ECLI:NL:TGZRAMS:2023:279 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2023/5741

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2023:279
Datum uitspraak: 22-12-2023
Datum publicatie: 22-12-2023
Zaaknummer(s): A2023/5741
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Kennelijk ongegronde klacht tegen een psychotherapeut. Klaagster is twee jaar in behandeling geweest bij de psychotherapeut. De psychotherapeut heeft klaagster (onder meer) gediagnosticeerd met trekken van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis en een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Klaagster maakt de psychotherapeut meerdere verwijten, onder meer over het (te laat) bespreken van de diagnose, de wijze van bejegening en het niet eerder beëindigen van de therapie. Het college stelt vast dat in het dossier is genoteerd dat de psychotherapeut twee tot drie maanden na de start van de therapie heeft gesproken over de diagnose en oordeelt daarom dat de psychotherapeut niet te lang gewacht heeft met het bespreken van de diagnose. Wat betreft een gegeven schouderklopje en het tijdens het handen schudden leggen van zijn hand op de hand van klaagster (beiden door de psychotherapeut erkent), concludeert het college dat dit niet leidt tot tuchtrechtelijk klachtwaardig handelen. Het college kan de psychotherapeut volgen in zijn uitleg dat hij alleen contact wilde maken met klaagster. Een korte aanraking (zoals een schouderklopje) kan uitdrukking zijn van de steunende attitude van de psychotherapeut, hoewel een psychotherapeut hier wel voorzichtig mee moet omgaan en zich bewust moet zijn van de therapeutische relatie. Naar het oordeel van het college heeft de psychotherapeut de professionele grenzen hierbij niet overschreven. Over de beëindiging van de therapie overweegt het college dat beide partijen erkennen dat de werkrelatie moeizaam was en dat uit het dossier blijkt dat de psychotherapeut meerdere keren met klaagster heeft gesproken over het eindigen van de therapie, maar dat klaagster dit niet wilde. De psychotherapeut heeft toegelicht dat hij klaagster, ondanks zijn twijfels bij het laten voortduren van de behandeling, tijd en ruimte heeft willen geven in de hoop dat de werkrelatie zou verbeteren. Het college kan de psychotherapeut in deze afweging volgen. De klacht is in al haar onderdelen kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM


Beslissing in raadkamer van 22 december 2023 op de klacht van:


A,
wonende te B,
klaagster,


tegen


C,
psychotherapeut,
werkzaam te B,
verweerder, hierna ook: de psychotherapeut,
gemachtigde: mr. M.J. de Groot, werkzaam te Hilversum.


1. De zaak in het kort
1.1 Klaagster heeft op 15 februari 2019 een intake gehad bij de psychotherapeut. Haar hulpvraag was om te leren omgaan met het aanstaande verlies van haar moeder die terminaal ziek was. Uit het intakegesprek kwam verder naar voren dat klaagster grip wilde op haar piekergedachten, aan haar zelfvertrouwen wilde werken en dat ze al jaren het gevoel had overspannen te zijn. Van 15 maart 2019 tot en met 26 maart 2021 heeft klaagster behandelsessies gehad bij de psychotherapeut. De psychotherapeut heeft klaagster uiteindelijk (onder meer) gediagnosticeerd met trekken van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis en een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis.

1.2 Klaagster maakt de psychotherapeut meerdere verwijten, onder meer over het bespreken van de diagnose, de wijze van bejegening en het niet eerder beëindigen van de therapie.


1.3 Het college komt tot het oordeel dat de klacht kennelijk ongegrond is. ‘Kennelijk ongegrond’ betekent dat het niet nodig is om nog vragen aan de partijen te stellen en dat duidelijk is dat de klacht niet gegrond kan worden verklaard. Hierna licht het college toe hoe het tot deze beslissing is gekomen.

2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift ontvangen op 31 mei 2023;
- het verweerschrift met de bijlage.


2.2 De partijen hebben de gelegenheid gekregen om onder leiding van een secretaris van het college in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik gemaakt.

2.3 Het college heeft de klacht in raadkamer behandeld. Dit betekent dat het college de zaak beoordeeld heeft op basis van de stukken, zonder dat de partijen daarbij aanwezig waren.

3. De klacht en de reactie van de psychotherapeut
3.1 Klaagster verwijt de psychotherapeut dat hij:
a) ten onrechte op een formulier van zorgverzekeraar DSW heeft ingevuld dat klaagster (trekken van) een persoonlijkheidsstoornis heeft;
b) zich onprofessioneel heeft gedragen;
c) klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd door pas na een jaar de diagnose te bespreken;
d) onvoldoende de leiding heeft genomen door niet eerder de behandeling te beëindigen;
e) begriploos reageerde op onderwerpen die klaagster wilde bespreken.

3.2 De psychotherapeut heeft het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren.

3.3 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.

