ECLI:NL:TACAKN:2024:11 Accountantskamer Zwolle 23/1150 Wtra AK 23/1151 Wtra AK 23/1152 Wtra AK 23/1153 Wtra AK 23/1154 Wtra AK 23/1155 Wtra AK 23/1156 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2024:11
Datum uitspraak: 29-03-2024
Datum publicatie: 29-03-2024
Zaaknummer(s):
  • 23/1150 Wtra AK
  • 23/1151 Wtra AK
  • 23/1152 Wtra AK
  • 23/1153 Wtra AK
  • 23/1154 Wtra AK
  • 23/1155 Wtra AK
  • 23/1156 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Het accountantskantoor waaraan betrokkenen zijn verbonden, is veroordeeld een compensatie aan klagers te betalen. De klacht gaat over de financiële overzichten die een rol hebben gespeeld in de procedure bij het gerechtshof over het bepalen van de hoogte van deze compensatie. Volgens klagers hebben betrokkenen de ingeschakelde deskundige bewust onjuist c.q. misleidend geïnformeerd. Met name de posten onderhanden werk en voorziening debiteuren spelen daarbij een rol. Ook hebben klagers enkele klachten over andere posten in de jaarrekeningen van de accountantsorganisatie. De Accountantskamer verklaart de klacht ongegrond.

ACCOUNTANTSKAMER

UITSPRAAK van 29 maart 2024 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 22 mei 2023 ontvangen klacht met nummers 23/1150, 23/1151, 23/1152, 23/1153, 23/1154, 23/1155 en 23/1156 Wtra AK van

1. X1

wonende te [plaats1]

2. X2 B.V.

gevestigd te [plaats1]

3. X3

wonende te [plaats2]

4. X4 B.V.

gevestigd te [plaats2]

K L A G E R S

advocaat: mr. L.R.G.M. Spronken te Den Bosch

t e g e n

1. Y1

registeraccountant

2. Y2

accountant-administratieconsulent

3. Y3

registeraccountant

4. Y4

accountant-administratieconsulent

5. Y5

registeraccountant

6. Y6

voorheen registeraccountant

7. Y7

registeraccountant

allen (destijds) kantoorhoudende te [plaats3]

B E T R O K K E N E N

advocaat: mr. J.F. Garvelink te Amsterdam

Zowel klagers als betrokkenen zullen hierna ook wel worden aangeduid met hun achternaam als dat voor de leesbaarheid beter uitkomt.

1. De procedure

1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het klaagschrift met bijlagen
  • de brief van klagers van 9 juni 2023 met bijlage
  • het verweerschrift met bijlagen
  • de brief van klagers van 4 januari 2024 met bijlagen
  • de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen.

1.2. De klacht is behandeld op de openbare zitting van 22 januari 2024. Voor klagers zijn [X1] en [X3] verschenen, bijgestaan door mr. Spronken. [Y1] en [Y2] zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.F. Garvelink en mr. D.C. Theunis die als advocaten ook de overige betrokkenen hebben vertegenwoordigd.

2. De uitspraak samengevat

Waarover gaat deze zaak?

2.1. Klagers en betrokkenen zijn als partner verbonden (geweest) aan [accountantsorganisatie1]. In 2014 is besloten dat klagers in plaats van per 1 januari 2020, per 1 januari 2017 moesten uittreden. Daarover is een geschil ontstaan, waarover tot aan de Hoge Raad is geprocedeerd. In die procedure heeft het gerechtshof Amsterdam bepaald dat de accountantsorganisatie een compensatie aan klagers moet betalen.

2.2. In deze procedure wordt geklaagd over de financiële overzichten die een rol hebben gespeeld in de procedure bij het gerechtshof over het bepalen van de hoogte van deze compensatie. [accountantsorganisatie2] heeft in opdracht van de accountantsorganisatie een rapportage gemaakt voor de bepaling van de geschatte winstdelen 2017 tot en met 2019 en een berekening van een redelijke compensatie. Volgens klagers hebben betrokkenen [accountantsorganisatie2] onjuist en misleidend geïnformeerd over de jaarcijfers, waardoor vervolgens ook het gerechtshof onjuist is voorgelicht. Met name de posten onderhanden werk en voorziening debiteuren spelen daarbij een rol. Ook hebben klagers enkele klachten over andere posten in de jaarrekeningen van de accountantsorganisatie.

De beslissing van de Accountantskamer

2.3. De Accountantskamer verklaart de klacht geheel ongegrond. Wat het verstrekken van financiële informatie aan [accountantsorganisatie2] betreft, geldt dat de accountantsorganisatie voor het laatst financiële informatie heeft verstrekt in juni 2018. Dat [accountantsorganisatie2] in haar rapportage gedateerd 11 juni 2018 geen rekening heeft gehouden met positieve ontwikkelingen nadien valt geen van betrokkenen te verwijten. Van de gestelde fouten in de jaarrekeningen is niet gebleken.

3. De feiten

3.1. Op [Y6] na staan alle betrokkenen ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. [Y6] is per [datum] als registeraccountant uitgeschreven. Allen zijn verbonden (geweest) aan [accountantsorganisatie1] (hierna: [accountantsorganisatie1]). [accountantsorganisatie1] had tot 1 januari 2018 twee vestigingen, één in [plaats3] en één in [plaats4].

3.2. [accountantsorganisatie1] Holding B.V. (hierna: de Holding) was tot 1 september 2023 enig aandeelhouder en bestuurder van [accountantsorganisatie1]. [Y1] en [Y2] vormden tot 1 september 2023 het bestuur van de Holding. [Y1] vanaf 31 december 2012 en [Y2] vanaf 17 april 2017.

3.3. De andere betrokkenen waren of zijn eveneens verbonden – hetzij als partner/aandeelhouder, hetzij als werknemer – aan de Holding en haar werkmaatschappij [accountantsorganisatie1], en werkzaam vanuit de vestiging in [plaats3]. Ook klagers waren tot 1 januari 2017 via hun persoonlijke vennootschappen aandeelhouders van de Holding. Zij waren werkzaam vanuit de vestiging in [plaats3].

3.4. [A] en [B] waren tot 1 januari 2018 via hun persoonlijke vennootschappen aandeelhouders van de Holding. Zij waren werkzaam vanuit de vestiging in [plaats4] en hebben zich per 1 januari 2018 afgesplitst van [accountantsorganisatie1].

