ECLI:NL:TNORSHE:2023:2 Kamer voor het notariaat 's-Hertogenbosch SHE/2022/28

ECLI: ECLI:NL:TNORSHE:2023:2
Datum uitspraak: 16-01-2023
Datum publicatie: 30-01-2023
Zaaknummer(s): SHE/2022/28
Onderwerp: Registergoed, subonderwerp: leveringsakte
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: De notaris heeft opeenvolgende akten van levering gepasseerd van twee aan elkaar grenzende percelen. Klacht over zijn handelen nadat tussen de eigenaren van die percelen onduidelijkheid was ontstaan over het (veronderstelde recht op het) gebruik van kleine stukjes van elkaars percelen. De kamer is van oordeel dat klaagster uit de uitlatingen van de notaris in redelijkheid niet de indruk heeft kunnen krijgen dat zij in haar recht stond ten aanzien van het gebruik van het stukje grond van de nieuwe eigenaren of dat de notaris heeft nagelaten klaagster daarover naar behoren te informeren op basis van de inhoud van de door hem gepasseerde akten. Klacht over de wijze van communiceren, die niet optimaal is geweest, van onvoldoende gewicht om de notaris daar een tuchtrechtelijk verwijt van te maken. Klacht ongegrond.

Klachtnummer   : SHE/2022/28
Datum uitspraak : 16 januari 2023  

KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ’s-HERTOGENBOSCH

De kamer voor het notariaat neemt de volgende beslissing naar aanleiding van de klacht van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[naam klaagster] (hierna: klaagster)

gevestigd in [vestigingplaats]

tegen

notaris de heer mr. [naam notaris] (hierna: de notaris)

gevestigd in [vestigingsplaats]

1.         Het procesverloop


1.1.      Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:

  • de klacht (met bijlagen), door de kamer per e-mail ontvangen op 9 juni 2022;
  • het verweerschrift (met bijlagen).   

1.2.      De klacht is mondeling behandeld op de openbare zitting van de kamer van 21 november 2022. Klaagster, vertegenwoordigd door haar (middellijk) bestuurder de heer [B] (hierna: [B]) en vergezeld van haar adviseur de heer [A], en de notaris zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest. Zij hebben hun standpunt over en weer toegelicht. Klaagster heeft dit mede gedaan aan de hand van de namens haar aan de kamer overhandigde pleitnota.  

2.         De feiten

De klacht gaat over de handelwijze van de notaris nadat een geschil was ontstaan tussen klaagster en de nieuwe eigenaren van een aan het perceel van klaagster grenzend perceel. De kamer acht de volgende feiten van belang voor de beoordeling van de klacht.

2.1.      Bouwbedrijf [B] B.V. heeft op 22 maart 2006 een koopovereenkomst gesloten met mevrouw [X] (hierna: [X]). Zij woonde aan de [Y-weg] in [Y] en heeft een (gezien vanaf die weg aan de rechterzijde van haar woning gelegen) perceel grond van ongeveer 500 m² (destijds kadastraal bekend [Y 5556]) verkocht aan het bouwbedrijf. Dat bedrijf wilde deze grond gebruiken om vanaf de [Y-weg] (hierna: de openbare weg) een toegangsweg aan te leggen naar een te ontwikkelen bouwperceel aan de rechterzijde van de woning van [X] (hierna: de woning).

2.2.      De notaris heeft op 28 april 2006 de akte gepasseerd waarbij dit perceel is geleverd aan Bouwbedrijf [B] B.V. Deze akte bevat de volgende aanvullende bepalingen:

“Partijen zijn nog het navolgende overeengekomen:

