ECLI:NL:TACAKN:2024:12 Accountantskamer Zwolle 23/2085 Wtra AK 23/2087 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2024:12
Datum uitspraak: 26-04-2024
Datum publicatie: 26-04-2024
Zaaknummer(s):
  • 23/2085 Wtra AK
  • 23/2087 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Het accountantskantoor waaraan betrokkenen verbonden zijn/waren, heeft verschillende werkzaamheden voor klaagster, haar toenmalige echtgenoot en diens vennootschappen verricht. Naar aanleiding van de echtscheiding is klaagster tot de vaststelling gekomen dat de huwelijkse voorwaarden financieel ongunstig voor haar uitpakken, hetgeen zij aan onjuiste interpretatie en advisering door betrokkenen toeschrijft. Ook heeft klaagster diverse klachten over de aangiften Inkomstenbelasting (IB) van zowel haarzelf als haar ex-echtgenoot aan de orde gesteld. Van een deel van de klachten is de termijn waarbinnen de klacht kon worden echter ingediend verstreken. Dat betekent dat de Accountantskamer de klacht deels niet inhoudelijk beoordeelt. Klaagster is wel deels ontvankelijk in haar klacht over de belastingaangiften, maar die klacht is ongegrond. Betrokkenen hadden geen vaktechnische of inhoudelijke betrokkenheid bij het opstellen, voorleggen en indienen van de belastingaangiften. Dat deel van de opdracht werd uitgevoerd door een kantoorgenoot, die als register-belastingadviseur is onderworpen aan eigen tuchtrecht. Betrokkenen zijn niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor diens handelen.

ACCOUNTANTSKAMER

UITSPRAAK van 26 april 2024 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 5 oktober 2023 ontvangen klacht met nummer 23/2085 en 2087 Wtra AK van

X

wonende te [plaats1]

K L A A G S T E R

t e g e n

1. Y1

accountant-administratieconsulent (zaaknummer 23/2085 Wtra AK)

kantoorhoudende te [plaats2]

en

2. Y2

voorheen registeraccountant (zaaknummer 23/2087 Wtra AK)

B E T R O K K E N E N

advocaat: mr. M.B. Esseling te Rotterdam

1.             De procedure

1.1.        De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen
  • het verweerschrift met bijlagen in zaaknummer 23/2085
  • het verweerschrift met bijlagen in zaaknummer 23/2087
  • het e-mailbericht van klaagster van 31 januari 2024 met een aantal bijlagen
  • de aanvullende bijlagen van klaagster die de Accountantskamer op 1 februari 2024 heeft ontvangen
  • de echtscheidingsbeschikking van 30 januari 2024 die klaagster op 13 februari 2024 heeft overgelegd
  • de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.

1.2.        De klacht tegen beide accountants is gezamenlijk maar niet gevoegd behandeld op de openbare zitting van 16 februari 2024. Klaagster is in persoon verschenen. Betrokkenen zijn ook verschenen, bijgestaan door de advocaat.  

2.             De uitspraak samengevat

Waarover gaat deze zaak?

2.1.        Het accountantskantoor waaraan betrokkenen verbonden zijn/waren, heeft verschillende werkzaamheden voor klaagster, haar toenmalige echtgenoot en diens vennootschappen verricht. Naar aanleiding van de echtscheiding is klaagster tot de vaststelling gekomen dat de huwelijkse voorwaarden financieel ongunstig voor haar uitpakken, hetgeen zij aan onjuiste interpretatie en advisering door betrokkenen toeschrijft. Ook heeft klaagster diverse klachten over de aangiften Inkomstenbelasting (IB) van zowel haarzelf als haar ex-echtgenoot aan de orde gesteld.

De beslissing van de Accountantskamer.

2.2.        Van een deel van de klachten is de termijn waarbinnen de klacht kon worden ingediend verstreken. Dat betekent dat de Accountantskamer de klacht deels niet inhoudelijk beoordeelt.

2.3.        Klaagster is wel deels ontvankelijk in haar klacht over de belastingaangiften, maar die klacht is ongegrond. Betrokkenen hadden geen vaktechnische of inhoudelijke betrokkenheid bij het opstellen, voorleggen en indienen van de belastingaangiften. Dat deel van de opdracht werd uitgevoerd door een kantoorgenoot, die als register-belastingadviseur is onderworpen aan eigen tuchtrecht. Betrokkenen zijn niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor diens handelen.

3.             De feiten

3.1.        Klaagster is op 26 augustus 2002 getrouwd met [A]. Zij zijn getrouwd op huwelijkse voorwaarden, die kort gezegd een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen inhouden. [A] en klaagster zijn een periodiek verrekenbeding overeengekomen. Het verrekenbeding houdt in dat partijen aan het einde van elk kalenderjaar datgene wat van hun inkomens overblijft onderling bij helfte moeten verrekenen. Over ieder jaar zou op die wijze de verrekenvordering kunnen worden vastgesteld.

3.2.        Voorafgaand aan het huwelijk heeft [A] via zijn op 3 juli 2000 opgerichte besloten vennootschap [BV1] een 15% belang verworven in het bedrijf van zijn stiefvader [A], genaamd [BV2]De aankoop is gefinancierd met een onderhandse geldlening bij [B] ter hoogte van € 29.041,93. [B] is in 2005 overleden, waarna [A] de resterende 85% van de aandelen in [BV2] heeft verworven. Ook deze aandelen zijn ingebracht in [BV1].