3.5. Met de Holding was door middel van een aansluitingsovereenkomst eerst overeengekomen dat een partner/aandeelhouder aan het einde van het jaar waarin hij of zij 65 jaar werd, moest uittreden. Dit betekende voor klagers dat zij ingaande 1 januari 2020 moesten uittreden, omdat beiden in 2020 de leeftijd van 65 jaar bereikten. Na het uittreden heeft elke partner gedurende vijf jaar recht op een jaarlijks afnemend winstaandeel (80%, 65%, 40%, 20% en 10%).

3.6. Op 13 november 2014 hebben de aandeelhouders van de Holding besloten de aansluitingsovereenkomst (tussen de Holding en de persoonlijke vennootschappen van de partners) te wijzigen in die zin dat de uittreding wordt vervroegd naar het einde van het jaar waarin een partner de leeftijd van 62 jaar bereikt. Hierdoor eindigde het partnerschap van klagers met ingang van 1 januari 2017, dus drie jaar eerder dan voor de wijziging van de aansluitingsovereenkomst. Zij waren het hiermee niet eens en hebben hierover civielrechtelijke procedures gevoerd tegen de Holding.

3.7. Het gerechtshof [plaats3] heeft in de procedure tussen klagers en de Holding in het tussenarrest van 19 december 2017 geoordeeld dat de wijziging van de aansluitingsovereenkomst zonder afdoende compensatie voor de weggevallen inkomsten tegenover klagers onrechtmatig is en dat klagers daarom alsnog moeten worden gecompenseerd. In verband met het vaststellen van de hoogte van die compensatie heeft het gerechtshof partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de verwachte ontwikkeling van de winst over 2017 tot en met 2019. Dat zijn de drie jaren die klagers door de vervroegde uittreding missen en waarvoor de compensatie dient.

3.8. Klagers hebben in verband hiermee op 20 maart 2018 een expertiserapport van [BV1] (hierna: het [BV1]-rapport) overgelegd. Op 12 juni 2018 heeft de Holding een rapport van [accountantsorganisatie2] Financial Advisory Services N.V. overgelegd (hierna: het [accountantsorganisatie2]-rapport).

3.9. Het gerechtshof [plaats3] heeft op 7 januari 2020 een eindarrest gewezen en de compensatie voor klagers begroot op het gemiddelde van de beide rapporten. Het gerechtshof heeft de Holding veroordeeld tot betaling aan klagers van in totaal € 920.666 exclusief rente en kosten. In verband met deze veroordeling heeft [bank1] op 12 februari 2020 ten behoeve van de Holding en ten gunste van klagers een bankgarantie van € 525.000 afgegeven, die na de beslissing in cassatie is uitgewonnen. Het cassatieberoep van de Holding is verworpen.

4. De klacht

4.1. Betrokkenen hebben volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

4.2. Ter zitting is namens klagers desgevraagd verklaard dat in het verweerschrift de klachtonderdelen correct zijn weergegeven. Daarvan uitgaande verwijten klagers betrokkenen het volgende:

  1. [accountantsorganisatie1] heeft onjuiste jaarrekeningen opgesteld en het mede daarop gebaseerde [accountantsorganisatie2]-rapport is bewust onvolledig, onjuist en daarmee misleidend. Deze klacht valt in de volgende subklachtonderdelen uiteen:
  • in de jaarrekening 2017 van [accountantsorganisatie1] en in het [accountantsorganisatie2]-rapport is de voorziening onderhanden werk (hierna: OHW) bewust materieel te hoog opgenomen;
  • in het [accountantsorganisatie2]-rapport is de dotatie voorziening debiteuren over 2017, 2018 en 2019 te hoog en daarmee is het te verwachten resultaat over deze drie jaren te laag;
  • in het [accountantsorganisatie2]-rapport is de bate in verband met het Uniform Herstelkader Rentederivaten MKB ten onrechte niet opgenomen;
  • in het [accountantsorganisatie2]-rapport is de last ‘goodwill’ [Y4] ten onrechte geheel ten laste gebracht in de resultatenrekening 2018;
  • in de jaarrekeningen 2019 van [accountantsorganisatie1] en de Holding is de last ‘goodwill’ [Y4] ten onrechte geheel ten laste gebracht van de rekeningen-courant van de aandeelhouders en de overige winstgerechtigden;
  • in de jaarrekening 2017 van [accountantsorganisatie1] is de afsplitsing van de vestiging [plaats4] ten onrechte in de toelichting als gebeurtenis na balansdatum vermeld;
  • in de jaarrekening 2019 van de Holding is de compensatie aan klagers ten onrechte ten laste gebracht van de rekeningen-courant van de aandeelhouders en de overige winstgerechtigden en niet toegelicht in de jaarrekeningen 2017, 2018 en 2019 van de Holding;
  • in de jaarrekening 2020 van de Holding is de ten behoeve van klagers verstrekte bankgarantie ten onrechte niet toegelicht en in de jaarrekeningen 2019 van de Holding en van [accountantsorganisatie1] niet vermeld;

1. in de jaarrekening 2017 van [accountantsorganisatie1] zijn ten onrechte geen tantièmes ten laste gebracht van de resultatenrekening.

  1. [accountantsorganisatie1] heeft bij de afsplitsing van de vestiging [plaats4] ([A] en [B]) geen rekening gehouden met de economische belangen van klagers door geen goodwill te bepalen voor deze afsplitsing.
  2. [accountantsorganisatie1] heeft gedurende vele jaren geweigerd de door klagers gevraagde informatie te verstrekken en heeft de vragen van klagers op vele punten niet, niet volledig, onjuist dan wel tegenstrijdig beantwoord.

5. De beoordeling

5.1. De Accountantskamer toetst het handelen of nalaten van betrokkenen aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

Enkele overwegingen vooraf.

5.2. Alvorens de verschillende klachtonderdelen te bespreken overweegt de Accountantskamer het volgende. Volgens betrokkenen is het klaagschrift onduidelijk waardoor zij in hun verdedigingsbelang zijn geschaad. Wat elk van de betrokkenen wordt verweten, is in het klaagschrift niet uitgewerkt. Een verwijzing naar producties volstaat niet. De onduidelijkheid was volgens betrokkenen ook een bevinding van de Accountantskamer, want op 23 mei 2023 is (de gemachtigde van) klagers verzocht de klacht te verduidelijken. Het antwoord dat op 9 juni 2023 is gegeven is volgens betrokkenen onvolledig.