(…)

dat verkoper, indien het op heden bekend zijnde bouwplan niet ingrijpend zal worden gewijzigd, zijn medewerking zal verlenen aan casu quo geen bezwaren zal indienen tegen, een aan te vragen bouwvergunning enzovoorts door koper;

dat koper per heden een persoonlijk recht van gebruik om niet verleent, zolang koper nog geen aanvang heeft genomen met het realiseren van het bouwplan ter plaatse, om te komen van- en te gaan naar de openbare weg, naar- en van zijn huisperceel, zijnde de [Y-weg] te [Y] over een gedeelte van het bij koper in eigendom zijnde perceel, kadastraal bekend gemeente [ Y 5542] en zoals op de aan deze akte vast te hechten tekening(en) met kruisraster is aangegeven;

verkoper en koper verklaren voormeld persoonlijk recht te vestigen en aan te nemen;

dat koper, bij aanvang van het realiseren van het bouwplan ter plaatse, ten behoeve van het bij verkoper in eigendom verblijvende perceelsgedeelte, zijnde het huisperceel [Y-weg] te [Y] door en voor rekening van koper, een ontsluiting zal realiseren naar de openbare weg, zijnde de [Y-weg] te [Y],

dat, indien op enig moment mocht komen vast te staan dat de realisatie van de hiervoor omschreven ontsluiting niet zal kunnen worden gerealiseerd, koper ten behoeve van verkoper een erfdienstbaarheid van uitweg zal vestigen.”

2.3.      [X] is op 10 augustus 2011 overleden.

2.4.      Op 28 december 2011 heeft de notaris een akte gepasseerd waarbij Bouwbedrijf [B] B.V. het te ontwikkelen perceel en de daarbij behorende omgevingsvergunning aan klaagster heeft geleverd. De hiervoor geciteerde aanvullende bepalingen uit de akte van 28 april 2006 zijn ook opgenomen in de akte van levering van 28 december 2011.

2.5.      De woning is op 20 maart 2012 verkocht aan de heer [Z] en mevrouw [Z] (hierna samen: de nieuwe eigenaren). Op 15 mei 2012 heeft de notaris de akte gepasseerd waarbij de woning aan de nieuwe eigenaren is geleverd. Ook in deze akte van levering zijn de hiervoor geciteerde aanvullende bepalingen opgenomen. Destijds was nog geen begin gemaakt met de realisering van het bouwproject.

2.6.      Begin 2020 heeft klaagster met de nieuwe eigenaren gesproken over de beoogde aanleg van de toegangsweg, waarvoor klaagster gebruik zou moeten maken van een stukje grond van ongeveer 24 m² van het perceel van de nieuwe eigenaren (hierna ook: het stukje grond). Omdat klaagster en de nieuwe eigenaren het daar niet over eens konden worden, heeft klaagster contact opgenomen met de notaris.

2.7.      Op 1 april 2020 is er een bespreking geweest tussen de notaris, (een van) de nieuwe eigenaren en de zoon van [B] namens klaagster over het gebruik van het stukje grond. Daarbij is gesproken over de akten van levering die de notaris in de loop van de jaren had gepasseerd met betrekking tot de betrokken percelen en is onder meer aan de orde geweest of de nieuwe eigenaren het stukje grond aan klaagster wilden verkopen.   

2.8.      Naar aanleiding van die bespreking heeft [B] op 10 april 2020 zelf met de notaris gesproken over de ontstane discussie.  

2.9.      Vervolgens heeft de notaris een gesprek gehad met [B] en diens zoon, de advocate van klaagster (mevrouw mr. [Q], hierna: de advocate) en de makelaar die in 2006 bij de verkoop van het perceel aan klaagster betrokken was geweest. 

2.10.    In die periode heeft [A] B.V. – adviseur van klaagster (hierna: de adviseur) – namens klaagster contact gehad met de nieuwe eigenaren. Zij hebben echter geen overeenstemming kunnen bereiken over het door klaagster gewenste gebruik van het stukje grond of de verkoop daarvan.

2.11.    Bij e-mail van 18 september 2020 heeft de adviseur de notaris onder meer als volgt bericht:

“Zoals je weet zijn er wat problemen ontstaan tussen [B] en de heer [Z] over de ontsluiting van en naar de [Y-weg] in [Y].