3.3.        In 2018 zijn [A] en klaagster van elkaar gescheiden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij beschikking van 16 februari 2021 de echtscheiding uitgesproken. In de beschikking van 18 mei 2021 is de rechtbank deels ingegaan op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, maar zij had ook behoefte aan deskundige voorlichting. Voor dat doel heeft de rechtbank een deskundige benoemd. [A] is in beroep gegaan tegen de beschikking van 16 februari 2021. Bij beschikking van 10 februari 2022 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch enkele beslissingen over de onderhoudsbijdrage door [A] genomen en voor de rest de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bekrachtigd. De rechtbank heeft bij nadere beschikking van 30 januari 2024 de gemeenschappelijke goederen van klaagster en [A] verdeeld. De rechtbank heeft in dat kader [A] veroordeeld tot betaling van bedragen aan klaagster. Ook heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de aandelen van [BV1] niet tot het te verrekenen vermogen behoren.

3.4.        [Y1] is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Per 1 maart 2008 is hij in dienst gekomen van [accountantskantoor1] in [plaats2]. [Y2] was registeraccountant tot zijn uitschrijving op eigen verzoek per [datum]. Tot zijn pensionering in 2020 was [Y2] bestuurder van [accountantskantoor1].

3.5.        [accountantskantoor1] verrichtte diverse werkzaamheden voor klaagster, [A], [BV1], [BV2] en [BV3], waaronder de IB-aangiften en het samenstellen van de jaarrekeningen van de besloten vennootschappen van [A]. De opdracht is voor het laatst per brief van 16 december 2014 aan [BV1] bevestigd, ondertekend door [Y1]. In de opdrachtbevestiging is onder het kopje Verzorgen van de aangiften Inkomstenbelasting het volgende opgenomen:

‘Op basis van de door desbetreffende personen aangeleverde bescheiden zullen wij jaarlijks de

aangiften inkomstenbelasting met bijbehorende bijlagen en specificaties alsmede privé-rapporten

verzorgen voor de heer [A] en mevrouw [X].

De aangiften inkomstenbelasting worden door ons ingediend. Voordat de aangiften worden ingediend, zullen deze aan genoemde personen worden voorgelegd.

Wij zullen verzoeken kennis te nemen van de inhoud van desbetreffende aangiften en deze te

accorderen. Zij blijven verantwoordelijk voor de juistheid van de namens hen gedane aangiften.

Indien noodzakelijk geoordeeld, zullen wij met betrekking tot aanslagen inzake genoemde aangiften bezwaarschriften indienen bij de ter zake bevoegde instanties, alsmede al datgene verrichten dat wij nodig of nuttig oordelen, teneinde te komen tot een juiste regeling van de betreffende aanslagen.

U machtigt hierbij tot wederopzegging [accountantskantoor1] B.V. om:

- namens genoemde personen de door hen In te dienen aangiften Inkomstenbelasting met behulp

van het aan [accountantskantoor1] B.V. afgegeven digitale certificaat

elektronisch te ondertekenen en te verzenden aan de belastingdienst;’.

4.             De klacht

4.1.        Betrokkenen hebben volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels. In hoofdlijnen gaat de klacht over onjuiste advisering over de zakelijke en privé belangen van klaagster en [A], waarbij volgens klaagster vooral het belang van [A] is gediend.

4.2.        Klaagster heeft op de zitting op een vraag geantwoord dat de weergave van de klachtonderdelen in de verweerschriften volledig en juist is en dat zij een oordeel over die klachtonderdelen wenst. Daarvan uitgaande verwijt klaagster betrokkenen het volgende:

1. een onjuiste estate planning/check huwelijkse voorwaarden met grote financiële gevolgen voor klaagster bij de scheiding;

2. de aangiften IB 2009-2016 zijn onterecht en buiten medeweten van klaagster om ingediend. De aangiften worden niet aan klaagster verstrekt;

4. de aangiften IB over de jaren 2009-2016 van [A] worden niet aan klaagster verstrekt;

7. de aanrechtsubsidie is ongevraagd stopgezet;

11. de aangifte IB 2018 van klaagster is onjuist opgesteld met financiële gevolgen voor klaagster;

16. de aangifte IB 2019 van [A] is bewust onjuist opgesteld waardoor klaagster financiële schade lijdt;

22. de aflossing van het aandelenbelang van 15% in [BV2] is onjuist verwerkt in de jaarrekeningen van [BV1] in de jaren 2003 tot en met 2007 en ten onrechte is geen leningsovereenkomst tussen [BV1], [A] en klaagster opgesteld;

29. ter zake van het verwerven van de resterende 85% van de aandelen in [BV2] is evenmin een leningsovereenkomst opgesteld:

37. privé en zakelijk zijn met elkaar verweven geraakt, waardoor [BV1] alle aandelen bezit in [BV2], terwijl de aandelen met inbreng van eigen middelen door [A] en [X] zijn betaald;

46. privé leningen aan de onderneming van [A] zijn onjuist gerapporteerd en er zijn geen juiste leningsovereenkomsten opgesteld;

56. betrokkenen hebben hun zorgplicht jegens klaagster geschonden;

67. betrokkenen hebben hun beroepseed geschonden;

79. de advocaat- en accountantskosten zijn onterecht afgeschreven. Het salaris van [A] is in coronatijd ten onrechte op nul gesteld en kosten zijn onterecht weggeschreven als achterstallig onderhoud. Betrokkenen hebben onterecht aangegeven dat er geen liquiditeiten in de zaak zijn en zij hebben hoge advocaat- en accountantskosten veroorzaakt waarvoor klaagster opdraait. Privé advocaatkosten zijn zakelijk geboekt.