5.3. De Accountantskamer is van oordeel dat het verweer van betrokkenen niet slaagt. In zijn antwoordbrief heeft de gemachtigde van klagers uiteengezet op grond waarvan de klacht zich tegen alle betrokkenen richt en is per klachtonderdeel, zoals klagers die in een overzicht van tien klachtonderdelen hebben samengevat, aangegeven wie van betrokkenen ten aanzien van welke verwijtbare gedraging (mede)bepalend dan wel als (mede)wetend tuchtrechtelijk aan te spreken is. Daar komt bij dat betrokkenen blijkens het verweerschrift goed hebben begrepen waartegen zij zich hebben te verweren.

5.4. Het verweer van betrokkenen dat de Accountantskamer niet bevoegd is over de jaarrekeningen te oordelen omdat de Ondernemingskamer daartoe bevoegd is, slaagt ook niet. Een accountant die een jaarrekening opmaakt en/of vaststelt, verricht een professionele dienst omdat daarbij vakbekwaamheid wordt aangewend of kan worden aangewend (artikel 1 van de VGBA). Bij het verrichten van een professionele dienst dient een accountant op grond van artikel 13 van de VGBA relevante wet- en regelgeving toe te passen, waaronder de bepalingen van Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De Accountantskamer dient daarom te toetsen of bij het opmaken en/of vaststellen van een jaarrekening de voorschriften van deze titel correct zijn toegepast voor zover dat relevant is voor de klacht. Bij een klacht over de controle van een jaarrekening doet zich een vergelijkbare situatie voor. De accountant dient te onderzoeken of de jaarrekening het in artikel 2:362 lid 1 BW vereiste inzicht geeft en na te gaan of de jaarrekening aan de bij en krachtens de wet gestelde voorschriften voldoet. Uit beslissingen van het CBb volgt dat de tuchtrechtelijke toetsing van dat onderzoek niet bij voorbaat terughoudend moet zijn, omdat de Ondernemingskamer oordeelt over een klacht over de inrichting van de jaarrekening (ECLI:NL:CBB:2013:BZ8141 en ECLI:NL:CBB:2022:310). Daar komt bij dat de Ondernemingskamer in beginsel niet oordeelt over de hoogte van daarin opgenomen posten. De onderhavige klacht gaat vooral daarover.

5.5. De Accountantskamer zal hierna de klachtonderdelen bespreken. Waar klachtonderdelen om inhoudelijke redenen, het klachtonderdeel zelf betreffend, niet slagen zal de Accountantskamer buiten bespreking laten op wie van betrokkenen het klachtonderdeel betrekking heeft. Dat heeft in dat geval geen zin.

Klachtonderdeel Ia: in de jaarrekening 2017 van [accountantsorganisatie1] en in het [accountantsorganisatie2]-rapport is de voorziening OHW bewust materieel te hoog opgenomen.

Klachtonderdeel Ib: in het [accountantsorganisatie2]-rapport is de dotatie voorziening debiteuren over 2017, 2018 en 2019 te hoog en daarmee is het te verwachten resultaat over deze drie jaren te laag.

Klachtonderdeel Ic: in het [accountantsorganisatie2]-rapport is de bate in verband met het Uniform herstelkader rentederivaten MKB ten onrechte niet opgenomen.

Klachtonderdeel Id: in het [accountantsorganisatie2]-rapport is de last ‘goodwill’ [Y4] ten onrechte geheel ten laste gebracht in de resultatenrekening 2018.

5.6. De Accountantskamer beoordeelt deze klachtonderdelen samen, omdat ze hoofdzakelijk betrekking hebben op de weergave van financiële gegevens in het [accountantsorganisatie2]-rapport.

5.7. De Accountantskamer gaat van de volgende feiten uit. Het gerechtshof [plaats3] heeft in zijn tussenarrest van 19 december 2017 bepaald dat de Holding klagers voor de misgelopen winstaandelen in de jaren 2017-2019 moet compenseren. Over de hoogte daarvan mochten partijen zich nader uitlaten. Ter onderbouwing van de misgelopen winsten hebben klagers het [BV1]-rapport ingebracht. Het [accountantsorganisatie2]-rapport van 11 juni 2018 diende als de onderbouwing van het civielrechtelijk standpunt van de Holding over de misgelopen winstaandelen. [accountantsorganisatie2] beschikte ten tijde van het opstellen van het rapport over de interne rapportage 2017, waarin de cijfers van [accountantsorganisatie1] per 31 december 2017 aan de hand van de inzichten per 4 juni 2018 waren verwerkt.

5.8. Klagers voeren aan dat betrokkenen via de Holding en door middel van het [accountantsorganisatie2]-rapport het gerechtshof misleidend hebben geïnformeerd. De Accountantskamer overweegt het volgende. Betrokkenen zijn niet vaktechnisch verantwoordelijk voor de werkzaamheden van [accountantsorganisatie2]. [accountantsorganisatie2] verrichtte haar werkzaamheden in opdracht van de Holding (feitelijk de daaraan verbonden accountants), maar wel zelfstandig. Verder is van belang dat het [accountantsorganisatie2]-rapport het civielrechtelijk standpunt van de Holding (en de daaraan verbonden accountants) op het punt van de misgelopen winstaandelen 2017 t/m 2019 weergeeft. In een civiele procedure geldt een terughoudende beoordeling van het handelen en nalaten van een accountant: het is vaste jurisprudentie dat het een accountant is toegestaan om in een zakelijk conflict een verdedigbaar standpunt aan zijn wederpartij kenbaar te maken, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CBB:2017:159 en ECLI:NL:CBB:2018:4). Van bijzondere omstandigheden kan onder meer sprake zijn als de accountant in sterke mate kan worden verweten dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen of wanneer hij dat bewust heeft gedaan. Gegeven de klacht en dit toetsingskader kunnen betrokkenen tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn als vaststaat dat zij [accountantsorganisatie2] bewust misleidende informatie hebben verstrekt of hun dat in sterke mate kan worden verweten, teneinde door [accountantsorganisatie2] een rapport te laten opstellen waarmee aan het gerechtshof een niet-verdedigbaar standpunt kenbaar wordt gemaakt. De Accountantskamer zal de vier klachtonderdelen hieraan toetsen.

De post voorziening OHW.