Volgens [B] zou de heer [Z] zijn medewerking moeten verlenen aan een oplossing en zijn 24m² die van belang zijn voor een goede ontsluiting af te staan (verkopen) c.q. in erfdienstbaarheid te geven aan [B].

De heer [Z] is van mening dat hij niet verplicht is om mee te werken ten aanzien van zijn 24m² grond.

Daarnaast speelt het issue over de erfdienstbaarheid over de grond die nu in eigendom is bij [B].  

Ik heb getracht een passende (financiële oplossing) te vinden maar partijen liggen, op basis van voornoemde argumentatie, veel te ver uit elkaar.

Nu is er wellicht toch nog een passende oplossing te vinden maar daar voor heb ik jouw kennis in deze kwestie nodig.

Daarvoor heb ik een aantal vragen geformuleerd;

  • Was de heer [Z] ten tijde van de aankoop van de woning (…) bekend met de bouwplannen van [B]?
  • Wist de heer [Z] dat [B] een ontsluiting zou realiseren bij realisatie van het bouwplan?
  • Dat enkele (24) m² in eigendom van [X]/[Z] noodzakelijk waren voor een goede ontsluiting?
  • Is er bij de aankoop van de woning door [Z] een tekening toegevoegd met kruisraster waarin het deel dat belangrijk is voor de ontsluiting is opgenomen?
  • Is aan de heer [Z] aangegeven dat aan mevrouw [X] een persoonlijk recht om niet was verleend om te komen en te gaan naar de openbare weg? en dat dit recht niet automatisch overgaat op de heer [Z]?
    Tot slot wil ik je vragen om jouw aanvullingen en mening te geven over deze zaak want wellicht zijn mijn vragen nog onvolledig.”

2.12.    In reactie op deze vragen heeft mevrouw mr. […], die als kandidaat-notaris werkzaam is op het kantoor van de notaris, de adviseur bij e-mail van 21 september 2020 namens de notaris als volgt bericht:

“Het onderstaande is al uitgebreid besproken met [naam advocate van klaagster]. Zij is overal mee bekend.

Verder is het zo dat het huis van mevrouw [X] 2x is aangeboden aan van [B].”

Diezelfde dag heeft de adviseur deze kandidaat-notaris per e-mail bericht dat hij toch graag een directe reactie van de notaris zou willen ontvangen, waarna de kandidaat-notaris hem diezelfde dag per e-mail heeft laten weten:

“Wij begrijpen dat u een rechtstreekse reactie prettig zou vinden. Wij hebben ondertussen echter al heel veel tijd in dit dossier gestoken en zijn dan ook niet van plan om dit nogmaals op papier te zetten. Tijd- en kostentechnisch kunnen wij dit niet verantwoorden.

Van onze kant is ondertussen genoeg duidelijkheid en advies gegeven.”

Later die dag heeft de adviseur de kandidaat-notaris per e-mail meegedeeld bereid te zijn met klaagster te bespreken of zij de betreffende kosten zou kunnen vergoeden en gevraagd hoeveel deze dan zouden bedragen. Bij e-mail van 23 september 2020 heeft de adviseur de kandidaat-notaris aan dit verzoek herinnerd.

2.13.    Vervolgens heeft de notaris de adviseur bij e-mail van 23 september 2020 als volgt bericht:

“Overleg even met [voornaam advocate van klaagster].

Jij hoeft alleen maar te onderhandelen over wat de andere partij aan vergoeding voor de grond wil hebben en verder niets.

Laat je instrueren door [naam advocate van klaagster].

Vertrouwende u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd verblijf ik.”

