ECLI:NL:TGZREIN:2023:37 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven H2022/4601

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2023:37
Datum uitspraak: 17-07-2023
Datum publicatie: 19-07-2023
Zaaknummer(s): H2022/4601
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, geen maatregel
Inhoudsindicatie: H2022/4601Verweerster is werkzaam als psychiatrisch verpleegkundige en systemisch en psychosociaal therapeut bij een GGZ-instelling. Klaagster en haar vroegere partner hebben in 2020 gesprekken met verweerster gevoerd (samen maar ook apart) over de problemen in hun relatie. Daarop is er een relatie ontstaan tussen verweerster en de vroegere partner. Klaagster heeft in juli 2020 bij het college een klacht ingediend tegen verweerster over, kort gezegd, het feit dat verweerster haar gevoelens voor de vroegere partner met klaagster heeft gedeeld en niet meteen de behandeling van klaagster heeft stopgezet toen zij die gevoelens ontdekte. In hoger beroep heeft het CTG op 16 maart 2022 beslist dat die twee verwijten terecht zijn en is aan verweerster de maatregel van berisping opgelegd. De huidige klacht houdt in dat verweerster drie weken na de laatste behandelsessie van klaagster ook daadwerkelijk een (ook intieme) relatie met de vroegere partner van verweerster is aangegaan.Het college komt tot het oordeel dat het klaagster vrij stond om de nieuwe klacht in te dienen, omdat het niet een herhaling is van de eerdere klacht. De klacht is dus ontvankelijk. Het college oordeelt ook dat de klacht gegrond is, maar legt verweerster geen maatregel op.


REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE ’S-HERTOGENBOSCH

Beslissing van 17 juli 2023 op de klacht van:

A,

wonende in B,

klaagster,

tegen

C,

verpleegkundige,

werkzaam in D,

verweerster.

1.             De zaak in het kort
1.1    Verweerster is werkzaam als psychiatrisch verpleegkundige en systemisch en psychosociaal therapeut bij een GGZ-instelling. Klaagster en haar vroegere partner hebben in 2020 gesprekken met verweerster gevoerd (samen maar ook apart) over de problemen in hun relatie. Daarop is er een relatie ontstaan tussen verweerster en de vroegere partner van klaagster. Klaagster heeft in juli 2020 bij het college een klacht ingediend tegen verweerster over, kort gezegd, het feit dat verweerster haar gevoelens voor de vroegere partner met klaagster heeft gedeeld en niet meteen de behandeling van klaagster heeft stopgezet toen zij die gevoelens ontdekte. In hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidzorg (het CTG) op 16 maart 2022 beslist dat die twee verwijten terecht zijn en is aan verweerster de maatregel van berisping opgelegd. De huidige klacht houdt in dat verweerster drie weken na de laatste behandelsessie van klaagster ook daadwerkelijk een (ook intieme) relatie met de voormalige partner van verweerster is aangegaan.

1.2     Het college komt tot het oordeel dat het klaagster vrij stond om de nieuwe klacht in te dienen, omdat het niet een herhaling is van de eerdere klacht. De klacht is dus ontvankelijk. Het college oordeelt ook dat de klacht gegrond is, maar legt verweerster geen maatregel op. Hierna licht het college dat toe.

2.             De procedure
2.1    Het college heeft de volgende stukken ontvangen:

  • het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 26 juli 2022
  • de brief aan klaagster van 8 september 2022
  • de brief van klaagster met aanvullingen op het klaagschrift, ontvangen op 16 september 2022
  • het verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 1 november 2022
  • de brief van verweerster met de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden, ontvangen op 28 december 2022
  • aanvullende bewijsstukken van klaagster, ontvangen op 3 februari 2023
  • de brief met uitleg en extra bewijsstukken van klaagster, ontvangen op 3 mei 2023
  • de brief met bijlagen van verweerster, ontvangen op 9 mei 2023
  • de pleitnota van verweerster, ingekomen per e-mail op 18 mei 2023 en per post op

22 mei 2023.

2.2     De partijen hebben de gelegenheid gekregen om onder leiding van een secretaris van het college met elkaar in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik gemaakt.
 

2.3     De zaak is behandeld op de openbare zitting van 22 mei 2023. Klaagster is verschenen. Verweerster was afwezig met bericht van verhindering. Klaagster heeft haar standpunt mondeling toegelicht.