5.8.1. De hoogte van de post voorziening OHW in de jaarrekening 2017 van [accountantsorganisatie1] en in het [accountantsorganisatie2]-rapport wijkt volgens klagers sterk af van andere jaren. Volgens klagers is deze post voor minimaal € 337.385 te hoog opgenomen. Als er rekening wordt gehouden met een aantal geselecteerde opdrachten, waarvan vastgesteld zou worden dat [accountantsorganisatie1] niet beschikt over een opdrachtbevestiging die door de klant is geaccordeerd, is deze post zelfs voor minimaal € 406.484 te hoog opgenomen. De toegevoegde waarde over 2017 is fors lager dan waarvan in de begroting voor 2017 is uitgegaan, namelijk (volgens de vastgestelde jaarrekening 2017) € 919.185. De daling ten opzichte van voorgaande jaren kent als belangrijkste oorzaak de toename van de afboekingen van het OHW en dotatie aan de voorziening OHW, aldus klagers. Klagers hebben de onderliggende cijfers 2017 geanalyseerd en in zes kolommen in beeld gebracht waarin volgens hen de voorziening c.q. afboeking ultimo 2017 te hoog is . Klagers hebben geconstateerd dat er in 2017 voorzieningen zijn genomen die groter zijn dan de afboekingen op opdrachten in 2018 (kolom 1), waarop geen afboeking heeft plaatsgevonden in 2018 en later (kolom 2) of waarop (juist) extra winst is verantwoord (kolom 3). Ook hebben klagers de opdrachten in beeld gebracht waarbij bij het bepalen van de voorziening geen of op een onjuiste manier rekening is gehouden met de eliminatie van de winstmarge in de gehanteerde tarieven gedurende 2018 (kolom 4). Volgens klagers kunnen er geen voorzieningen worden getroffen op het OHW per ultimo 2017 voor zover er (mogelijk) geen door de klant geaccordeerde opdrachtbevestigingen aanwezig zijn (kolommen 5 en 6). Het totaal van dat overzicht telt op tot € 406.484.

Bedrag voorziening ultimo 2017 te hoog op grond van
______________________________________________________

1

Voorziening>

afboeking

In 2018

2

wel voorziening,

geen afboeking

in 2018

3

Geen afboeking

zelfs opboeking

In 2018/19

4

geen/onjuiste

eliminatie

winstmarge

productie 2018

5

geen opdracht-

bevestiging

6

mogelijk geen opdracht-

bevestiging

Totaal

Totalen van de geselecteerde posten

(Y1)

8.396

915

788

7.655

82.590

18.443

118.787

(Y3)

33.378

22.968

63.280

46.615

0

34.138

201.378

(Y5)

822

4.200

0

40.849

300

16.518

62.689

(Y2)

2.477

0

500

1.063

0

0

4.040

(Y4)

16.220

245

3.125

0

0

0

19.590

totaal

61.292

27.328

67.693

98.182

82.890

69.099

406.484

5.8.2. Betrokkenen hebben toegelicht dat de post voorziening OHW op dezelfde wijze als eerdere jaren is vastgesteld. Of in verband met een vordering op een klant een voorziening moet worden opgenomen, wordt bepaald aan de hand van opgaven van de individuele partners. Zij bepalen of en in hoeverre OHW naar verwachting niet meer gedeclareerd kan worden dan wel in hoeverre er budgetoverschrijdingen hebben plaatsgevonden of zouden plaatsvinden die toe te rekenen zijn aan het lopende boekjaar. Die opgaves worden beoordeeld door de controller, waarna het bestuur bepaalt welke voorziening wordt opgenomen. Boekjaar 2017 was een uitzonderlijk slecht jaar voor [accountantsorganisatie1] en de Holding. Het vertrek van de oudere partners (waaronder klagers) veroorzaakte onrust. Dat nam toe toen bleek dat [A] en [B] bij nader inzien een eigen vestiging in [plaats4] wilden handhaven en daartoe al een pand hadden gehuurd. De perikelen rond de afsplitsing en de daarmee gepaard gaande onrust kostten veel omzet. Bovendien hadden [A] en [B] offertes uitgebracht die ver onder de kostprijs door medewerkers van de achterblijvende vestiging in [plaats3] moesten worden uitgevoerd. Veel bestede uren konden daardoor niet in rekening worden gebracht aan de klant hetgeen leidde tot grote afboekingen en daarmee toevoegingen aan de voorziening. Een en ander had forse impact op de omvang van het OHW. [A] en [B] hebben ten opzichte van eerdere jaren in 2017 fors afgeboekt in verband met hun vertrek per 1 januari 2018. Zij waren overigens eveneens kritisch op de bepaling van de voorziening voor het OHW. Uiteindelijk geldt dat de voorziening een schattingspost blijft en dat de voorziening is getroffen op basis van een redelijke inschatting op dat moment.

5.8.3. De Accountantskamer overweegt als volgt. Het gaat bij OHW om de waarde van in dit geval diensten die door [accountantsorganisatie1] wel zijn verricht, maar nog niet gefactureerd. [accountantsorganisatie1] verantwoordt deze post in de jaarrekening als onderdeel van vorderingen en overlopende activa. Voorzieningen wegens oninbaarheid worden in mindering gebracht op de boekwaarde van de vordering. Deze voorzieningen worden bepaald op basis van individuele beoordeling van de vordering. Hieraan is inherent dat de voorzieningen en afboekingen schattingsposten zijn.

5.8.4. In het verweerschrift en ter zitting is uitgebreid toegelicht hoe de schatting van het OHW tot stand is gekomen: aan de hand van opgaves van de individuele partners, die door de controller worden beoordeeld en vervolgens door het bestuur worden betrokken bij het vaststellen van de voorziening OHW. Daarbij is onweersproken gesteld dat deze werkwijze niet verschilde van de periode voorafgaand aan 2017. Dat de post een significante afwijking vertoont ten opzichte van voorgaande jaren, is eveneens uitgebreid toegelicht en die toelichting is door klagers niet weersproken. De analyse van klagers in de zes kolommen onderbouwt naar het oordeel van de Accountantskamer niet afdoende dat de post voorziening OHW in de jaarrekening 2017 van [accountantsorganisatie1] en in het rapport van [accountantsorganisatie2] bewust materieel te hoog en het resultaat over 2017 daardoor te laag zouden zijn opgenomen zoals het klachtonderdeel stelt. Klagers baseren hun analyse immers op gegevens die bij het schatten van de post in de loop van 2018 niet bekend waren, nog daargelaten de betwisting door betrokkenen van de juistheid van die gegevens en de door klagers opgestelde kolommen. [accountantsorganisatie2] heeft zich gebaseerd op de cijfers per 4 juni 2018 en de jaarrekening 2017 is op 31 oktober 2018 vastgesteld. De Accountantskamer is gelet op het voorgaande van oordeel dat klagers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de post voorziening OHW bewust onjuist is vastgesteld. Daarmee kan zij ook niet vaststellen dat [[accountantsorganisatie2]] bewust misleidend is geïnformeerd en dat de voorziening OHW in de jaarrekening 2017 materieel te hoog is opgenomen.