2.14.    De advocate van klaagster heeft de nieuwe eigenaren op 20 november 2020 in kort geding gedagvaard en namens klaagster (samengevat) gevorderd hen te veroordelen medewerking te verlenen aan het realiseren van de toegangsweg door ofwel het bewuste stukje grond aan klaagster te leveren tegen betaling van een bedrag van € 6.000,00, ofwel door de vestiging van een erfdienstbaarheid ten behoeve van klaagster ten aanzien van dat stukje grond tegen betaling van een bedrag van € 3.000,00. Bij vonnis van 22 december 2020 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant de vordering van klaagster afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende overwogen:

“[B] stelt nu, daarnaar gevraagd tijdens de mondelinge behandeling, dat bij de levering van het perceel door [X] aan Bouwbedrijf [B] op 28 april 2006 een kwalitatieve verplichting in de zin van artikel 6:252 BW in het leven is geroepen. [B] heeft daarbij specifiek het oog op de “Aanvullende bepalingen” zoals opgenomen in de akte van 28 april 2006 en hiervoor onder 2.3 aangehaald.

Dat betekent dat in dit kort geding moet worden beoordeeld of met de aangehaalde bepaling uit de leveringsakte van 28 april 2006 een kwalitatieve verplichting in het leven is geroepen die beantwoordt aan de eisen die daaraan in artikel 6:252 BW worden gesteld en die er toe leiden dat [Z] c.s. – als eigenaar van het perceel [Y-weg] te [Y] – gehouden zijn om mee te werken aan de aanleg van een toegangsweg over een deel van hun perceel, gelijk door [B] in dit kort geding wordt gevorderd.

(…)

Gelet op het hiervoor weergegeven wettelijke toetsingskader is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een kwalitatieve verplichting als bedoeld in artikel 6:252 BW. De notariële akte, meer in het bijzonder de hiervoor aangehaalde bepalingen, voldoet niet aan de aangehaalde eisen. Uit deze aanvullende bepalingen blijkt niet dat de eigenaar van het perceel [Y-weg] te [Y] gehouden is om mee te werken aan de aanleg van een openbare weg ten behoeve van de ontsluiting van een achterliggend bouwperceel over (een deel van) de aan de eigenaar van het perceel [Y-weg] te [Y] toebehorende grond. En voor zover de rechtsvoorganger van [Z] c.s. in de aanvullende bepalingen al verplichtingen is aangegaan met betrekking tot de te realiseren toegangsweg hebben deze uitdrukkelijk een louter persoonlijk karakter en ontberen deze de ingevolge artikel 5:252 BW vereiste strekking om ook de rechtsopvolger te binden. Van de zijde van [B] is aangevoerd dat de inhoud om [kamer: bedoeld zal zijn “en”] omvang van de kwalitatieve verplichting mede bepaald wordt door de koopovereenkomst van 22 maart 2006 en hetgeen tussen partijen bij die overeenkomst nader is besproken en afgesproken, maar dat kan haar niet baten. Daargelaten dat de gestelde afspraken noch uit de koopovereenkomst noch uit enig ander geschrift blijken (en die gestelde afspraken in zoverre voorshands een feitelijke grondslag lijken te ontberen) gaat [B] eraan voorbij dat de wet expliciet verlangt dat afspraken tussen partijen, willen deze als kwalitatieve verplichtingen kunnen overgaan op een rechtsopvolger, met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te komen in een in de openbare registers ingeschreven akte met betrekking tot de onroerende zaak waar de afspraken betrekking op hebben.”

Dit vonnis is onherroepelijk geworden.

2.15.    Daarna heeft klaagster overleg gevoerd met de gemeente over de vraag of de nieuwbouwplannen nog zouden kunnen worden uitgevoerd binnen de verleende vergunning.

2.16.    De adviseur van klaagster heeft op 16 juli 2021 bij het kantoor van de notaris een klacht  ingediend omdat de notaris (onder meer en samengevat) de met [X] gemaakte afspraken onvoldoende duidelijk heeft omschreven in de akte uit 2006 dan wel dat hij heeft verzuimd klaagster te informeren over/te waarschuwen voor het feit dat er enkel verbintenisrechtelijke afspraken waren gemaakt en dat er niets was geregeld met betrekking tot het stukje grond van [X] dat klaagster nodig had voor de toegangsweg.