5.             De beoordeling

5.1.        De Accountantskamer toetst het handelen of nalaten van betrokkene aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

Is de klacht ontvankelijk?

5.2.        De Accountantskamer moet eerst beoordelen of klaagster wel op tijd is met de klacht, omdat het onder meer gaat om gebeurtenissen uit 2007, 2008 en 2012 en de klacht volgens betrokkenen deels te laat is ingediend en daarom voor dat deel niet-ontvankelijk is.

5.3.        Met ingang van 1 januari 2019 geldt een klachttermijn van tien jaar na het moment van de verweten gedraging. Dat is bepaald in artikel 22 lid 1 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra).  Op grond van de overgangswetgeving wordt een klacht echter niet in behandeling genomen als de oude klachttermijn (die drie of zes jaar was) al vóór 1 januari 2019 was verstreken.

5.4.        Wat betreft de zesjaarstermijn moet worden beoordeeld of de verweten gedraging plaatsvond vóór 1 januari 2013. Over gedragingen van voor die datum kan na 1 januari 2019 niet meer worden geklaagd. De termijn voor het indienen van klachtonderdelen 1, 2 (deels) 7, 8, en 9  is naar het oordeel van de Accountantskamer op grond hiervan verstreken. Daartoe overweegt de Accountantskamer het volgende.

5.4.1.    De estate planning/check huwelijkse voorwaarden vond volgens klaagster plaats in 2007, 2008 en 2012. Daargelaten of betrokkenen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid dragen voor deze werkzaamheden (hetgeen betrokkenen hebben betwist) geldt, dat er niet meer over kan worden geklaagd, omdat de werkzaamheden voor 1 januari 2013 hebben plaatsgevonden. Klaagster heeft erop gewezen dat zij pas met de voor haar nadelige gevolgen is geconfronteerd tijdens de echtscheidingsprocedure. Eerder was ze niet bekend met de gestelde onjuiste werkzaamheden van betrokkenen. Zij had er dus ook niet eerder over kunnen klagen. De Accountantskamer overweegt dat het bij de beoordeling van de zesjaarstermijn niet gaat om de vraag wanneer een klager het klachtwaardige handelen constateert of de negatieve gevolgen daarvan ondervindt. De wetgever heeft een deadline in de Wtra neergelegd, die de Accountantskamer moet hanteren. De verwijzing naar een verjaringstermijn in het Burgerlijk Wetboek kan klaagster niet baten, omdat die niet van toepassing is. Klachtonderdeel 1 is dus te laat ingediend.

5.4.2.    Ook in klachtonderdelen 2 (deels), 7 en 8 gaat het om handelen of nalaten van voor 1 januari 2013. Klachtonderdeel 2 ziet op de aangiften IB 2009-2016. Van die aangiften is een gedeelte voor 1 januari 2013 opgemaakt en ingediend, te weten de aangiften 2009, 2010 en 2011 zo blijkt uit het op dit punt onweersproken gebleven verweer. In zoverre is ook klachtonderdeel 2 te laat ingediend.

Klachtonderdeel 7 ziet op de gedeeltelijke aflossing van € 4.000 in 2003 aan [B] in verband met de onderhandse lening ten behoeve van de aankoop van het 15%-aandelenbelang in [BV2] Die aflossing is in de jaarrekening verantwoord als een betaling door [BV1]. Dit zou volgens klaagster onjuist zijn gerapporteerd door [Y2]. In 2007 is het restant van € 25.042 afgelost aan de enige erfgenaam van [B]. Ook die aflossing is in de jaarrekening verantwoord als een betaling door [BV1]. Betrokkenen hadden volgens klaagster een leningsovereenkomst moeten opstellen tussen [BV1], [A] en klaagster. Dit gestelde handelen en nalaten vond plaats voor 1 januari 2013. Klachtonderdeel 7 is dus te laat ingediend.

[B] is in 2005 overleden. [A] heeft het resterende belang van 85% in [BV2] in privé verworven als gevolg van het testament van [B]. Klachtonderdeel 8 ziet op de lening voor het verwerven van dit aandelenbelang van 85%. Betrokkenen hadden een leningsovereenkomst moeten opstellen, aldus klaagster. Maar ook dit klachtonderdeel ziet op nalaten voor 1 januari 2013. Dat betekent dat klaagster ook ten aanzien van dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk is.

5.4.3.    In klachtonderdeel 9 herhaalt klaagster haar stelling dat betrokkenen verantwoordelijk zijn voor het feit dat [BV1] uiteindelijk 100% van de aandelen in [BV2] bezit en dat dit vermogen niet tot het tussen haar en haar ex-echtgenoot te verrekenen vermogen behoort. De Accountantskamer leest dit klachtonderdeel als een herhaling van klachtonderdelen 7en 8, maar ook als een uitvloeisel van de klacht dat betrokkenen onjuist zouden hebben geadviseerd inzake de huwelijkse voorwaarden (klachtonderdeel 1). Het klachtonderdeel heeft daarmee betrekking op handelen of nalaten voor 1 januari 2013 en is dus te laat.

