ECLI:NL:TADRAMS:2024:1 Raad van Discipline Amsterdam 23-762/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:1
Datum uitspraak: 15-01-2024
Datum publicatie: 25-01-2024
Zaaknummer(s): 23-762/A/A
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing; ongegronde klacht over het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Alhoewel het (gelet op artikel 46c lid 1 van de Advocatenwet) in beginsel niet aan de deken is om een klacht niet aan de raad door te sturen als een klager hierom verzoekt, is de voorzitter van oordeel dat verweerder in de gegeven omstandigheden heeft kunnen oordelen dat geen sprake was van een klacht die tuchtrechtelijk van aard was. De beslissing van verweerder – die als voorportaal voor de raad dient te functioneren - om het ingediende schrijven niet als klacht van tuchtrechtelijke aard te bestempelen en niet in behandeling te nemen c.q. niet aan de raad door te sturen, was dan ook begrijpelijk en gerechtvaardigd. Niet valt in te zien dat verweerder, met de wijze waarop hij in haar hoedanigheid als deken het klachtonderzoek heeft uitgevoerd, het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam
van 15 januari 2024
in de zaak 23-762/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder


De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 6 november 2023 met kenmerk 2255565/JS/YH, digitaal door de raad van discipline te Amsterdam (hierna: de raad) ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Op 5 september 2022 heeft klager bij verweerder, in zijn hoedanigheid als deken van het arrondissement Rotterdam, een klacht over mr. B ingediend. Mr. B is werkzaam bij advocatenkantoor H  (hierna: kantoor H) te Rotterdam.
1.2    Verweerder heeft de klacht over mr. B in behandeling genomen. Daarbij heeft verweerder partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunt naar voren te brengen en over en weer op elkaars standpunt te reageren. 
1.3    Op 16 januari 2023 heeft verweerder de klacht aan de raad van discipline in het ressort Den Haag (hierna ook: de raad Den Haag) doorgestuurd.
1.4    Bij beslissing van 5 april 2023 is de klacht door de raad Den Haag kennelijk ongegrond verklaard. In 4.2 van de beslissing heeft de raad Den Haag overwogen: “(…)[mr. B] heeft als partijdige belangenbehartiger in de brief het standpunt van zijn cliënt verwoord aan de hand van het feitenmateriaal dat hij van zijn cliënt heeft ontvangen. Hij heeft het vonnis uit 2014 en de in de brief aangehaalde e-mails van zijn cliënt ontvangen. Die stukken heeft [mr. B] daarmee rechtmatig onder zich. Hij mocht ook van die stukken uitgaan. [Mr. B] heeft zich in de brief ook niet onnodig grievend over klager uitgelaten of klagers belangen nodeloos of op ontoelaatbare wijze geschaad. Hij heeft gehandeld binnen de ruime mate van vrijheid die hem toekomt als de advocaat van de wederpartij van klager. Dat [mr. B] heeft gehandeld in strijd met de wet, de AVG, internationale verdragen en/of mensenrechten is de voorzitter niet gebleken. Dit klachtonderdeel is dan ook kennelijk ongegrond.”
1.5    Op 19 april 2023 heeft klager een verzetschrift ingediend tegen voornoemde beslissing. 
1.6    Op 4 juli 2023 heeft klager bij verweerder een klacht over mr. R ingediend. Mr. R is eveneens werkzaam bij kantoor H. Klager heeft deze klacht in het webformulier als volgt omschreven: “De opdrachtgever van [kantoor H] had illegaal een gerechtelijk vonnis uit 2013 van mij in bezit en is daarvoor 'op de vingers getikt' door de Autoriteit Persoonsgegevens  en heeft  dat  vervolgens  zonder  grondslag  naar [kantoor H] gestuurd.   Er  is   geen  enkele   reden  voor [kantoor H] om mijn persoonsgegevens in bezit te hebben laat staan om een oud gerechtelijk vonnis te verwerken. Er is geen zaak, [kantoor H] wordt enkel gebruikt voor de opslag van mijn persoonsgegevens.”
1.7    Op 4 juli 2023 heeft verweerder klager een e-mailbericht gestuurd met daarin, voor zover relevant: “In het webformulier geeft u aan dat er ‘geen zaak is’. U heeft ook geen verwijten tegen [mr. R] geformuleerd, zodat het voor mij niet mogelijk is uw klacht in behandeling te nemen. Indien u wenst dat uw klacht in behandeling wordt genomen, verzoek ik u om uw verwijten kenbaar te maken en te onderbouwen. U geeft overigens aan dat [advocatenkantoor H] wordt ‘gebruikt voor de opslag van uw persoonsgegevens’. Het ligt voor de hand dat u – alvorens een klacht in te dienen – [kantoor H] benadert met het verzoek om uw gegevens te verwijderen.”