2.17.    De notaris heeft bij brief van 6 augustus 2021 als volgt op die klacht gereageerd:

“Volgens de verklaring van de makelaar heeft de heer [B] samen met mevrouw [X] de grond zelf afgebakend voor de koopovereenkomst werd getekend.

Op ons verzoek heeft de firma [B] op 26 juli 2006 zelf nogmaals de aanwijzing van de grond gedaan.

In het derde kwartaal van het jaar 2011 en het eerste kwartaal van het jaar 2021 [kamer: bedoeld zal zijn 2012] is de woning van mevrouw [X] door de makelaars aan de firma [B] aangeboden.

Aan het einde van het eerst kwartaal van 2011 heeft de firma [B] een dringend schriftelijk verzoek ontvangen om zo snel mogelijk de grenzen uit te zetten voor het plaatsen van de muren en de hekwerken. Dit in verband met feit dat de woning van mevrouw [X] was verkocht.

Hieruit blijkt dat de heer [B] meerdere malen is verzocht om wat betreft de grenzen zelf in actie te komen.”

2.18.    De adviseur heeft de notaris bij brief van 27 augustus 2021 meegedeeld dat de notaris in zijn brief geen inhoudelijke reactie had gegeven op de klacht en dat klaagster dan ook geneigd was daaruit te concluderen dat de notaris de klacht ten volle afwees.

2.19.    Bij brief van 1 september 2021 heeft de notaris de adviseur bericht dat zijn eerdere brief naar zijn mening een voldoende inhoudelijke reactie op de klacht vormde. Daarbij heeft hij [B] uitgenodigd voor een gesprek om samen tot een bevredigende oplossing te komen.

2.20.    Vervolgens hebben de notaris en [B] en diens adviseur elkaar gesproken op 7 oktober 2021, waarna er op 19 oktober 2021 contact is geweest met de betrokken makelaar.

2.21.    Op 17 januari 2022 hebben de adviseur en de advocate van klaagster een gesprek gehad met de notaris waarbij de notaris de vraag aan de orde heeft gesteld wat klaagster nodig zou hebben om het dossier te kunnen sluiten. Na contact met klaagster heeft de adviseur de advocate bij e-mail van 18 januari 2022 bericht dat klaagster van mening is dat alle (advies)kosten die na 10 april 2020 zijn gemaakt, onnodig waren en dat het dossier kan worden gesloten als de notaris deze kosten (begroot op € 25.575,12) vergoedt. De notaris heeft meegedeeld daartoe niet bereid te zijn.  

3.         De klacht

3.1.      Samengevat verwijt klaagster de notaris dat hij vanaf april 2020 in strijd met zijn zorgplicht heeft gehandeld omdat hij na het ontstaan van het geschil met de nieuwe eigenaren:  

1. heeft nagelaten klaagster en de nieuwe eigenaren deugdelijk te informeren over de gevolgen van de akte van levering van 15 mei 2012 en hun juridische positie ten aanzien van het stukje grond;

2. uitspraken heeft gedaan over de juridische positie van de nieuwe eigenaren, waardoor de notaris bij klaagster de indruk heeft gewekt dat zij in haar recht stond;

3. niet heeft gereageerd op verzoeken van klaagster om meer duidelijkheid te verschaffen.

3.2.      De notaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de klacht. Voor zover dit verweer van belang is voor de beoordeling, komt dit hierna aan de orde.

4.         De beoordeling

Reikwijdte van het tuchtrecht

4.1.      Op grond van artikel 93 lid 1 Wet op het notarisambt (Wna) zijn notarissen aan het tuchtrecht onderworpen. De tuchtrechter toetst of hun handelen of nalaten in strijd is met het bepaalde in de Wna en andere toepasselijke bepalingen. Ook kan de tuchtrechter toetsen of zij voldoende zorg in acht hebben genomen ten opzichte van de (rechts)personen voor wie zij optreden en of zij daarbij hebben gehandeld zoals een behoorlijk beroepsbeoefenaar behoort te doen. Zo moet een notaris de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen met de grootst mogelijke zorgvuldigheid behartigen (artikel 17 lid 1 Wna).