5.5.        Klachtonderdeel 2 ziet ook deels op IB aangiften van na 1 januari 2013. Dat deel moet worden getoetst aan de driejaarstermijn. Ten aanzien van de driejaarstermijn moet worden beoordeeld of klaagster vóór 1 januari 2016 zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat zij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren. Het gaat hierbij om de vraag wanneer bij klaagster op grond van door haar geconstateerde feiten in verband met het handelen of nalaten van betrokkenen een vermoeden is ontstaan of redelijkerwijs kon ontstaan dat zij van hun handelen of nalaten een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Voor een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten is niet vereist dat klaagster volledig op de hoogte is van de exacte regelgeving voor accountants waarmee het handelen of nalaten (mogelijk) in strijd is. Als klaagster voor 1 januari 2016 bedoelde feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs had kunnen constateren, dan had de klacht voor 1 januari 2019 ingediend moeten worden. Een klacht die na deze datum wordt ingediend is dan te laat.

5.5.1.    Klaagster heeft betoogd dat zij pas op 22 augustus 2018 erachter is gekomen dat [Y1] voor haar belastingaangiften heeft ingediend over de jaren 2009 tot en met 2016. Voor die werkzaamheden heeft klaagster nooit een opdracht verstrekt. Zij had namelijk geen inkomen en verkeerde daarom in de veronderstelling dat het doen van belastingaangifte niet nodig was.

5.5.2.    Volgens betrokkenen moet klaagster redelijkerwijs ervan op de hoogte zijn geweest dat er aangiften op haar naam waren gedaan. De aanslagen zijn namelijk geadresseerd aan klaagster, in de aanslagen is telkens opgenomen dat deze zijn vastgesteld overeenkomstig klaagsters aangiften en klaagster ontving de heffingskortingen.

5.5.3.    De Accountantskamer volgt betrokkenen hierin niet. Klaagster heeft naar voren gebracht dat zij de aanslagen nooit onder ogen heeft gehad. [A] handelde die af. Betrokkenen hebben dat niet weerlegd. Bovendien vermeldt de aanslag wel telkens dat deze is vastgesteld overeenkomstig de eigen aangifte, maar daaruit volgt nog niet dat klaagster redelijkerwijs had kunnen weten dat betrokkenen of één van hen die aangifte hebben verzorgd. Hun naam wordt immers niet vermeld in de overgelegde aanslagen. Daarom kan de Accountantskamer niet aannemen dat klaagster redelijkerwijs voor 1 januari 2016 op de hoogte is geweest van het mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ten aanzien van de hier nog relevante belastingaangiftes.

5.5.4.    Kortom, klaagster is wat klachtonderdeel 2 betreft alleen ontvankelijk voor zover het betreft de belastingaangiftes over de jaren 2012 tot en met 2016. Het klachtonderdeel zal hierna dan ook worden beperkt tot deze jaren. Klaagster is niet-ontvankelijk wat betreft de klachtonderdelen 1, 7, 8 en 9.

Klachtonderdeel 2: de aangiften IB 2012-2016 zijn onterecht en buiten medeweten van klaagster om ingediend. De aangiften worden niet aan klaagster verstrekt.

5.6.        Uit de toelichting van klaagster blijkt, dat het klachtonderdeel zich alleen tegen [Y1] richt. Klaagster heeft toegelicht dat zij een traditioneel gezin vormde met [A]. [A] was kostwinner en klaagster is gestopt met buitenshuis werken om voor het gezin te zorgen. Omdat klaagster geen eigen inkomen had, heeft zij zich niet bekommerd om het doen van belastingaangiften. In 2018 is zij erachter gekomen dat [Y1], zonder haar medeweten en toestemming, de belastingaangiften over de jaren 2009 tot en met 2016 heeft verzorgd. In die belastingaangiften zou volgens [Y1] zijn gekozen voor een fiscaal optimale verdeling. Klaagster veronderstelt dat alleen [A] van die optimale verdeling heeft geprofiteerd. Klaagster heeft verzocht om de aangiften te ontvangen, maar [Y1] heeft daaraan niet meegewerkt.

5.7.        [Y1] heeft benadrukt dat hij uitsluitend tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt voor zijn eigen handelen of nalaten, en ten aanzien van handelingen van personen voor wie hij verantwoordelijkheid draagt. Dat is volgens hem ook in overeenstemming met vaste jurisprudentie van de Accountantskamer en het CBb. De fiscale werkzaamheden zijn volgens [Y1] uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de fiscale afdeling van [accountantskantoor1], meestal door de heer [C]. Voor de werkzaamheden van de fiscale afdeling, [C] incluis, is [Y1] niet verantwoordelijk, zo stelt hij.