2.4     Tijdens de zitting is gebleken dat klaagster nog niet beschikte over de brieven met bijlagen van verweerster die het college heeft ontvangen op 9 mei 2023 en 18 mei 2023. Daarvan zijn toen kopieën aan klaagster gegeven. Aan klaagster is de gelegenheid geboden om in een leespauze kennis van die stukken te nemen, zodat zij zich kon beraden over de vraag of zij zich daar inhoudelijk voldoende tegen kon verweren. Zij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt, met de toelichting dat zij er op vertrouwt dat het college de inhoud van die stukken op correcte wijze beoordeelt. Op 25 mei 2023 heeft het college een e-mailbericht van klaagster ontvangen, waarin zij stelt dat die stukken niet door het college in de beoordeling mogen worden betrokken.

3.             Wat is er gebeurd?  
3.1    Verweerster is werkzaam als psychiatrisch verpleegkundige en systemisch- en psychosociaal therapeut bij een GGZ-instelling. Klaagster en haar vroegere partner (hierna: de ex-partner) hebben vanaf januari 2020 gedurende een aantal maanden gesprekken met verweerster gevoerd over de problemen in hun onderlinge relatie. Dit was gebaseerd op een gezamenlijk aan verweerster geformuleerde hulpvraag en een op basis daarvan opgemaakt behandelcontract. De hulpvraag was ingegeven doordat klaagster en de ex-partner elkaar niet begrepen en daardoor vaak ruzie hadden, terwijl zij beiden hun relatie wilden redden. De gesprekken waren aanvankelijk gezamenlijke gesprekken. Omdat de ex-partner in april 2020 aan klaagster meedeelde de relatie met haar te beëindigen, hebben klaagster en de ex-partner nadien - tot in juni 2020 - telkens apart van elkaar met verweerster gesproken.

3.2    De ex-partner heeft tijdens een van zijn afzonderlijke behandelgesprekken een opmerking gemaakt die verweerster heeft geraakt, waardoor haar neutraliteit ten opzichte van klaagster en de ex-partner in het gedrang kwam. Zij heeft daarom besloten met de behandeling van klaagster en de ex-partner te stoppen. Op 11 juni 2020 heeft zij dat besproken met de ex-partner. Op 12 juni 2020 stond een van de tweewekelijkse behandelgesprekken met klaagster gepland. Dat gesprek heeft plaatsgevonden zonder dat verweerster haar besluit om te stoppen (en de reden daarvoor) toen aan klaagster heeft meegedeeld. Dat heeft zij wel gedaan tijdens haar laatste gesprek met klaagster op 26 juni 2020. Daarbij heeft zij meegedeeld gevoelens voor de ex-partner te hebben opgevat.

3.3    Enige tijd na verweersters laatste gesprek met klaagster van 26 juni 2020 is verweerster een relatie met de ex-partner aangegaan. Daarbij zijn zij op enig moment ook intiem geweest.

3.4    Op 28 juli 2020 heeft klaagster een klacht ingediend bij het college. Daarin heeft zij drie klachtonderdelen geformuleerd, die naar de kern genomen als volgt luidden:

1. verweerster heeft onprofessioneel gehandeld door aan klaagster mee te delen dat zij gevoelens voor de ex-partner had opgevat; klaagster had dat niet willen weten, gelet op haar kwetsbare psychische staat;

2. verweerster had na het ontdekken van die gevoelens de behandeling van klaagster direct dienen te stoppen en het behandelgesprek van 12 juni 2020 had niet plaats mogen vinden;

4. klaagster heeft daardoor haar vertrouwen in een (psycho)therapeut verloren en is daardoor in een burn-out beland.

3.5    Het college heeft in zijn beslissing van 24 maart 2021, hersteld bij beslissing van 30 april 2021, de klachtondelen 1 en 3 ongegrond verklaard, klachtonderdeel 2 gegrond verklaard en verweerster de maatregel van waarschuwing opgelegd. Klaagster heeft tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 1 en 3 hoger beroep ingesteld bij het CTG. Dat college heeft in zijn beslissing van 16 maart 2022 geoordeeld dat klachtonderdeel 1 gegrond is en dat klachtonderdeel 3 ongegrond is. In verband met de gegrond verklaarde klachtonderdelen 1 en 2 heeft het CTG aan verweerster de maatregel van een berisping opgelegd. 

