehad met zijn voormalig werkgever (hierna: F). Verweerders hebben F hierin bijgestaan. 
1.2    Verweerders zijn beiden werkzaam bij advocatenkantoor V (hierna: kantoor V).
1.3    Klager heeft eerder, op 30 september 2019, een klacht over verweerder ingediend bij de deken (zaak 20-843/A/A). Deze klacht is op 21 december 2020 bij voorzittersbeslissing kennelijk ongegrond verklaard. Het door klager ingestelde verzet is bij beslissing van de raad van 31 mei 2021 niet-ontvankelijk verklaard. 
1.4    In een e-mailbericht van 30 mei 2021 heeft klager aan verweerders geschreven, voor zover relevant: 
“Binnenkort valt de uitspraak te verwachten van de rvd. Ik kan me niet anders voorstellen dan dat die de schuld laat zien over de vele listen en het bedrog. Dat bleek wel in de zitting waar jullie op alle punten verloren Gevolgen hiervan zijn ondermeer geweest
Ik ben onterecht ontslagen
Door de vele leugens en het bedrog ben ik de billijke vergoeding misgelopen
Ik heb door alle stress letselschade opgelopen
Mijn goede naam is geschaad
De onterechte boete van 2.000
En nog veel meer
Ik stel jullie hierbij aansprakelijk voor alle gevolgschade die jullie (ook heuvel) hebben veroorzaakt vanaf ons contact.
We zullen de uitspraak van de tuchtrechter afwachten, maar dan zal er al snel een advocaat gevraagd worden om dit met procedures te gaan compenseren. Dat is onomkeerbaar.
Daarna volgen er dan Procedures tegen [kantoor V]. Een kwaliteit certificaat zit er niet meer in en de zaak komt in de publiciteit
Het lijk me goed om jullie een week bedenktijd te geven om zelf met een voorstel te komen
(…)”
1.5    Op 15 november 2021 heeft klager een klacht tegen verweerders ingediend bij de deken (zaken 22-695/A/A en 22-696/A/A). Deze klacht is bij voorzittersbeslissing van 17 oktober 2022 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het door klager ingestelde verzet is door de raad bij beslissing van 1 mei 2023 ongegrond verklaard. 
1.6    Op 4 december 2023 heeft klager aan het algemene e-mailadres van kantoor V een bericht met een bijlage gestuurd, waarin hij schrijft, voor zover relevant: 
“Vriendelijk verzoek ik u om van de bijlages te bestuderen en binnen twee weken een reactie te geven.” 
In de (ongedateerde) bijlage schrijft klager, voor zover relevant: 
“[Verweerder] en [verweerster] waren in 2018 en later betrokken bij mijn ontslagaanvraag, bij het incasseren van een dwangsom en een procedure voor een billijke vergoeding. Daar is een en ander bij misgegaan en ik heb u daar al eerder over aangeschreven maar kreeg geen reactie. Wel is er een tuchtprocedure geweest maar die heeft zich hierover niet uitgesproken.
Bij de ontslagaanvraag hadden de advocaten moeten aangeven dat al in 2001 mijn functie is veranderd en daarna nog vaker zonder dat dit schriftelijk werd vastgelegd. Dat is door [verweerder] ook bekend bij het kantongerecht. Daarnaast gaf ik al in 2014 geen lessen en niet 2016, hetgeen door de advocaten zelf bij het hoger beroep is erkend.
Daarnaast is er onterecht een dwangsom gevorderd terwijl [F] en daarmee deze advocaten de plicht hadden om eerst de publicatie te controleren. Dat is blijkbaar niet gebeurd volgens de bewijzen.
Dit heeft geleid tot schades waar ik de directie van [kantoor V] voor aansprakelijk stel. Ik verzoek u om mij in contact te brengen met uw verzekeraar, zoals hoort. Van alles zijn er voldoende bewijzen aanwezig, ik stuur u vast die over het ontslag mee. (…)”
1.7    Op 5 december 2023 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerders. 
1.8    Op 23 januari 2024 heeft verweerder de aansprakelijkheidsstelling van klager bij tussenpersoon A (hierna: A) gemeld.
1.9    Op 25 januari 2024 heeft A per e-mail aan verweerder bericht, voor zover relevant: 
“Hiermee bevestigen wij de goede ontvangst van uw bericht van 23 januari jl. (met bijlagen), waarmee u melding heeft gemaakt van de ontvangen aansprakelijkstelling(en) van [klager], alsmede de tuchtklacht van 5 december 2023. Wij hebben de zaak geregistreerd onder bovenvermeld referentienummer en voor melding aan uw verzekeraar zorggedragen. Zodra wij van hen vernemen, stellen wij u hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte.”
1.10    Op 1 februari 2024 heeft verweerder per brief aan klager geschreven, voor zover relevant: 
“Uw ongedateerde brief hebben wij op 4 december 2023 ontvangen via de algemene  inbox  van  ons  kantoor.  Deze  e-mail  bevat  een aansprakelijkheidstelling. In uw klacht aan de Orde van Advocaten stelt u reeds eerder, nl bij e-mail van zondagavond 30 mei 2021, een aansprakelijkheidstelling te hebben uitgedaan. Deze e-mail (…) had, net als uw talloze eerdere mails, een afdreigende toon. (…) Uiteindelijk is de reden dat ik niet op de inhoud van uw e-mail heb gereageerd gelegen in uw voorstel om eerst de uitspraak van de tuchtrechter af te wachten (die volgde overigens de dag nadien). Daarna zouden procedures tegen [kantoor V] volgen, zo schreef u. Die aankondiging heb ik opgevat als een ‘fait accompli’ waar een reactie geen verschil meer zou maken. (…) Inmiddels zijn de beroepsaansprakelijkheidsverzekeringen geïnformeerd over de aansprakelijkheidstelling. Het leek ons goed u hiervan op de hoogte te stellen. Een bevestiging van ontvangst treft u als bijlage 5 aan. In samenspraak met de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar wijst [kantoor V] de door u gestelde aansprakelijkheid van de hand. (…)”