5.8.        De Accountantskamer overweegt als volgt. Het is vaste jurisprudentie van de Accountantskamer dat een accountant alleen tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor eigen handelen of nalaten, tenzij een accountant als vaktechnisch verantwoordelijke voor handelen of nalaten van een ander heeft te gelden[1]. De opdrachtbevestiging is weliswaar ondertekend door [Y1], maar hij trad daarbij op namens het kantoor, [accountantskantoor1]. Het is dus niet zo dat [Y1] alle in de opdrachtbevestiging genoemde werkzaamheden persoonlijk heeft aangenomen en heeft uitgevoerd. Door betrokkenen is onweersproken gesteld dat de aangiften IB zijn verzorgd door de fiscale afdeling van het kantoor, onder verantwoordelijkheid van mr. [C] en zijn voorgangers, register belastingadviseurs. Register belastingadviseurs vallen onder eigen tuchtrecht (de Raad van Tucht van de Vereniging Register Belastingadviseurs). Volgens vaste jurisprudentie van de Accountantskamer[2] is een accountant in beginsel niet tuchtrechtelijk aansprakelijk voor handelen van een kantoorgenoot die zelf onder het bereik van accountantstuchtrecht of (zoals hier) het tuchtrecht voor register belastingadviseurs valt. Klaagster heeft niet weersproken dat [Y1] geen enkele bemoeienis heeft gehad met de belastingaangiften over de jaren 2009 tot en met 2016. De functie van relatiebeheerder en penvoerder namens het kantoor jegens klaagster heeft [Y1] pas aangenomen nadat klaagster in augustus 2018 ontdekte dat haar aangiften IB door het kantoor waren verzorgd. De aangiften IB 2017 en 2018 die vervolgens zijn verzorgd, zijn aan (de accountant van) klaagster voorgelegd. Klaagster kan [Y1] niet met succes aanklagen vanwege het verzorgen van de aangiften IB tot en met 2016 zonder dat die eerst aan haar waren voorgelegd. Daarvoor moet klaagster bij de tuchtrechter voor register belastingadviseurs zijn, afgezien van de vraag of dat vanwege het tijdsverloop nog wel kan.

5.9.        Wat betreft het verzoek om afschriften van de IB-aangiften te verstrekken overweegt de Accountantskamer als volgt.

5.9.1.    In het e-mailbericht van 30 april 2019 heeft klaagster aan [Y1] verzocht om de kosteloze toezending per mail van ‘de ooit door jullie volledige opgestelde inkomstenbelastingen die onder mijn naam en [voornaam1]’s naam zijn ingediend door jullie kantoor’. [Y1] heeft daarop per e-mailbericht van 1 mei 2019 laten weten dat dit niet kosteloos wordt verzorgd, maar dat de verstrekking van afschriften van de aangiften – voor zover nog aanwezig – geen probleem is. [Y1] wijst erop dat de aangiften in principe ook tot de gezamenlijke administratie zouden moeten behoren. In dit verband vraagt [Y1]:  ‘Concreet, indien u het wenselijk acht dat wij alsnog afschriften van aangiften voor u verzamelen vernemen wij dat graag van u doch wij zullen de betreffende kosten hiervoor aan u persoonlijk in rekening moeten brengen’.

Op een rappel van klaagster heeft [Y1] per e-mailbericht van 5 juni 2019 als volgt gereageerd:

‘De verstrekking van de aangiften inkomstenbelasting heeft in eerdere jaren plaatsgevonden op de wijze waarop wij als kantoor daartoe in betreffende jaren opdracht hebben ontvangen. Aangezien onze opdracht, gezien de echtscheidingsprocedure, voor het jaar 2017 anders luidde hebt u enkel een afschrift van uw aangifte inkomstenbelasting 2017 ontvangen en heeft [voornaam1] enkel een afschrift van zijn aangifte inkomstenbelasting 2017 ontvangen waarmee ik de mail correspondentie op dit vlak ook wil afsluiten’.

Klaagster heeft de afschriften van de aangiften inkomstenbelasting alsnog kosteloos ontvangen op 25 januari 2024, behalve de aangifte 2013 omdat die niet meer beschikbaar is.

5.9.2.    De Accountantskamer is van oordeel dat [accountantskantoor1] de aangiften van klaagster meteen had moeten verstrekken toen zij daarom vroeg. Volgens de opdrachtbevestiging hadden deze aangiften over de betreffende belastingjaren immers eerst aan klaagster moeten worden voorgelegd. Het past [accountantskantoor1] niet om kosten in het vooruitzicht te stellen voor werkzaamheden die ertoe strekken haar eigen nalatigheid, voor zover dat nog mogelijk was, te herstellen. [Y1] had niet zonder meer over mogen gaan tot het sluiten van de correspondentie over de verstrekking van de aangiften, maar mede gelet op het feit dat de afschriften, voor zover nog beschikbaar, later wel kosteloos aan klaagster zijn verstrekt, acht de Accountantskamer dit handelen tuchtrechtelijk gezien van onvoldoende gewicht..

5.10.      De stelling dat de belastingaangiften ten gunste van [A] zo optimaal mogelijk zijn opgesteld is naar het oordeel van de Accountantskamer onvoldoende onderbouwd om tot een gegronde klacht te kunnen leiden.

5.11.      Klachtonderdeel 2 is ongegrond.

Klachtonderdeel 3: de aangiften IB over de jaren 2009-2016 van [A] worden niet aan klaagster verstrekt.