De dotatie voorziening debiteuren, compensatie Uniform Herstelkader Rentederivaten MKB en verantwoording ‘goodwill’ [Y4].

5.8.5. Klagers menen dat [accountantsorganisatie2] een hogere dotatie voorzieningen debiteuren heeft opgenomen over de jaren 2017, 2018 en 2019 dan gebruikelijk was binnen [accounantsorganisatie1]. Volgens de eerste drie kwartalen 2017 was de dotatie aan de voorziening debiteuren € 37.229 in totaal. De vastgestelde jaarrekening 2017 vermeldt een uiteindelijke dotatie van € 39.824. Maar in het [[accountantsorganisatie2]]-rapport is uitgegaan van een dotatie aan de voorziening debiteuren van € 149.000 over 2017 en van € 170.000 over zowel 2018 als 2019. Daarmee is volgens klagers het te verwachten resultaat (de basis voor de berekening van het winstaandeel) met een bedrag van € 360.000 te laag gepresenteerd aan het gerechtshof.

5.8.6. [accountantsorganisatie 1] heeft op 28 juni 2018 een aanbod van [bank1] aanvaard in het kader van het Uniforme Herstelkader Rentederivaten MKB. Die bate is door [accountantsorganisatie1] niet opgenomen in de interne rapportage 2017 van 4 juni 2018 en daardoor ten onrechte niet in het [accountantsorganisatie2]-rapport opgenomen, aldus klagers.

5.8.7. Tot slot hebben klagers vastgesteld dat in het [accountantsorganisatie2]-rapport de vergoeding aan [Y4] AA van € 250.000 ten laste is gebracht van de resultatenrekening over het boekjaar 2018, in plaats van deze op de balans te activeren. Volgens klagers is dit betaalde goodwill die op grond van artikel 2:389 lid 7 BW als een investering geldt die moet worden afgeschreven.

5.8.8. De Accountantskamer overweegt dat de dotatie voorziening debiteuren, net als de voorziening OHW, een schattingspost is. Betrokkenen hebben uitgebreid toegelicht waarom [accountantsorganisatie1] een hogere dotatie dan voorgaande jaren heeft opgenomen in de interne rapportage 2017 van 4 juni 2018 ( door klagers aangeduid als ‘interne jaarrekening’). [accountantsorganisatie1] had te maken met een aantal zeer onzekere omstandigheden: het uittreden van oudere partners en daardoor een kleinere partnergroep en de afsplitsing van de vestiging [plaats4] ([A] en [B]). Daarnaast nam [accountantsorganisatie1] afscheid van een aantal slecht renderende cliënten. Ook was nog ongewis welke cliënten en medewerkers bij [accountantsorganisatie1] zouden blijven, dan wel zouden meegaan met de uitgetreden partners. Tot slot was de debiteurenstand door een gebrek aan informatie en slecht incassobeleid ‘rampzalig’. Gelet op die omstandigheden menen betrokkenen dat het gerechtvaardigd was te verwachten dat de openstaande debiteuren zouden toenemen. Daaruit is een hogere dotatie verklaarbaar, aldus betrokkenen.

5.8.9. De Accountantskamer herhaalt dat het [accountantsorganisatie2]-rapport op 11 juni 2018 is opgesteld. [accountantsorganisatie2] heeft daarvoor de voorlopige jaarcijfers 2017 van 4 juni 2018 gebruikt. Klagers hadden moeten onderbouwen dat de dotatie voorziening debiteuren op dat moment bewust (misleidend) te hoog is voorgesteld. Zij zijn daarin niet geslaagd, omdat zij alleen een vergelijking maken met de later vastgestelde jaarrekeningen. Klagers zijn niet ingegaan op de geschetste omstandigheden die de dotaties in het [accountantsorganisatie2]-rapport volgens betrokkenen verklaren en die daardoor onweersproken zijn gebleven.

5.8.10. Het is verder verklaarbaar dat [accountantsorganisatie2] geen rekening heeft gehouden met de bate in verband met het Uniform Herstelkader Rentederivaten MKB, aangezien deze bate bij het gereedkomen van het [[accountantsorganisatie2]]-rapport nog niet bekend was. De bate was niet in de interne rapportage van 4 juni 2018 en ook niet in het [accountantsorganisatie2]-rapport van 11 juni 2018 verwerkt, omdat het aanbod van ING pas op 28 juni 2018 door [accountantsorganisatie1] is aanvaard. ING heeft de rentebate bij brief van 17 oktober 2018 definitief toegekend. Dit is door klagers niet tegengesproken en staat daarom vast. Klagers hebben niet gesteld dat [accountantsorganisatie1] voor 11 juni 2018 ermee bekend was dat [bank1] het aanbod (of een ander aanbod) zou doen.

5.8.11. Betrokkenen hebben toegelicht dat [Y4] bij zijn aantreden als aandeelhouder/partner een aansluitingsvergoeding heeft betaald van € 250.000 (een positie als ‘30% aandeelhouder’ volgens betrokkenen). In mei 2017 hebben [Y4] en de Holding besproken dat [Y4] zou terugtreden als aandeelhouder/partner. Zijn aansluitingsvergoeding zou worden terugbetaald zodra de verkoop van de aandelen zou zijn gerealiseerd. De verwerking van het betalen en terugbetalen van de aansluitingsvergoeding (winstverdelingsbijdrage) betreft volgens betrokkenen een zaak tussen de aandeelhouders onderling en raakt de positie van de Holding en haar resultaat en vermogen niet. Daarom vindt de verwerking plaats ten laste van de rekeningen-courant van de aandeelhouders en overige winstgerechtigden.