4.             De klacht en de reactie van verweerster
4.1    Klaagster verwijt verweerster dat zij onprofessioneel heeft gehandeld doordat zij drie weken na de laatste behandelsessie een relatie is aangegaan met de ex-partner, waarbij zij ook intiem zijn geweest. Het vertrouwen van klaagster in de psychische hulpverlening is hierdoor ernstig beschadigd. Klaagster heeft ter toelichting op haar klacht aangevoerd dat het handelen van verweerster niet voldoet aan de beroepsnormen die voor dergelijke situaties gelden en dat verweerster door haar handelen ernstig inbreuk heeft gemaakt op de privacy van klaagster, van wie verweerster de kwetsbare psychische staat kende. Die inbreuk, aldus klaagster, lag onder meer in het feit dat verweerster bij het vakantiehuis van klaagster kwam en afspraakjes maakte met de ex-partner bij verweerster thuis en elders in de directe leefomgeving van klaagster.    

4.2     Verweerster voert verweer en concludeert dat de klacht ongegrond is. Zij voert daarbij, zakelijk weergegeven, het volgende aan:

- de relatie tussen klaagster en de ex-partner was al drie maanden verbroken toen er een eerste contact plaatsvond tussen de ex-partner en verweerster (het college leest dit als: een eerste contact tussen verweerster en de ex-partner in het kader van hun latere relatie)

- in geen van de hier toepasselijke beroepscodes, zoals de Beroepscode voor Verpleegkundigen en Verzorgenden, staat hoe lang de periode dient te zijn tussen de beëindiging van een behandelrelatie en het aangaan van privécontact door de behandelaar met de voomalige zorgvrager;

- verweerster heeft geen contact met de ex-partner gehad in het openbaar zoals woonplaatsen en openbare gelegenheden en er zijn geen openlijke uitingen van intimiteit geweest;

- verweerster heeft, toen zij zich niet meer vrij voelde de behandeling van klaagster en de ex-partner voort te zetten en zij gevoelens voor de ex-partner opvatte, dit direct met haar collega/de regiebehandelaar besproken.

5.             De overwegingen van het college

Is de klacht ontvankelijk?

4.1 Met haar eerste klacht van 28 juli 2020 heeft klaagster bij de tuchtrechter de vraag aan de orde gesteld of verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de gevoelens die zij voor de ex-partner had opgevat met verweerster te delen en door niet direct na het opvatten van die gevoelens de behandeling van klaagster te stoppen, mede gelet op de gevolgen die dat naar zeggen van klaagster voor haar heeft gehad. Nu klaagt klaagster over het feit dat verweerster kort na beëindiging van de behandeling een relatie met de ex-partner is aangegaan. Daarbij gaat het haar, zoals zij tijdens de zitting heeft toegelicht, om de toets van dat handelen in het licht van haar eigen behandelrelatie met verweerster maar ook om de toets van dat handelen in het licht van de in het algemeen aan verweerster te stellen professionele normen.

4.2 De huidige klacht heeft weliswaar voor een aanmerkelijk deel hetzelfde feitencomplex tot onderwerp als de eerdere klacht, maar dat is niet volledig het geval. Het ging bij die eerdere klacht niet om het feit dat verweerster en de ex-partner een relatie zijn gestart, noch om de vraag of van dat feit een zelfstandig tuchtrechtelijk verwijt aan verweerster kan worden gemaakt. Zowel gelet op de formulering van de huidige klacht als gelet op de daarvoor door klaagster aangevoerde gronden, is de huidige klacht geen herhaling van de eerdere klacht. Het beginsel dat men niet tweemaal een gelijkluidende klacht aan de tuchtrechter kan voorleggen (het ‘ne-bis-in-idembeginsel’) is daarom hier niet van toepassing. Klaagster is ontvankelijk in haar klacht en het college zal de klacht inhoudelijk beoordelen.

Op welke stukken beslist het college?