5.12.      Uit de toelichting van klaagster blijkt, dat het klachtonderdeel zich alleen richt tegen [Y1]. Klaagster heeft verzocht om afschriften van de aangiften van [A]. [Y1] mocht dit verzoek alleen inwilligen als [A] toestemming voor de afgifte zou hebben gegeven. Het gaat immers om vertrouwelijke gegevens en [Y1] is daarom tot geheimhouding verplicht (artikel 16 van de VGBA). Niet gebleken is dat [A] die toestemming heeft gegeven. Het klachtonderdeel is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel 4: de aanrechtsubsidie is ongevraagd stopgezet.

5.13.      Uit de toelichting van klaagster blijkt, dat het klachtonderdeel zich alleen richt tegen [Y1]. Klaagster ontving sinds zij in 2003 stopte met werken de algemene heffingskorting minstverdienende partner (klaagster noemt dit de aanrechtsubsidie). Een medewerker van [accountantskantoor1] heeft de Belastingdienst verzocht om geen voorlopige teruggave IB 2018 te verstrekken.

5.14.      Klaagster klaagt erover dat de aanrechtsubsidie ongevraagd is stopgezet. [Y1] heeft toegelicht dat hij veronderstelt dat het stopzetten van de voorlopige teruggave in overleg met klaagster en [A] heeft plaatsgevonden (een vastlegging ontbreekt in het dossier), maar hij heeft dat overleg in ieder geval niet zelf gevoerd. [Y1] stelt zich op het standpunt dat hij geen (tuchtrechtelijke) verantwoordelijkheid draagt voor de fiscale werkzaamheden. De Accountantskamer begrijpt dat ook de wijziging van de voorlopige teruggave werd verzorgd door de fiscale afdeling onder verantwoordelijkheid van de register belastingadviseur. Gelet op hetgeen de Accountantskamer heeft overwogen bij 5.8, geldt dat [Y1] daarvoor geen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt.

5.15.      Het klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel 5: de aangifte IB 2018 van klaagster is onjuist opgesteld.

5.16.      Uit de toelichting van klaagster blijkt, dat het klachtonderdeel zich alleen richt tegen [Y1]. Klaagster heeft in mei 2019 met haar eigen accountant (drs. [D] RA) overlegd dat [Y1] de aangifte IB 2018 zou verzorgen. [D] heeft klaagster op de achtergrond geadviseerd bij die werkzaamheden. In de aangifte IB 2017 is een privé-lening aan [BV1] vermeld van € 12.500. In de aangifte IB 2018 is deze verminderd naar nihil, maar klaagster heeft dat geld niet ontvangen. [Y1] heeft aan klaagster toegelicht dat deze lening deels is afgelost door middel van verrekening met een lening van [BV1] aan [A] in 2009, ter hoogte van € 10.000. Dat vindt klaagster ongeloofwaardig. Er is namelijk niet eerder over deze lening gesproken en een overeenkomst van geldlening ontbreekt. Het restant van € 2.500 is weliswaar aan [A] teruggestort, maar na de peildatum van de verrekening van het gezamenlijk vermogen (en daarom voor klaagster niet inzichtelijk). Klaagster is van mening dat [Y1] niet objectief heeft gehandeld en alleen de belangen van [A] heeft gediend.

5.17.      [Y1] heeft toegelicht dat er in de jaarrekening 2018 van [BV1] een correctie is toegepast. In 2009 is een betaling van [BV1] aan [A] van € 10.000 verwerkt als een rekening-courantopname, hoewel dit een lening betrof. Dat is in 2018 gecorrigeerd, overigens zonder dat dit gevolgen heeft voor de vorderingen of schulden van [A] op/aan [BV1]; er was slechts prake van een verschuiving van de verdeling tussen een vordering in rekening-courant en een lening. Als de verrekening met deze lening uit 2009 niet had plaatsgevonden, dan zou [BV1] nog een bedrag van € 10.000 van [A] tegoed hebben uit hoofde van een lening die [A] in 2011 heeft afgesloten ter hoogte van € 40.000.

5.18.      De Accountantskamer overweegt dat het verwijt dat bij de aangifte IB 2018 niet objectief is gehandeld en alleen het belang van [A] is gediend zich moeilijk laat rijmen met het gegeven dat klaagster zich liet bijstaan door [D]. Voor zover sprake was van een bedreiging van het fundamentele beginsel van objectiviteit, was de bijstand van klaagster door [D] een voldoende maatregel om die bedreiging te mitigeren. Naar zeggen van klaagster keek [D] bij deze belastingaangifte mee en heeft klaagster uiteindelijk ingestemd met deze belastingaangifte. Gesteld noch gebleken is dat de verwerking van de leningen tussen [A] en [BV1] pas later, dus nadat [D] de aangifte had mede-beoordeeld, aan het licht is gekomen bij klaagster. Klaagster wist dus van de verantwoording van de mutaties in de privé-lening tussen 2017 en 2018 en heeft bewust, met bijstand van [D], ingestemd met de IB-aangifte 2018.