Klachtonderdelen 1 en 2

4.2.      Omdat de klachtonderdelen 1 en 2 nauw met elkaar samenhangen, worden deze samen beoordeeld. Daarbij stelt de kamer voorop dat vast staat dat in de koopovereenkomst van 22 maart 2006 en in de akte van levering van 28 april 2006 niets is vastgelegd over het toekomstige gebruik door klaagster van het stukje grond van [X]. Vast staat bovendien dat daarover ook niets is vastgelegd in de akte van 15 mei 2012, waarbij de woning van [X] aan de nieuwe eigenaren is geleverd. Toen bleek dat de nieuwe eigenaren niet bereid waren om vrijwillig hun medewerking te verlenen door de vestiging van een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van klaagster of door de verkoop van het stukje grond, was het dan ook de vraag of klaagster dit gebruik in rechte zou kunnen afdwingen.    

4.3.      Omdat er niets was vastgelegd, heeft de notaris voorgesteld te proberen in onderling overleg (alsnog) een regeling te treffen, mede omdat de nieuwe eigenaren – hoewel zij daar op grond van de akte van levering van 15 mei 2012 niet toe gerechtigd waren – net als [X] dat voorheen had gedaan, gebruik waren blijven maken van het stukje grond van klaagster (voorheen kadastraal bekend [Y5542) om van en naar de openbare weg te gaan. Klaagster heeft gesteld dat zij en [X] destijds de bedoeling hadden om bij de daadwerkelijke realisering van het bouwproject met gebruikmaking van de stukjes van hun beider percelen – voor rekening van klaagster – een gezamenlijke uitrit te maken waar zowel de bewoners van de nieuw te bouwen woningen als [X] gebruik van zouden kunnen gaan maken om van en naar de openbare weg te gaan.

4.4.      Volgens de notaris hebben de nieuwe eigenaren zich vervolgens op het standpunt gesteld dat zij door verjaring de eigendom hadden verkregen van het stukje grond van klaagster dat zij gebruikten om van en naar de openbare weg te gaan en dat zij bereid waren om dat stukje grond voor een bedrag van € 100.000,00 aan klaagster te verkopen. De notaris was echter van mening dat geen sprake was van verkrijgende verjaring door de nieuwe eigenaren. Bij de mondelinge behandeling heeft de notaris verklaard dat hij in dat kader onder meer tegen klaagster heeft gezegd dat de nieuwe eigenaren “geen poot hadden om op te staan”, dat zij “alleen op geld uit waren” en dat zij “hun medewerking moesten verlenen”, waarbij hij klaagster en haar advocate heeft geadviseerd de druk op te voeren om te zien hoe ver de nieuwe eigenaren wilden gaan en de eigen grond in bezit te gaan nemen.

4.5.      Klaagster heeft gesteld dat zij deze (stellige) mededelingen van de notaris in die zin heeft begrepen dat deze gingen over het stukje grond van de nieuwe eigenaren dat klaagster wilde gebruiken. Daarom is klaagster ervan uitgegaan dat de notaris van mening was dat zij in haar recht stond om het gebruik van dat stukje grond af te dwingen. Bij de mondelinge behandeling is in dat kader namens klaagster verklaard dat de door de nieuwe eigenaren gestelde verkrijging door verjaring van een stukje van het perceel van klaagster nooit aan de orde is geweest bij de besprekingen, zodat de uitleg die de notaris bij de mondelinge behandeling heeft gegeven over de achtergrond van de door hem gemaakte opmerkingen niet juist kan zijn. Omdat met de notaris nooit over een ander stukje grond is gesproken dan de 24 m² van de nieuwe eigenaren mocht zij ervan uitgaan dat de opmerkingen van de notaris zagen op haar juridische positie ten aanzien van dat stukje grond, aldus klaagster.