4.3 Tot de stukken van de zaak waarvan het college voor zijn beoordeling kennis heeft genomen, behoren alle onder 2.1 opgesomde stukken, dus ook de brieven met bijlagen van verweerster die het college heeft ontvangen op 9 mei 2023 en 18 mei 2023. Daarbij is van belang dat klaagster tijdens de zitting de gelegenheid is geboden van die stukken kennis te nemen om te zien of zij zich daartegen kon verweren, maar dat zij van die gelegenheid heeft afgezien met de toelichting dat zij erop vertrouwt dat het college die stukken op correcte wijze in zijn beoordeling zal betrekken. Ook is daarbij van belang dat de inhoud van die stukken niet bijdragen aan het oordeel van het college, omdat het college, wanneer die stukken niet tot het dossier hadden behoord, tot het zelfde oordeel was gekomen als nu het geval is. 

Welke criteria gelden bij de beoordeling?

4.4  De vraag is of het handelen van verweerster overeenstemt met wat van een redelijk bekwame en redelijk handelende verpleegkundige in een vergelijkbare situatie mag worden verlangd. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de toen voor verweerster geldende beroepsnormen en andere professionele standaarden. Dat een zorgverlener beter anders had kunnen handelen is niet altijd genoeg voor een tuchtrechtelijk verwijt.

4.5 Wat de toepasselijke beroepsnormen betreft, zijn hier van belang de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden (2015) en het rapport ‘Over een relatie met een (ex-) zorgvrager’ (2015) van de Commissie Ethiek van de V&VN (Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland). Zowel uit de algemene normen van die beroepscode, als uit de specifiek op een situatie als die van deze zaak toegesneden normen uit dat rapport, volgt dat een verpleegkundige niet kort na het beëindigen van een behandelrelatie met een zorgvrager een seksuele of liefdesrelatie aangaat, omdat de afhankelijkheid van de zorgvrager van de zorgverlener na het einde van de behandeling nog een tijd doorwerkt. Op grond daarvan moet een tussentermijn van redelijke duur in acht worden genomen als periode van afkoeling en reflectie, zodat duidelijk kan worden of er daadwerkelijk wederzijdse gevoelens bestaan, de zorgvrager de tijd heeft na te gaan of hij een relatie wil en hij die relatie in vrije wil aan kan gaan. Wat een redelijke termijn is in het individuele geval, hangt van de omstandigheden van het geval af, zoals de duur en de intensiteit van de zorgrelatie, de aard van de hulpvraag van de zorgvrager, diens kwetsbaarheid en de vraag of de zorgvrager zich nog in een zorgrelatie met een andere zorgverlener bevindt.

Is het handelen in strijd met de eerste tuchtnorm?

4.6  Klaagster heeft aangevoerd dat het handelen van verweerster in het licht van haar eigen behandelrelatie met verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Het gaat daarbij daarom om een gesteld handelen van verweerster in strijd met de eerste tuchtnorm als bedoeld in artikel 47 lid 1 aanhef en onder a sub 1 van de Wet BIG. Bij de beantwoording van de vraag hoe lang verweerster zich in het licht van haar behandelrelatie met klaagster van de relatie met de ex-partner had dienen te onthouden, is van belang dat de relatie tussen klaagster en de ex-partner al in april 2020 door de ex-partner was beëindigd. Weliswaar heeft verweerster daarna nog behandelcontact onderhouden met klaagster en de ex-partner afzonderlijk, maar daarbij ging het – naar het college begrijpt – om de invloed die de relatie en de beëindiging daarvan hadden op klaagster enerzijds en op de ex-partner anderzijds. Het ging daarom sindsdien om afzonderlijke behandeltrajecten. Bij de beantwoording van de genoemde vraag ligt daarom de aanvang van de in acht te nemen termijn in april 2020. Het eerste contact van verweerster met de ex-partner, dat leidde tot hun relatie, vond plaats enkele weken na 26 juni 2020 (klaagster noemt onweersproken 19 juli 2020 als datum van dat eerste contact), wat circa drie maanden is na de beëindiging van de relatie tussen klaagster en de ex-partner. Dat is een periode van aanmerkelijke duur. Verder is hier van belang dat niet voldoende is komen vast te staan wat dat eerste contact tussen verweerster en de ex-partner inhield en wat het aantal, de datum, de aard en de frequentie van de daarop tussen hen gevolgde contacten was. Dat er sprake was van ‘een’ relatie en dat zij daarbij op enig moment intiem waren, vormt zonder nadere invulling van die gegevens onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerster zich uit hoofde van haar behandelrelatie met klaagster op en na 19 juli 2020 had dienen te onthouden van het aangaan van die relatie. Wat klaagster heeft aangevoerd in het kader van de eerste tuchtnorm leidt daarom niet tot gegrondheid van de klacht.