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerders:
a)    dat zij niet hebben gereageerd op de aansprakelijkstellingen van klager van 30 mei 2021 en 4 december 2023
b)    dat zij geen melding hebben gedaan van de aansprakelijkstellingen bij hun beroeps-aansprakelijkheidsverzekeraar.

3    VERWEER
3.1    Verweerders hebben tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
4.1    In zijn algemeenheid geldt dat een advocaat zich moet onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad en van handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 van de Advocatenwet omschreven normen. Uitgangspunt is dat een advocaat moet handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar mag worden verwacht.
4.2    Als uitgangspunt geldt dat een advocaat die op de hoogte raakt van een beroepsfout waaruit mogelijk schade voortvloeit direct melding maakt van het voorval bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.
Klachtonderdelen a) en b)
4.3    De voorzitter ziet gelet op de inhoud van de klachtonderdelen a) en b) aanleiding voor een gezamenlijke beoordeling. Op grond van de inhoud van het klachtdossier stelt de voorzitter vast dat verweerder de aansprakelijkheidsstellingen van 30 mei 2021 en 4 december 2023 pas op 23 januari 2024 bij de tussenpersoon van zijn verzekeraar heeft gemeld. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 1 februari 2024 inhoudelijk gereageerd op de aansprakelijkheidsstellingen en aan klager medegedeeld dat de aansprakelijkheidsstellingen in samenspraak met de verzekeraar van de hand worden gewezen. Verweerder heeft hiermee in ieder geval tijdig en adequaat gereageerd op de tweede aansprakelijkheidsstelling van klager van 4 december 2023. 
4.4    De melding en de reactie van verweerder op de eerste aansprakelijkheidsstelling van klager van 30 mei 2021 heeft echter bijna drie jaar geduurd. Dit is weliswaar niet conform het onder 4.2 genoemde uitgangspunt dat een dergelijke melding direct moet worden gemaakt bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, maar de voorzitter acht deze verlate melding (en de inhoudelijke reactie van verweerder) in de gegeven omstandigheden voorstelbaar. Verweerder heeft in zijn brief van 1 februari 2024 duidelijk toegelicht dat het aanvankelijk uitblijven van zijn reactie op de aansprakelijkheidsstelling van 30 mei 2021 voortkwam uit het voorstel van klager om eerst de uitspraak van de tuchtrechter af te wachten. Daarna zouden er volgens klager procedures tegen kantoor V volgen. Verweerder heeft die aankondiging van klager als een ‘fait accompli’ opgevat en hij ging ervan uit dat een reactie hierop geen verschil zou maken. De voorzitter kan deze gedachtegang volgen, mede gelet ook op de eerder door klager ingediende tuchtklachten tegen verweerders en de hiermee gepaard gaande procedures. 
4.5    Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat de klachtonderdelen a) en b) kennelijk ongegrond zijn, nu niet is gebleken van handelingen van verweerders waarmee zij het vertrouwen in de advocatuur hebben geschaad, noch van het door hen handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamd. De voorzitter zal de klacht daarom in beide onderdelen, met toepassing van artikel 46j  Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren. 

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide klachtonderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. W. Aardenburg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2024.


Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 10 juni 2024