5.8.12. De Accountantskamer overweegt als volgt. Uit het [accountantsorganisatie2]-rapport blijkt dat ervan is uitgegaan dat de Holding in 2018 een bedrag van € 250.000 aan ‘goodwill’ (bedoeld is: de aansluitingsbijdrage) terugbetaalt aan [Y4]. Die terugbetaling is verwerkt in het overzicht van de ‘Winstdelingen 2017-2024:SOLL positie’ in het [accountantsorganisatie2]-rapport. De winstdelingen nemen het netto resultaat voor partnervergoedingen en bonussen als vertrekpunt. In 2018 is de terugbetaling van € 250.000 aan [Y4] in mindering gebracht op dit netto resultaat waarna een te verdelen resultaat resteert. Anders dan klagers stellen, is dit bedrag dus niet ten laste van de resultatenrekening gebracht, maar maakt het onderdeel uit van de resultaatverdeling. De Accountantskamer concludeert daaruit dat [accountantsorganisatie2] bij het bepalen van het door klagers misgelopen winstaandeel de terugbetaling van de aansluitingsvergoeding aan [Y4] op een aanvaardbare (en gebruikelijke) wijze heeft verwerkt. Daarom mist het verwijt dat betrokkenen [accountantsorganisatie2] hierover onjuist en misleidend hebben geïnformeerd feitelijke grondslag.

5.8.13. De conclusie uit het voorgaande is dat de klachtonderdelen 1a tot en met 1d ongegrond zijn.

Klachtonderdeel Ie: in de jaarrekeningen 2019 van [accountantsorganisatie1] en de Holding is de last ‘goodwill’ [Y4] ten onrechte geheel ten laste gebracht van de rekeningen-couranten van de aandeelhouders en de overige winstgerechtigden.

5.9. Uit wat hiervoor is besproken, volgt dat ook dit klachtonderdeel ongegrond is. In het [accountantsorganisatie2]-rapport is voor de uitbetaling van de aansluitingsbijdrage aan [Y4] uitgegaan van een betaling in 2018. De betaling van de aansluitingsbijdrage van € 295.000 (de actuele waarde van het bedrag van € 250.000) vond daadwerkelijk plaats in 2019 en is afgerekend tussen de aandeelhouders en overige winstgerechtigden via hun rekeningen-courant. Die betaling is niet vermeld in de jaarrekening 2019 van de Holding, maar wel in de interne winstverdelingsspecificatie 2019. Volgens betrokkenen hanteerde de Holding deze wijze van verwerking al sinds jaar en dag, hetgeen klagers niet hebben weersproken. Klagers zijn van mening dat sprake is van goodwill, die had moeten worden geactiveerd op de balans. Dat standpunt is echter naar het oordeel van de Accountantskamer feitelijk onjuist. Zowel bij het aantreden van een partner als bij het uittreden van een partner vindt er een betaling plaats, maar daarin is geen (des)investering in een immaterieel bedrijfsmiddel te zien. Het klachtonderdeel is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel 1f: in de jaarrekening 2017 van [accountantsorganisatie1] is de afsplitsing van de vestiging [plaats4] ten onrechte in de toelichting als gebeurtenis na balansdatum vermeld.

5.10. Op 22 december 2017 hebben de Holding en [A] en [B] een overeenkomst gesloten, op grond waarvan [A] en [B] de vestiging [plaats4] hebben afgesplitst en zelfstandig hebben voortgezet, met effectieve werking vanaf 1 januari 2018. Voorheen had de vestiging [plaats4] een aandeel van 26% in de totale omzet en bedroeg het aandeel in de toegevoegde waarde ruim 30%. In de jaarrekening 2017 van de Holding is hierover het volgende toegelicht als gebeurtenis na balansdatum:

Per 1 januari 2018 heeft de vestiging in [plaats4] zich van [accountantsorganisatie1] afgesplitst en is zelfstandig verder gegaan (…).

5.11. Klagers menen dat de vermelding van de afsplitsing als een gebeurtenis na balansdatum onjuist is, aangezien de afsplitsing al in 2017 was overeengekomen en veel eerder dan per 1 januari 2018 in gang gezet.

5.12. De Accountantskamer overweegt als volgt. In paragraaf 160.2 van de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving (RJ) worden twee soorten van gebeurtenissen onderscheiden:

  • gebeurtenissen die nadere informatie geven over de feitelijke situatie op balansdatum; en
  • gebeurtenissen die geen nadere informatie geven over de feitelijke situatie op balansdatum.

5.13. Volgens RJ 106.206 dienen gebeurtenissen die blijken na balansdatum tot aan het vaststellen van de jaarrekening en die geen nadere informatie geven over de feitelijke situatie per balansdatum niet in de jaarrekening te worden verwerkt. Dat is anders als de gebeurtenis een grote betekenis voor de rechtspersoon heeft omdat de continuïteitsveronderstelling vervalt en de jaarrekening wordt opgesteld uitgaande van liquidatie van het geheel van de werkzaamheden van de rechtspersoon. Gesteld noch gebleken is dat de afsplitsing van de vestiging [plaats4] bedoelde grote betekenis voor [accountantsorganisatie1] had. Vaststaat dat de afsplitsing pas per 1 januari 2018 feitelijk en juridisch is geëffectueerd. [accountantsorganisatie1] heeft de afsplitsing daarom terecht in de toelichting op de balans vermeld als een gebeurtenis ná balansdatum. Het feit dat de overeenkomst op 22 december 2017 is gesloten en dat er voorbereidende werkzaamheden in 2017 zijn verricht doet hieraan niet af.

5.14. Het subklachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel 1g: in de jaarrekening 2019 van de Holding is de compensatie aan klagers ten onrechte ten laste gebracht van de rekeningen-courant van de aandeelhouders en de overige winstgerechtigden en niet toegelicht in de jaarrekeningen 2017, 2018 en 2019 van de Holding.

5.15. De Holding is op 7 januari 2020 door het gerechtshof veroordeeld tot betaling van een compensatie van € 920.666 aan klagers. Volgens klagers had deze compensatie moeten worden verantwoord in het resultaat van de Holding. De Holding heeft de compensatie echter direct ten laste van de rekeningen-courant van de aandeelhouders gebracht. Dat is volgens klagers ten onrechte omdat dit kosten zijn van de Holding. In ieder geval had de Holding de compensatie moeten melden als niet in de balans opgenomen verplichting, bijzondere last of gebeurtenis na balansdatum. Al met al heeft de Holding de compensatie op onjuiste wijze in de jaarrekening 2019 verwerkt, waarvoor betrokkenen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid dragen.