Is het handelen in strijd met de tweede tuchtnorm?

4.7 Klaagster heeft verder aangevoerd dat het handelen van verweerster niet overeenstemt met de in het algemeen aan verweerster te stellen professionele normen. Het college vat dit op als een beroep op de tweede tuchtnorm als bedoeld in artikel 47 lid 1 aanhef en onder b van de Wet BIG. Daarmee ligt de vraag aan het college voor of verweerster zich in het licht van de bedoelde beroepsnormen had dienen te onthouden van het aangaan van de relatie met de ex-partner en of zij, door die relatie wel aan te gaan, het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg heeft geschaad. 

4.8 Bij de beantwoording van die vraag gaat het om de positie van de ex-partner en het handelen van verweerster in het kader van de aan hem verleende zorg. Daarbij is van belang dat de ex-partner samen met klaagster een hulpvraag aan verweerster heeft gesteld die samenhing met zijn problematische relatie met klaagster, dat die relatie gedurende het gezamenlijke behandeltraject door de ex-partner is beëindigd en dat verweerster hem nadien nog zorg heeft verleend met het oog op – naar het college ook hier begrijpt - de invloed die de relatie en de beëindiging daarvan op de ex-partner hadden. Dat de hulpvraag en de daar op gevolgde zorgverlening gedurende circa vijf maanden betrekking hadden op relatieproblemen van de ex-partner, is van invloed op de termijn die verweerster na het einde van de behandelrelatie in acht diende te nemen, alvorens zelf een relatie met de ex-partner aan te gaan. De onder 5.5. omschreven noodzaak van die termijn doet zich om die reden immers nog meer voelen.

4.9  De behandelrelatie tussen verweerster en de ex-partner is op 11 juni 2020 beëindigd. Het eerste contact tussen verweerster en de ex-partner dat leidde tot hun relatie was op 19 juli 2020. Dat is circa vijf weken na die beëindiging. Gelet op de onder 5.5. genoemde beroepsnormen waaraan verweerster zich diende te houden en de onder 5.8. omschreven omstandigheden is het college van oordeel dat die periode van circa vijf weken te kort was. Dat niet is gebleken waar het eerste contact precies uit bestond en wat het aantal, de datum, de aard en de frequentie van de daarop tussen verweerster en de ex-partner gevolgde contacten was, leidt niet tot een ander oordeel. Dat eerste contact vloeide immers voort uit de door verweerster voor de ex-partner opgevatte (kennelijk: wederzijdse) gevoelens. Alleen al daarom was dat eerste contact in strijd met het hiervoor genoemde ‘afkoelingsbelang’. Door dat contact aan te gaan en daarmee niet een langere tijd te wachten, heeft verweerster gehandeld in strijd met wat van haar als redelijk handelende zorgverlener mocht worden verwacht en heeft zij het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg geschaad. Om die reden is de klacht, gezien de tweede tuchtnorm, gegrond.

Maatregel?

4.10 In de eerdere tuchtzaak tegen verweerster heeft het CTG haar de maatregel van berisping opgelegd. Hoewel het in deze zaak om een andere klacht gaat dan de klachten die in die eerdere tuchtzaak aan de orde waren, betreffen de beide zaken wel voor een aanmerkelijk deel hetzelfde feitencomplex. Om die reden en vanwege de al eerder aan verweerster opgelegde berisping, bestaat er naar het oordeel van het college geen grond om verweerster in deze zaak een maatregel op te leggen.

6.             De beslissing

Het college:

  • verklaart de klacht gegrond;
  • bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd.

Deze beslissing is gegeven door R.A. Steenbergen, voorzitter, H.J.C. Smink, lid-jurist en
G.J.T. Kooiman, M. IJzerman, A. Petiet, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door I.W.M. Dirksen, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door N.B. Verkleij op 17 juli 2023.

secretaris                                                                                         voorzitter
 


Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

4. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

  • het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, of
  • als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

2. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

3. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.


U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Hertogenbosch. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
 

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.