ECLI:NL:TGZRAMS:2023:28 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2022/4015
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2023:28 |
---|---|
Datum uitspraak: | 31-01-2023 |
Datum publicatie: | 31-01-2023 |
Zaaknummer(s): | A2022/4015 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een arts. Klaagster is door de arts gezien op de Spoedeisende Hulp vanwege buikpijn en koorts. De arts was op dat moment werkzaam als arts niet in opleiding tot specialist (ANIOS) en werkte onder supervisie. Klaagster verwijt de arts dat zij de diagnose blindedarmontsteking heeft gemist. Het college overweegt dat de arts als ANIOS het beleid in overleg met de dienstdoende internist als haar supervisor diende te bepalen en bij bijzonderheden de supervisor diende te raadplegen. Gebleken is dat zij dat heeft gedaan. Het college is van oordeel dat de arts op een voldoende zorgvuldige wijze klaagster heeft onderzocht en tot haar (voorlopige) diagnose is gekomen. Gezien haar bevindingen bij het onderzoek en haar overleg met de supervisor, valt het haar niet tuchtrechtelijk te verwijten dat zij niet heeft gedacht aan een blindedarmontsteking. Klacht ongegrond verklaard. |
A2022/4015
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG AMSTERDAM
Beslissing van 31 januari 2023 naar aanleiding van de klacht van:
A,
wonende te B, klaagster,
tegen
C,
arts,
destijds werkzaam te B, verweerster, hierna ook: de arts,
gemachtigde: mr. E.E. Schmitt-Hoogeterp, werkzaam te Utrecht.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 10 maart 2022;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de e-mail van 5 december 2022 van de gemachtigde van de arts met de door het college
opgevraagde
labuitslagen.
1.2 De partijen hebben de gelegenheid gekregen om onder leiding van een secretaris
van het
college in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik
gemaakt.
1.3 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 6 december 2022. De partijen
zijn verschenen.
De arts werd bijgestaan door haar gemachtigde. Klaagster werd bijgestaan door haar
advocaat mr. Y.
Bosschaart, en haar echtgenoot E. Allen hebben hun standpunten mondeling toegelicht.
De gemachtigde
van de arts heeft pleitnotities voorgelezen en aan het college en de andere partij
overgelegd.
2. Waar gaat de zaak over en wat is de beslissing?
2.1 Klaagster is vanwege buikpijn en koorts in de nacht van 14 op 15 mei 2020 via
de Spoedeisende
Hulp (SEH) opgenomen in het F. De arts heeft klaagster beoordeeld op de SEH. Na overdracht
aan de
dagdienst en verschillende onderzoeken werd door andere artsen de werkdiagnose (gecompliceerde)
urineweginfectie gesteld. Klaagster werd op 15 mei 2020
in de middag naar huis ontslagen met antibiotica.
2.2 Op 22 mei 2020 heeft klaagster zich opnieuw op de SEH gemeld vanwege aanhoudende
pijn en
koorts. Die dag bleek na het maken van een CT-scan dat er sprake was van een abces
in de buik op
basis van een geperforeerde blindedarmontsteking (appendicitis). In de avond van 22
mei 2020 werd
klaagster hieraan geopereerd. Klaagster verwijt de arts kort gezegd dat zij in de
nacht van 14 op
15 mei 2020 de diagnose blindedarmontsteking heeft gemist.
2.3 Het college komt tot de conclusie dat de arts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft
gehandeld. Het college licht dat hierna toe.
3. Wat is er precies gebeurd?
3.1 In de vroege ochtend van 14 mei 2020 kreeg klaagster, geboren in 1964, hevige
buikpijn. Zij
heeft eerst contact opgenomen met de huisarts. De huisarts adviseerde om paracetamol
te nemen en
verder af te wachten. Nadat klaagster ook koorts kreeg, nam zij contact op met de
Huisartsenpost
(HAP), waar een urineonderzoek werd uitgevoerd. Er werd gedacht aan een
nierbekkenontsteking/urineweginfectie en klaagster kreeg daarvoor antibiotica voorgeschreven.
Later
in de avond heeft klaagster opnieuw de HAP bezocht, omdat de pijn toenam en zij nog
steeds koorts
had. Vanuit de HAP werd klaagster verwezen naar de Spoedeisende Hulp (hierna: SEH)
van het F, met
als verwijsvraag ‘pyelonefritis/waarschijnlijkheid niersteen’.
3.2 In de nacht van 14 op 15 mei 2020 werd klaagster op de SEH gezien door de arts,
die als arts
niet in opleiding tot specialist (ANIOS) werkte onder de supervisie van internist
G. Tegen deze internist is ook een klacht ingediend. Die zaak is bekend onder zaaknummer
A2022/4016.