5.19.      [Y1] heeft verder een toelichting gegeven op de onjuiste verwerking in het verleden in de jaarrekening 2009 en het herstel van die fout in de jaarrekening 2018, op welke toelichting klaagster verder niet is ingegaan. De stelling van klaagster dat de aangifte IB onjuist is opgesteld, is niet aannemelijk gemaakt, nog daargelaten dat [Y1] op dit punt tuchtrechtelijk niet aanspreekbaar is nu de aangifte door de fiscale afdeling van het kantoor is opgesteld, onder verantwoordelijkheid van mr. [C] RB die zelf onder een tuchtrecht valt (zie ook 5.8.). [Y1] heeft toegelicht dat hij vanaf augustus 2018 als manager van [accountantskantoor1] de rol van penvoerder en relatiebeheerder op zich had genomen en daarom het overleg voerde met klaagster. Inhoudelijke betrokkenheid bij de aangifte heeft hij daarbij niet gehad.

5.20.      Het klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel 6: de aangifte IB 2019 van [A] is onjuist opgesteld waardoor klaagster financiële schade lijdt.

5.21.      Uit de toelichting van klaagster blijkt, dat het klachtonderdeel zich alleen richt tegen [Y1]. In de aangifte IB 2019 van [A] is volgens klaagster de lening aan zijn inmiddels overleden broer van € 5.000 niet opgenomen. Toen klaagster [Y1] daarop wees, weigerde hij er iets mee te doen. Ook is volgens de aangifte het saldo van de Levensloopspaarrekening € 0, terwijl deze volgens een afschrift van de Rabobank € 93.494 was. Dat bedrag is ten onrechte niet opgenomen in de aangifte, aldus klaagster.

5.22.      Het klachtonderdeel is ongegrond omdat onweersproken is gebleven dat de aangifte onder verantwoordelijkheid van mr. [C] is opgesteld en [Y1] daarvoor niet tuchtrechtelijk aanspreekbaar is, zoals eerder (5.8.) ook al is overwogen.

5.23.      Klachtonderdeel 6 is ongegrond.

Klachtonderdeel 10: privé leningen aan de onderneming van [A] zijn onjuist gerapporteerd en er zijn geen juiste leningsovereenkomsten opgesteld.

5.24.      Volgens klaagster zijn er leningen verstrekt aan [BV1]. Die leningen zijn verwerkt als leningen verstrekt door [A], maar in werkelijkheid was het geld afkomstig vanuit het gezamenlijk niet verrekend vermogen van klaagster en [A], of van klaagsters ouders. Het was in geen geval volledig afkomstig uit het vermogen van [A]. [A] heeft hiermee een bedrijf opgebouwd, dat hij nooit in zijn eentje had kunnen opbouwen. Klaagster heeft bijgesprongen in de onderneming zonder er salaris voor te ontvangen.

5.25.      Het is de Accountantskamer niet duidelijk welk verwijt klaagster betrokkenen hiervan precies maakt (anders dan wat bij klachtonderdeel 1 aan de orde is gesteld, de gestelde onjuiste advisering inzake de huwelijkse voorwaarden). Klaagster heeft dit klachtonderdeel, wat de leningen betreft, deels onderbouwd met bankafschriften uit 2011 en 2012. Voor zover betrokkenen al enig tuchtrechtelijk verwijt valt te maken van betrokkenheid bij deze leningen geldt, dat er niet meer over kan worden geklaagd, gelet op de zesjaarstermijn. In zoverre is de klacht ook op dit punt niet-ontvankelijk. Er is een samenstelverklaring afgegeven bij de jaarrekening 2012 op 27 januari 2014. Daarover kan dus in beginsel nog wel worden geklaagd. Maar de Accountantskamer kan de gegrondheid van de klacht niet beoordelen, niet alleen omdat klaagster dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd, maar ook omdat de jaarrekening 2012 niet is meegestuurd.

5.26.      Betrokkenen hebben toegelicht dat in 2015 een lening van € 40.000 aan [BV3] is verstrekt. Die lening is voor het einde van het verslagjaar ook afgelost. Het effect van deze lening voor de jaarrekening is daarom nihil. Klaagster is hier niet verder op ingegaan, zodat de Accountantskamer dit klachtonderdeel – voor zover ontvankelijk – ongegrond vindt.

Klachtonderdeel 11: betrokkenen hebben hun zorgplicht jegens klaagster geschonden.

5.27.      Klaagster vindt dat betrokkenen alleen hebben gewaakt voor de belangen van [A] en niet tevens haar belangen hebben meegewogen. Daarin ziet klaagster een schending van de zorgplicht van betrokkenen. Het gevolg is dat klaagster na de echtscheiding geen pensioen heeft opgebouwd, aangezien klaagster en [A] het pensioen opbouwden in [BV1]. Ook stelt klaagster dat één van betrokkenen in een verslag heeft vermeld dat klaagster aanwezig was tijdens een bespreking, terwijl zij in werkelijkheid nooit aanwezig was.

5.28.      De Accountantskamer overweegt als volgt. Het klachtonderdeel is onvoldoende onderbouwd waardoor het naast de andere klachtonderdelen geen zelfstandige grondslag en betekenis heeft. Als het ziet op het niet voorleggen van de aangiften IB, dan is het ongegrond zoals eerder is overwogen (5.8). Als het ziet op de estateplanning/check huwelijkse voorwaarden dan is het te laat (5.4.1.).

5.29.      Het verwijt dat één van betrokkenen een onjuiste vermelding heeft gemaakt in een besprekingsverslag is niet aannemelijk gemaakt. Het mag zo zijn dat [A] in een gesprek met klaagster heeft gesuggereerd dat dit is voorgekomen, maar het besprekingsverslag zelf is niet overgelegd en betrokkenen hebben het bestreden.