4.6.      Bij de mondelinge behandeling is namens klaagster echter ook verklaard dat de notaris bij de bespreking op 1 april 2020 onder meer heeft aangegeven dat de nieuwe eigenaren geen recht van erfdienstbaarheid hadden omdat eerder enkel sprake was van een persoonlijk recht van [X] en dat er nadere afspraken zouden moeten worden gemaakt over het gebruik van het stukje grond van klaagster door de nieuwe eigenaren. Ook in de latere – hiervoor onder 2.11. geciteerde – e-mail van 18 september 2020 heeft de adviseur van klaagster melding maakt van “het issue” over de erfdienstbaarheid over het stukje grond van klaagster. Daaruit maakt de kamer op dat het gebruik van het stukje grond van klaagster door de nieuwe eigenaren kennelijk wel aan de orde is geweest. De kamer heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de notaris over de context waarin hij zijn genoemde opmerkingen heeft gemaakt, waarbij in aanmerking wordt genomen dat het ook niet voor de hand lag om aan te nemen dat die opmerkingen betrekking hadden op het gebruik door klaagster van het perceel van de nieuwe eigenaren: daarover was in de akten immers niets vastgelegd. De kamer is dan ook van oordeel dat klaagster uit de uitlatingen van de notaris in redelijkheid niet de indruk heeft kunnen krijgen dat klaagster in haar recht stond ten aanzien van het gebruik van het stukje grond van de nieuwe eigenaren of dat de notaris heeft nagelaten klaagster daarover naar behoren te informeren op basis van de inhoud van de door hem gepasseerde akten. Daarom worden de klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond verklaard.  

Klachtonderdeel 3

4.7.      Uit de hiervoor omschreven gang van zaken begrijpt de kamer dat de notaris na het ontstaan van de discussie met de nieuwe eigenaren regelmatig contact heeft gehad met klaagster en/of haar advocate en/of haar adviseur voordat de advocate het kort geding heeft aangespannen. Hoewel de reactie van/namens de notaris op de e-mailberichten van de adviseur van klaagster uit september 2020 wat kort door de bocht is, gaat de kamer ervan uit dat de advocate van klaagster destijds op de hoogte was van de inhoud van de door de notaris gepasseerde akten terwijl er kennelijk ook nog contact was geweest tussen de notaris en de advocate over de inmiddels ontstane situatie van klaagster. In dat licht bezien is de kamer van oordeel dat het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat de notaris heeft volstaan met de hiervoor weergegeven reactie, waarbij hij de adviseur van klaagster heeft verwezen naar de advocate van klaagster die een eigen professionele verantwoordelijkheid had om de belangen van klaagster naar beste kunnen te behartigen. Opmerking verdient daarbij dat het wel beter was geweest als de notaris de moeite had genomen om nog te reageren op het voorstel van de zijde van klaagster om de aan zijn werkzaamheden verbonden kosten te vergoeden. Dat de notaris dat niet heeft gedaan, acht de kamer in de gegeven omstandigheden echter van onvoldoende gewicht om hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Daarom wordt klachtonderdeel 3 ongegrond verklaard.

4.8.      Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.         De beslissing

De kamer:

5.1.      verklaart de klacht ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door mr. S. Sicking, voorzitter, mr. J.H.L.M. Snijders, rechterlijk lid, en mr. E.J.W.M. van Egeraat, plaatsvervangend notarieel lid.

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2023 door mr. J.H.L.M. Snijders, (tevens) plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Hoger beroep tegen deze beslissing is mogelijk door indiening van een verzoekschrift - binnen dertig dagen na dagtekening van de aangetekende brief waarbij van deze beslissing kennis is gegeven - bij het gerechtshof in Amsterdam, postadres: Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.