3.3 De arts heeft klaagster op de SEH lichamelijk onderzocht en de laboratoriumuitslagen
bekeken.
In het medisch dossier heeft de arts daar onder meer over genoteerd dat klaagster
niet acuut ziek
was en matig pijnlijk oogde. Er was sprake van drukpijn in de onderbuik zonder loslaatpijn
en
zonder tekenen van abdominale prikkeling. Het CRP (ontstekingswaarde) was 85 en er
was een
afwijkend urinesediment met 21-50 leukocyten per gezichtsveld, zo vermeldt het dossier.
Ook
vermeldt het verpleegkundige dossier een pijnscore van 2 (op een schaal van 0 tot
10) bij
binnenkomst op de SEH.
3.4 De arts heeft vervolgens overleg gevoerd met haar supervisor. Zij kwamen in
dit overleg tot
de conclusie dat de diagnose urineweginfectie niet kon worden uitgesloten, maar onvoldoende
verklarend was voor de klachten van klaagster. Zij dachten differentiaal diagnostisch
aan een
gynaecologische oorzaak van de klachten, zoals PID (Pelvic Inflammatory Disease, dat
wil zeggen
infectie in het kleine bekken), of TOA (Tubo-ovarieel abces, dat wil zeggen een abces
ter hoogte
van de eileider en/of eierstok). De artsen vonden dat er een indicatie was voor aanvullende
diagnostiek door middel van een beoordeling door een gynaecoloog en een echo van de
buik. Er was op dat moment vanwege drukte geen gynaecoloog beschikbaar voor een beoordeling.
Omdat klaagster niet acuut ziek toonde, is besloten dat het gynaecologische consult
de volgende dag kon plaatsvinden. Klaagster werd daarom opgenomen op de
afdeling interne geneeskunde. Bij de overdracht van klaagster aan de dagdienst hebben
de arts en
haar supervisor de artsen van de dagdienst verzocht om een echo van de buik aan te
vragen en een
gynaecoloog in consult te roepen. De betrokkenheid van de arts bij de behandeling
van klaagster
kwam daarmee ten einde.
3.5 Op 15 mei 2020 hebben andere artsen na aanvullend onderzoek de werkdiagnose
(gecompliceerde)
urineweginfectie gesteld. Besloten werd dat klaagster kon worden ontslagen met het
advies om de
antibioticakuur af te maken en bij aanhouding of verergering van klachten weer contact
op te nemen
met de huisarts.
3.6 Op 22 mei 2020 is klaagster opnieuw naar de SEH gekomen in verband met aanhoudende
koorts en
pijn. Uit de CT-scan die op die dag werd gemaakt, bleek dat er sprake was van een
abces in de buik
op basis van een geperforeerde blindedarmontsteking. Klaagster werd hieraan diezelfde
dag
geopereerd.
4. Wat houdt de klacht in?
Klaagster verwijt de arts dat zij in de nacht van 14 op 15 mei 2020 de diagnose
blindedarmontsteking heeft gemist. Volgens klaagster heeft de arts daarbij onvoldoende
naar
klaagster geluisterd en heeft zij ten onrechte in het medisch dossier geschreven dat
klaagster niet
acuut ziek was en dat zij matig pijnlijk oogde.
5. Wat is het verweer?
De arts heeft de klacht bestreden. Het verweer wordt voor zover nodig hierna verder
besproken.
6. Wat zijn de overwegingen van het college?
Welke criteria gelden bij de beoordeling?
6.1 Het is heel spijtig voor klaagster dat op 15 mei 2020 niet is onderkend dat
zich bij haar een
blindedarmontsteking aan het ontwikkelen was en dat er vertraging in de behandeling
is opgetreden.
6.2 De vraag is of de arts de zorg heeft verleend die van haar verwacht mocht worden.
Dat is een
zakelijke beoordeling. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende
arts. Bij de
beoordeling wordt rekening gehouden met de geldende beroepsnormen en wetenschappelijke
inzichten
ten tijde van het handelen. Kennis over het verdere ziektebeloop van klaagster moet
daarbij buiten
beschouwing worden gelaten, omdat de arts die wetenschap op het moment van handelen
ook niet had.
6.3 Achteraf kan ervan uit worden gegaan dat de pijnklachten en koorts bij klaagster
op 14 en 15
mei 2020 werden veroorzaakt door een beginnende blindedarmontsteking. De kern van
het verwijt van
klaagster is dat die diagnose is gemist. Nu is het missen van de juiste diagnose niet
zonder meer
tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dat is alleen het geval als de wijze waarop de arts tot
de onjuiste
diagnose is gekomen onzorgvuldig is geweest, bijvoorbeeld als er onvoldoende onderzoek
is gedaan.