1.8    Op 16 juli 2023 heeft klager aan verweerder een e-mailbericht gestuurd met daarin, voor zover relevant: “(…)Mijn klacht is dat [mr. R]  zonder grondslag mijn persoonsgegevens verwerkt en die weigert te wissen. Uiteraard heb ik haar gevraagd mijn gegevens te wissen maar dat weigert zij dus te doen. (…)”
1.9    Op 17 juli 2023 heeft verweerder een e-mailbericht aan klager gestuurd met daarin, voor zover relevant: “Op 5 september 2022 hebt u, zoals ik het kan zien, dezelfde klacht ingediend tegen [mr. B] van [kantoor H]. Ik heb daarover op 4 januari 2023 mijn visie gegeven. U hebt de kwestie voorgelegd aan [de raad Den Haag]. Op 5 april 2023 is uw klacht door [de raad Den Haag] kennelijk ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak bent u in verzet gegaan en die procedure loopt nog. Ik zie niet waar uw klacht tegen [mr. R] afwijkt van uw eerdere klacht tegen [mr. B] Bovendien moet een klacht op grond van de Advocatenwet in principe zien op het handelen of nalaten van een (individuele) advocaat. Uit uw formulering blijkt niet dat [mr. R] betrokken is in een zaak die u aangaat; u schrijft dat immers zelf ook (‘er is geen zaak’). Ik bericht u hierbij dat ik uw bericht niet als klacht aanmerk in de zin van de Advocatenwet en dus niet overga tot het behandelen daarvan. ”
1.10    Op 18 juli 2023 heeft klager aan verweerder een e-mailbericht gestuurd met daarin, voor zover relevant: “Uw reacties, conclusies en aannames slaan kant noch wal. Ik zal daar dan ook niet inhoudelijk op reageren. Heeft u een persoonlijke of zakelijke relatie met [kantoor H], [mr. B], dan wel [mr. R]? Verder verzoek ik u hierbij mijn klacht onverwijld door te sturen naar de Raad van Discipline en mij daarvan op de hoogte te stellen.”
1.11    Verweerder heeft dezelfde dag op voornoemd bericht gereageerd met, voor zover relevant: “Onder verwijzing naar uw e-mail van vanmorgen bericht ik u als volgt. U heeft niet aangegeven in welke zaak u tegen [mr. R] klaagt. Evenmin heeft u aangegeven bij welke werkzaamheden zij betrokken is geweest en welke verwijten u haar precies maakt. Daarnaast heb ik aangegeven dat het mij voorkomt dat ik in de nagenoeg gelijke kwestie betreffende [mr. B] mijn visie al heb gegeven en het aan de [raad Den Haag] is om hierover in de verzetprocedure te oordelen. U laat na te onderbouwen op welke onderdelen uw klacht tegen [mr. R] van uw vorige klacht afwijkt. Ik zal uw klacht om deze redenen derhalve niet in behandeling nemen. Uw vraag of ik een ‘zakelijke persoonlijke relatie’ heb met de betrokken advocaten doet mijns inziens niet ter zake; u stuurt immers een uiterst summier bericht aan mij waarin ik geen klacht tegen [mr. R] in de zin van de Advocatenwet kan zien en dat vormt de grondslag voor mijn kennisgeving aan u. Ingevolge artikel 4.4 en 4.5 van de Leidraad dekenaal klachtonderzoek 2023 kan uw klacht pas worden doorgestuurd naar de Raad van Discipline nadat ik mijn onderzoek heb afgerond en mijn verwachting heb uitgesproken over het oordeel van de Raad van Discipline. Aangezien ik uw klacht niet in behandeling heb genomen, is er geen sprake geweest van een onderzoek en zal (kan) ik uw klacht niet doorsturen naar de Raad van Discipline.”
1.12    Op 19 juli 2023 heeft klager bij het Hof van Discipline Den Haag (hierna: het Hof) een klacht ingediend over verweerder in zijn hoedanigheid als deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. 
1.13    Bij verwijzingsbeslissing van 3 augustus 2023 heeft de voorzitter van het Hof de deken aangewezen voor onderzoek en afhandeling van de klacht. 
1.14    Op 4 september 2023 heeft de raad Den Haag het verzet van klager tegen de beslissing van 5 april 2023 in de klachtzaak tegen mr. B ongegrond verklaard.

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door te weigeren de klacht van klager over mr. R in behandeling te nemen en door te sturen naar de raad.  