5.30.      Het klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel 12: betrokkenen hebben hun beroepseed geschonden.

5.31.      De Acccountantskamer is van oordeel dat ook dit klachtonderdeel naast de andere klachtonderdelen geen zelfstandige betekenis heeft en klaagster heeft bij dit klachtonderdeel ook geen zelfstandig verwijt geformuleerd. Het klachtonderdeel is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel 13: de advocaat- en accountantskosten zijn onterecht afgeschreven. Het salaris van [A] is in coronatijd ten onrechte op nul gesteld en kosten zijn onterecht weggeschreven als achterstallig onderhoud. Betrokkenen hebben onterecht aangegeven dat er geen liquiditeiten in de zaak zijn en zij hebben hoge advocaat- en accountantskosten veroorzaakt waarvoor klaagster opdraait. Privé advocaatkosten zijn zakelijk geboekt.

5.32.      Volgens klaagster draagt [BV1] de kosten voor de advocaat en accountant van [A] in de echtscheidingsprocedure en niet [A] zelf. Dat had ook niet gekund, aangezien [A] zijn dga-salaris op nihil heeft gesteld. De advocaat- en accountantskosten drukken op de winst van de vennootschap en de gevolgen daarvan ondervindt ook klaagster in het kader van de verrekening van het gemeenschappelijk deel van het vermogen. In [BV1] zijn verder kosten voor achterstallig onderhoud genomen, terwijl [A] in werkelijkheid een verdieping heeft geplaatst op een bestaande woning en dus een investering heeft gedaan.

5.33.      Uit de toelichting van klaagster blijkt, dat het klachtonderdeel zich alleen richt tegen [Y1]. De Accountskamer overweegt het volgende. Uit de winst-en-verliesrekening bij de jaarrekening 2019, die [Y1] heeft voorzien van een samenstellingsverklaring, blijkt dat de accountantskosten zijn toegenomen van € 7.317 in 2018 naar € 10.606 in 2019. De advocaatkosten zijn toegenomen van nihil naar € 21.041 in 2019. Ook uit de door [Y1] samengestelde jaarrekening 2020 blijkt dat deze kosten zijn toegenomen, naar € 12.237 voor accountantskosten en € 29.095 voor advocaatkosten. Aan klaagster kan worden toegegeven dat deze toename in kosten opvallend is, mede vanwege de echtscheidingsprocedure van [A]. Maar naar het oordeel van de Accountantskamer is hiermee nog niet aangetoond dat [A] privé-kosten ten onrechte ten laste brengt van het resultaat in [BV1], hetgeen [Y1] gemotiveerd heeft betwist. Volgens betrokkenen zijn de advocaat- en accountantskosten gesplitst in een zakelijk en een privé deel en is alleen het zakelijk deel ten laste van het resultaat gebracht. Een voldoende aannemelijk geworden verwijt aan betrokkenen ziet de Accountantskamer er niet in.

5.34.      Ter zitting heeft [Y1] toegelicht dat [A] zijn salaris op nihil heeft gezet vanwege terugvallende inkomsten wegens de covid-pandemie. In het eerste kwartaal van 2022 had [BV1] nog te maken met de naweeën daarvan, maar nadien heeft [A] zich weer salaris laten uitbetalen. Onweersproken is door betrokkenen gesteld dat zij niet betrokken waren bij de beslissingen van [A] over zijn salaris. Het verwijt is naar het oordeel van de Accountantskamer op dit punt niet gegrond. Dat er voldoende financiële middelen beschikbaar waren voor het uitvoeren van een verbouwing heeft [Y1] als een gegeven aangenomen. [A] heeft zijn verbouwplannen niet vooraf met [Y1] besproken. De Accountantskamer overweegt dat van dergelijke ondernemerskeuzen de accountant niet snel een tuchtrechtelijk verwijt zal kunnen worden gemaakt. Het ligt op de weg van klaagster om aannemelijk te maken dat [Y1] in strijd heeft gehandeld met een of meer fundamentele beginselen, bijvoorbeeld dat hij, [Y1], in verband is gebracht met het niet-integer handelen van [A] (fundamentele beginsel van integriteit) en vervolgens daaraan niets heeft gedaan. Klaagster is daarin niet geslaagd. Dit geldt voor het verwijt dat [Y1] ten onrechte aan de advocaat van [A] heeft geschreven dat de holding niet over voldoende liquiditeiten beschikte en dat betrokkenen hoge advocaat- en accountantskosten voor klaagster hebben veroorzaakt.

5.35.      Het klachtonderdeel is ongegrond.

De slotsom.

5.36.      De klacht is, voor zover ontvankelijk, geheel ongegrond.

6.             De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klachtonderdelen 1, 7, 8, en 9 niet-ontvankelijk en klachtonderdeel 2 deels niet-ontvankelijk;
  • verklaart de klachtonderdelen 2 en de overige klachtonderdelen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. de Haan, voorzitter, mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt en mr. E.A. Messer (rechterlijke leden) en C.M. Verdiesen AA en A.M.H. Homminga AA  (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. C.J.H. Terwal, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2024.

_________                                                                                                                       __________

secretaris                                                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.

[1] Zie ECLI:NL:CBB:2014:158 en ECLI:NL:TACKN:2019:39

[2] Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:TACAKN:2019:56