Klaagster verwijt de arts in dit verband dat zij niet goed heeft geluisterd en onjuiste
bevindingen
heeft genoteerd in het medisch dossier.
Beoordeling van de klacht
6.4 Het college ziet in de samenhang tussen de klachtonderdelen aanleiding om deze
gezamenlijk te
bespreken.
Volgens de arts waren er bij het lichamelijk onderzoek geen aanwijzingen die een
blindedarmontsteking de meest waarschijnlijke diagnose maakten. Omdat de diagnose
urineweginfectie
onvoldoende verklarend was, dachten de arts en haar supervisor differentiaal diagnostisch
aan een
gynaecologische oorzaak voor de klachten. Er was daarom een indicatie om aanvullende
diagnostiek
uit te voeren. De nadere diagnostiek vond de volgende dag plaats, toen de arts niet
meer bij de
behandeling van klaagster was betrokken. De arts heeft toegelicht dat zij met ‘niet
acuut ziek’
bedoeld heeft dat klaagster niet vitaal bedreigd was en klaagster wekte bij haar de
indruk dat zij
‘matig pijnlijk’ was. Dit was haar professionele inschatting van de situatie van klaagster
op dat
moment. Daarnaast was er door de verpleegkundige op de SEH een pijnscore van 2 genoteerd
op een
schaal van 0 tot 10.
6.5 Het college stelt voorop dat een groot deel van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid
voor
het handelen van de arts op de schouders van de superviserende internist rustte. De
arts was als
ANIOS werkzaam. Dat betekent dat zij het beleid in overleg met de dienstdoende internist
als haar
supervisor bepaalde en bij bijzonderheden de supervisor diende te raadplegen. Gebleken
is dat zij
dat heeft gedaan.
6.6 Wat betreft de stelling van klaagster dat de arts onvoldoende naar klaagster
heeft
geluisterd, geldt dat het college dat niet kan vaststellen. De arts heeft de anamnese
afgenomen en
genoteerd in het medisch dossier. Verder volgt het college het verweer van de arts
dat het
beschrijven van klaagster als ‘niet acuut ziek’ en ‘matig pijnlijk’ een professioneel
oordeel was
van de arts op dat moment. Een dergelijk oordeel is weliswaar subjectief, maar berust
op de
waarnemingen en ervaring van de arts en op mededelingen van de patiënt. Het college
kan niet
vaststellen dat dit oordeel onjuist was. Het is duidelijk dat klaagster erge buikpijn
heeft gehad,
maar niet dat dit speelde op het moment dat de arts haar onderzocht. Bij binnenkomst
op de SEH
heeft klaagster zelf aangegeven hoe intens de pijn was. De door de verpleegkundige
genoteerde
pijnscore van 2 sluit aan bij het oordeel van de arts. Er is daarom geen aanleiding
de arts
tuchtrechtelijk te verwijten dat zij niet naar klaagster heeft geluisterd.
6.7 Mede gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat de arts in de nacht
van 14 op 15
mei 2020 op een voldoende zorgvuldige wijze klaagster heeft onderzocht en tot haar
(voorlopige)
diagnose is gekomen. Uit het medisch dossier van klaagster blijkt dat de arts de anamnese
heeft
afgenomen en passend lichamelijk onderzoek heeft verricht. Haar bevindingen daarbij
heeft zij
besproken met haar supervisor. De artsen concludeerden op basis van het onderzoek
dat er een
indicatie was voor aanvullende diagnostiek, omdat de diagnose urineweginfectie onvoldoende
verklarend was voor de klachten van klaagster. Het college is van oordeel dat de arts,
gezien haar
bevindingen bij het onderzoek en haar overleg met de supervisor, niet tuchtrechtelijk
te verwijten
is dat zij op dat moment niet heeft gedacht aan een blindedarmontsteking. Omdat de
arts wel twijfel
had bij de diagnose urineweginfectie, heeft zij om aanvullende diagnostiek verzocht.
Deze werkwijze
acht het college zorgvuldig.
6.8 Toen de arts later vernam dat er sprake was van een geperforeerde blindedarmontsteking,
is
zij op 27 mei 2020 bij klaagster langs gegaan op de afdeling waar zij toen lag. De
arts heeft
hierbij met klaagster gesproken over het ziekteverloop en daarbij haar handelwijze
op 15 mei 2020
uitgelegd. Daarmee heeft zij zich opgesteld als een betrokken arts.
Conclusie
6.9 De arts kan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De conclusie is dat
de klacht
ongegrond is.
7. De beslissing
Het college verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door N.B. Verkleij, voorzitter, J.C.J. Dute, lid-jurist,
I. Dawson, W.J.W. Bos, en J.W. de Leeuw, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door E.A.
Weiland en
L.B.M. van ‘t Nedereind, secretarissen,
en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.