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
4.1    De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerder in diens hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Rotterdam. De raad stelt voorop dat het in de advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft het advocatentuchtrecht in die zin voor hem gelden, dat indien die advocaat zich bij de vervulling van diens andere hoedanigheid zodanig gedraagt dan wel misdraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, sprake kan zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.
4.2    In de Leidraad dekenaal klachtonderzoek staat dat klachten tuchtrechtelijk van aard zijn wanneer ze gaan over het gedrag of het handelen van de advocaat. Ook staat in de Leidraad dat een klacht alleen kan worden ingediend indien een klager rechtstreeks in zijn belang is getroffen door het gedrag van de betreffende advocaat.
4.3    In artikel 4.1 van de Leidraad staat dat de deken bepaalt wanneer het onderzoek is geëindigd en uit artikel 4.5 van de Leidraad volgt dat een klacht pas door de deken aan de raad van discipline kan worden doorgestuurd, nadat de deken zijn onderzoek heeft afgerond. 
4.4    Klager verwijt verweerder dat hij heeft geweigerd om zijn klacht door te sturen aan de raad van discipline. De klacht tegen mr. R was volkomen duidelijk en klager heeft niet eerder een gelijkluidende klacht ingediend bij verweerder, dus er was geen sprake van gelijke kwesties. Klager wil dat verweerder zijn klacht tegen mr. R onmiddellijk ter kennis van de raad brengt. Verweerder heeft niet het recht om dat te weigeren, aldus klager. 
4.5    De voorzitter is van oordeel dat de onderhavige klacht tegen verweerder kennelijk ongegrond is en licht dat als volgt toe. 
4.6    In zijn hoedanigheid van deken heeft verweerder onder meer de taak voorgelegde klachten die tuchtrechtelijk van aard zijn, te onderzoeken. Daarbij dient een deken op grond van artikel 46c lid 2 van de Advocatenwet een klacht ter kennis van de raad van discipline te stellen indien een klager hierom verzoekt. Aan verweerder komt bij het voorgaande - zoals ook volgt uit de onder 4.3 genoemde Leidraad - beleidsvrijheid bij de behandeling van klachten toe. De vraag die voorligt is dan ook of verweerder zich binnen die aan hem toekomende beleidsvrijheid jegens klager zodanig heeft gedragen dat hij daardoor het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad, op de onder 4.1 genoemde wijze.  
4.7    De voorzitter stelt op grond van het feitenrelaas vast dat de door klager geformuleerde initiële klachtomschrijving tegen mr. R (zoals onder 1.7 genoemd), niet te herleiden is  naar gedrag of handelen van mr. R. Ook volgt uit deze klachtomschrijving niet dat klager rechtstreeks in zijn belang zou zijn getroffen door gedrag van mr. R. Van een klacht die tuchtrechtelijk van aard is, zoals eerder onder 4.2 weergegeven, was in dat opzicht geen sprake en de reactie van verweerder van 4 juli 2023 is daarom naar het oordeel van de voorzitter niet onbegrijpelijk. Ook de latere reacties van verweerder van 17 en 18  juli 2023 kan de voorzitter volgen. Alhoewel klager zijn klacht op 16 juli 2023 wel concreter heeft gemaakt, in die zin dat hij de klacht heeft toegespitst op handelen van mr. R, blijkt hieruit nog steeds niet op welke zaak de klacht betrekking heeft en hoe klager daardoor in zijn belang zou zijn getroffen. Daarbij heeft klager eerder een gelijkluidende klacht over een kantoorgenoot van mr. R bij verweerder ingediend, welke klacht bij beslissing van 5 april 2023 reeds door de raad kennelijk ongegrond is verklaard en waartegen klager in verzet is gegaan. De reactie van verweerder op 17 juli 2023 en later op 18 juli 2023 dat hij de klacht niet in behandeling zal of kan nemen, als ook dat er (daarom) geen sprake is van een klachtonderzoek, waardoor de klacht niet aan de raad van discipline zal worden doorgestuurd, is daarom niet klachtwaardig. 
4.8    Alhoewel het (gelet op artikel 46c lid 1 van de Advocatenwet) in beginsel niet aan de deken is om een klacht niet aan de raad door te sturen als een klager hierom verzoekt, is de voorzitter van oordeel dat verweerder in de gegeven omstandigheden heeft kunnen oordelen dat geen sprake was van een klacht die tuchtrechtelijk van aard was. De beslissing van verweerder – die als voorportaal voor de raad dient te functioneren - om het ingediende schrijven niet als klacht van tuchtrechtelijke aard tegen mr. R te bestempelen en niet in behandeling te nemen c.q. niet aan de raad door te sturen,  was dan ook begrijpelijk en gerechtvaardigd. Niet valt in te zien dat verweerder, met de wijze waarop hij in haar hoedanigheid als deken het klachtonderzoek heeft uitgevoerd, het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. 
4.9    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren. 

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr.  M.V. Ulrici , voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2024.


Griffier         Voorzitter


Verzonden op: 15 januari 2024