5.16. Betrokkenen hebben toegelicht dat de compensatie is verwerkt in de rekeningen-courant van de aandeelhouders en de overige winstgerechtigden. Dat is ook een juiste verwerkingswijze, omdat – net als de aansluitings- en winstverdelingsbijdrage – deze betaling volledig ten laste komt van de aandeelhouders en de overige winstgerechtigden en niet ten laste van het resultaat van de Holding. Klagers zijn volgens betrokkenen voldoende bekend met deze wijze van verwerken, want de Holding hanteert deze werkwijze al jaren. Op deze manier heeft de veroordeling tot betaling van de compensatie geen nadelig effect voor klagers. Zou de compensatie wel via het resultaat zijn verwerkt, dan zouden klagers (via de lagere winstdeling) bijdragen in de veroordeling. Dat was nadrukkelijk niet de bedoeling. Betrokkenen verwijzen daarvoor naar het arrest van het gerechtshof, waarin is bepaald ‘dat de betaling van de [compensatie] geen negatieve invloed zal hebben op de vaststelling van de hoogte van de aan [X1] c.s. toekomende goodwillbetalingen over de jaren 2017 tot en met 2021’.

5.17. Klagers hebben bij dit klachtonderdeel het formeel-juridische uitgangspunt ingenomen dat de Holding is veroordeeld tot betaling, zodat sprake is van een schuld van de Holding die zichtbaar zou moeten zijn in haar jaarrekening. Echter, de Accountantskamer stelt vast dat klagers niet zijn ingegaan op het verweer dat de Holding de betaalde compensatie niet ten laste van het resultaat van de Holding heeft gebracht, maar direct heeft verwerkt in de rekeningen-courant van de aandeelhouders en de overige winstgerechtigden. In het verleden heeft de Holding diezelfde werkwijze consistent gehanteerd bij toe- en uittredingen van partner/aandeelhouders. Klagers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de Holding de aan hen betaalde compensatie wel ten laste had moeten brengen van het resultaat. Bovendien zou die wijze van verwerken meebrengen dat de Holding niet voldoet aan de veroordeling die het gerechtshof heeft uitgesproken. Dit subklachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel Ih: in de jaarrekening 2020 van de Holding is de ten behoeve van klagers verstrekte bankgarantie ten onrechte niet toegelicht en in de jaarrekeningen 2019 van de Holding en van [accounantsorganisatie1] niet vermeld.

5.18. Partijen hebben naar aanleiding van het arrest van het gerechtshof [plaats3] afgesproken dat de Holding € 483.664,64 betaalt en voor het overige een bankgarantie beschikbaar stelt van € 525.000, inclusief bijkomende kosten en rente, in afwachting van het ingestelde cassatieberoep. ING heeft die bankgarantie op 12 februari 2020 verstrekt op naam van de Holding. In de jaarrekening 2020 van [accountantsorganisatie1] is onder de ‘Niet in de balans opgenomen verplichtingen’ het volgende vermeld:

‘Garanties

Bankgarantie

Voor de gehuurde ruimte is een bankgarantie van € 88.258 afgegeven. Tevens is er een bankgarantie afgegeven van € 525.000 in afwachting op een uitspraak van een lopende cassatiezaak’.

5.19. Klagers menen dat deze bankgarantie in de jaarrekening 2020 van de Holding had moeten worden vermeld, inclusief toelichting. In plaats daarvan is de bankgarantie in de jaarrekening 2020 van [accountantsorganisatie1] vermeld als niet in de balans opgenomen verplichtingen. Ook heeft [accountantsorganisatie1] ten onrechte nagelaten om deze bankgarantie toe te lichten. Bovendien zijn de jaarrekeningen 2019 van [accountantsorganisatie1] en de Holding opgemaakt en vastgesteld nádat het gerechtshof een beslissing had genomen en de bankgarantie was gesteld. In geen van deze jaarrekeningen is de bankgarantie vermeld.

5.20. Wat dit laatste betreft: de Accountantskamer volgt klagers niet in de opvatting dat de jaarrekeningen 2019 een toelichting op de bankgarantie hadden moeten vermelden. De bankgarantie is immers pas verstrekt op 12 februari 2020 en heeft daarmee geen betrekking op de financiële positie van [accountantsorganisatie1] of de Holding per ultimo 2019 (artikel 2:362 lid 6 BW).

5.21. Betrokkenen hebben gewezen op het verschil tussen de formeel-juridische benadering dat de Holding de veroordeelde partij is en daarom verplicht is tot betaling, terwijl het in materiële zin de aandeelhouders zijn die de financiële gevolgen van de veroordeling tot betaling dragen. In de praktijk werd de kredietruimte van [accountantsorganisatie1] beperkt door de bankgarantie en niet die van de Holding, die geen beschikking heeft over een [bank1]-betaalrekening. Gelet daarop heeft het bestuur besloten de bankgarantie toe te lichten in de jaarrekening 2020 van [accountantsorganisatie1]. De Accountantskamer merkt op dat het bestuur van de onderneming een zekere beoordelingsvrijheid toekomt in de wijze van verantwoording, zolang haar keuze maar leidt tot een aanvaardbare verantwoording en consistente toepassing daarvan in de jaarrekening en dat door de jaarrekening het wettelijk vereiste inzicht als bedoeld in artikel 2:362 BW wordt geboden. De Accountantskamer is van oordeel dat klagers niet aannemelijk hebben gemaakt dat [accountantsorganisatie1] of de Holding in strijd met die beoordelingsvrijheid hebben gehandeld en dat betrokkenen daarvan een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel 1i: in de jaarrekening 2017 van [accountantsorganisatie1] zijn ten onrechte geen tantièmes ten laste gebracht van de resultatenrekening.

5.22. In het verleden nam [accountantsorganisatie1] volgens klagers een post tantièmes op ten laste van de resultatenrekening en een te betalen post in de balans. In de jaarrekening 2017 van [accountantsorganisatie1] ontbreekt deze post te betalen tantièmes echter. Dat is volgens klagers ten onrechte.

5.23. Betrokkenen hebben toegelicht dat de onderhandelingen met [A] en [B] hieraan debet zijn. Er was een geschil over de tantièmes 2017. [A], [B] en de Holding zijn overeengekomen dat [accountantsorganisatie1] over 2017 geen tantièmes zou opnemen in de balans. Op die manier zouden [accountantsorganisatie1] enerzijds en [A] en [B] anderzijds ieder voor zich kunnen bepalen aan wie welke tantième zou toekomen. De tantièmes over 2017 voor de vestiging [plaats3] zijn in juli 2018 betaald (een bedrag van ongeveer € 50.000) en verwerkt in de jaarrekening 2018 van [accountantsorganisatie1]. Aan medewerkers in de vestiging [plaats4] heeft [accountantsorganisatie1] over 2017 geen tantièmes betaald.

5.24. De Accountantskamer overweegt het volgende. Uit de toelichting door betrokkenen volgt dat de tantièmes over 2017 pas in 2018 zijn betaald en als last zijn geboekt in de jaarrekening 2018. Betrokkenen hebben ter zitting aangegeven hierbij ook de materialiteit voor de verslaggeving te hebben afgewogen. Hoewel deze verwerking niet consistent was met de verwerking in eerdere jaren, levert deze gezien de omvang van het bedrag geen aantasting van het getrouwe beeld van de jaarrekening op. Gelet op het een en ander mocht [accountantsorganisatie1] voor deze werkwijze kiezen en ziet de Accountantskamer er geen gegrond tuchtrechtelijk verwijt aan betrokkenen in.

5.25. Kortom, klachtonderdeel I is geheel ongegrond.

Klachtonderdeel II: [accountantsorganisatie1] heeft bij de afsplitsing van de vestiging [plaats4] ([A] en [B]) geen rekening gehouden met de economische belangen van klagers door geen goodwill te bepalen voor deze afsplitsing.

5.26. [A] en [B] wilden zich afsplitsen van [accountantsorganisatie1] en een eigen vestiging in [plaats4] voortzetten. Die vestiging vertegenwoordigde in de visie van klagers zo’n 30% van de toegevoegde waarde van [acountantsorganisatie1]. [accountantsorganisatie1] heeft de vestiging [plaats4] prijsgegeven zonder een tegenprestatie van [A] en [B] te verlangen. Daardoor is onvoldoende rekening gehouden met de economische belangen van klagers, zo stellen zij.

5.27. Betrokkenen hebben toegelicht dat sprake was van zeer moeizame onderhandelingen met [A] en [B]. Onderwerpen van gesprek waren het overnemen van klanten en doen van goodwillbetalingen, maar dit stuitte op zeer uitvoerige discussies. De goodwill tussen de vestigingen onderling verschilde niet veel, € 378.000 ([plaats4]) tegenover € 385.000 ([plaats3]). Het onderhandelingsresultaat was dat [A] en [B] de Holding nog een bedrag zouden betalen voor de nog lopende kosten en een bijdrage zouden betalen in de compensatie die de Holding aan klagers moest betalen. [A] en [B] bleken niet bereid om nog enige goodwillbetaling aan de Holding te doen, aldus betrokkenen. De Accountantskamer overweegt dat klagers op deze toelichting op het onderhandelingsproces- en resultaat niet nader zijn ingegaan. Hoewel het dus correct is dat er geen goodwillvergoeding is overeengekomen, kunnen klagers naar het oordeel van de Accountantskamer niet met recht stellen dat onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen. Dat ligt ook niet in de lijn der verwachtingen, aangezien betrokkenen en klagers in de onderhandelingen met [A] en [B] gelijke belangen hadden. Een gegrond tuchtrechtelijk verwijt aan betrokkenen valt er dan ook niet uit op te maken.

5.28. Het klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel III: [accountantsorganisatie1] heeft gedurende vele jaren geweigerd de door klagers gevraagde informatie te verstrekken en heeft de vragen van klagers op vele punten niet, niet volledig, onjuist dan wel tegenstrijdig beantwoord.

5.29. Klagers hadden belang bij goede financiële informatie om de juistheid van de vastgestelde jaarrekeningen en winstspecificaties te kunnen beoordelen. Klagers ontvingen wel jaarlijkse rapportages, maar die informatie was onvoldoende gedetailleerd en voor klagers onvoldoende transparant, zo stellen zij. Verzoeken om achterliggende informatie werden afgewezen. Klagers zagen zich daarom genoodzaakt om via een gerechtelijke procedure (artikel 843a Rv, de exhibitieprocedure) inzage af te dwingen. Daartoe werd [accountantsorganisatie1] op 23 december 2021 een laatste keer gesommeerd. Daarop gaf [accountantsorganisatie1] toch toe en verstrekte zij op 14 januari 2022 interne rapportages. Maar het ontbrak klagers nog aan voldoende inzicht, omdat zij geen toegang hadden tot Alure (het uren- en declaratieprogramma). Daarom hebben klagers het kort geding alsnog gestart, waarop [accountantsorganisatie1] opnieuw informatie heeft verstrekt. Klagers zijn van mening dat betrokkenen door deze weigerachtigheid tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

5.30. De Accountantskamer is van oordeel dat de feitelijke grondslag voor dit klachtonderdeel ontbreekt. De Holding heeft met stukken onderbouwd gesteld dat zij telkens heeft gereageerd op de verzoeken om informatie met onderbouwende stukken, terwijl discussie mogelijk is of en in hoeverre klagers daarop wel recht hadden. Dat proces heeft in grote lijnen het volgende verloop gehad.

5.30.1. Na de sommatie van 23 december 2021 is op 14 januari 2022 de gevraagde informatie verstrekt, zoals klagers ook hebben erkend (interne rapportages waaronder de interne jaarafsluitingen). Het was naar aanleiding van die informatie dat klagers aanvullende vragen om informatie hebben gesteld (24 januari 2022), die ook zijn beantwoord (4 februari 2022), mede aan de hand van aanvullende stukken. Naar aanleiding van de aankondiging van het kort geding is aan klagers op 18 februari 2022 toegang gegeven tot Alure en op 18 en 24 februari 2022 zijn opnieuw aanvullende stukken verstrekt, waaronder OHW-posities, debiteurenposities en uitdraaien uit het grootboek. Klagers hebben op 9 juni 2022 enkele vervolgvragen gesteld, waarop op 11 september 2022 is gereageerd en waarbij stukken ter beschikking zijn gesteld aan klagers. Hetzelfde geldt voor een later informatieverzoek van 13 november 2022.

5.30.2. Gelet op dit verloop valt niet in te zien dat sprake is van een ‘vele jaren voortdurende weigering’ om informatie met klagers te delen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat vragen niet, onjuist, onvolledig of innerlijk tegenstrijdig zijn beantwoord. Gelet daarop is dit klachtonderdeel ongegrond.

De conclusie.

5.31. De klacht is geheel ongegrond. Daarom hoeft de Accountantskamer niet te bespreken wie van de betrokkenen een persoonlijk verwijt valt te maken van hetgeen klagers aan hun klacht ten grondslag hebben gelegd.

6. De beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. de Haan, voorzitter, mr. A.A.A.M. Schreuder en mr. S.P. Pompe (rechterlijke leden) en drs. J. Hetebrij RA en drs. J.C. Scheper RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. C.J.H. Terwal, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2024.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Op grond van artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift moet de gronden van het beroep bevatten en moet zijn ondertekend.