4. De overwegingen van het college


Hoedanigheid verweerder
4.1 Verweerder is ingeschreven in het BIG-register als psychotherapeut en als gz-psycholoog. Desgevraagd heeft verweerder toegelicht dat de behandeling steunende psychodynamische psychotherapie betrof en dat hij in deze zaak dus heeft gehandeld in de hoedanigheid van psychotherapeut. Het college overweegt dat de hoedanigheden van gz-psycholoog en psychotherapeut bij het voeren van behandelgesprekken zodanig in elkaars verlengde liggen, dat dit niet van elkaar kan worden gescheiden. Het college gaat er daarom van uit dat verweerder in beide hoedanigheden heeft gehandeld en in beide hoedanigheden tuchtrechtelijk wordt aangesproken. In deze zaak staat het handelen van verweerder in de hoedanigheid van psychotherapeut ter beoordeling. De klacht met zaaknummer A2023/5682 ziet op het handelen van verweerder in de hoedanigheid van gz-psycholoog. Beide beslissingen zijn echter (nagenoeg) gelijkluidend.

De criteria voor de beoordeling
4.2 De vraag is of de psychotherapeut de zorg heeft verleend die van hem verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende psychotherapeut. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de psychotherapeut geldende beroepsnormen en andere professionele standaarden. Dat een zorgverlener beter anders had kunnen handelen is niet altijd genoeg voor een tuchtrechtelijk verwijt.


4.3 Het college oordeelt dat de psychotherapeut niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het college licht dit hierna toe. Klachtonderdelen a) en c) de diagnose en het informeren van klaagster

4.4 Vanwege de samenhang bespreekt het college de klachtonderdelen a) en c) gezamenlijk. Klaagster schrijft dat de behandeling zich zou richten op ondersteuning bij het rouwproces. Zij verwijt de psychotherapeut dat hij op formulieren van zorgverzekeraar DSW heeft vermeld dat zij een persoonlijkheidsstoornis heeft, zodat haar DBC met een tweede (door de verzekeraar te vergoeden) jaar kon worden verlengd. De psychotherapeut besprak deze diagnose volgens haar pas bij de overgang naar het tweede behandeljaar, waardoor klaagster zich onder druk gezet voelde. Klaagster vindt dat de psychotherapeut de diagnose eerder met haar had moeten bespreken, zodat zij had kunnen zeggen dat zij geen persoonlijkheidsstoornis “aangemeten had willen krijgen” en in plaats daarvan toegewerkt kon worden naar afronding van de behandeling.


4.5 De psychotherapeut weerspreekt dat hij bij klaagster een diagnose heeft gesteld om een tweede behandeljaar vergoed te krijgen. Ook zegt hij dat hij geen gebruik maakt van DSW-formulieren. De primaire focus van de behandeling was volgens hem de onderliggende persoonlijkheidsproblematiek; de rouwproblematiek was secundair. De psychotherapeut heeft verder toegelicht dat hij zorgvuldig wilde omgaan met het bespreken van de diagnose. Niet alleen omdat hij aanvankelijk twijfels had over de diagnose, maar ook omdat de werkrelatie met klaagster fragiel was. Hij heeft de diagnose echter niet pas na een jaar met haar besproken, maar na een paar maanden.


4.6 Het college stelt vast dat in het dossier is genoteerd dat de psychotherapeut op 10 mei 2019 en 7 juni 2019 met klaagster heeft gesproken over de diagnose. Dit was dus twee tot drie maanden na de start van de therapie. Ook bij volgende consulten heeft de psychotherapeut genoteerd dat over de diagnose is gesproken. Het college heeft geen reden om aan de juistheid van deze vastleggingen te twijfelen en oordeelt dan ook dat de psychotherapeut niet te lang gewacht heeft met het bespreken van de diagnose. Ook kan het college op basis van de stukken niet vaststellen dat de psychotherapeut ten onrechte heeft genoteerd dat sprake is van persoonlijkheidsproblematiek. De klachtonderdelen a) en c) zijn daarom ongegrond.


Klachtonderdeel b) onprofessioneel gedrag
4.7 Klaagster schrijft dat zij bij de psychotherapeut het gevoel had dat hij haar iets te gretig bekeek. Zo heeft hij haar na een behandelsessie een keer een schouderklop gegeven en legde hij tijdens het handen schudden een keer zijn linkerhand bovenop haar rechterhand. Ook zei hij tijdens een behandelsessie volgens klaagster een keer op dromerige toon “met je mooie benen”. Verder noemde hij haar een keer “[afkorting voornaam klaagster]” en “meid” in plaats van [voornaam klaagster]. Als de psychotherapeut klaagster belde voor een telefonisch consult, zei hij wel eens “met mij”, in plaats van dat hij zijn naam noemde. Klaagster vond de psychotherapeut soms te amicaal, terwijl zij het contact graag zakelijk wilde houden.


4.8 De psychotherapeut stelt dat er geen sprake was van een aantrekkingskracht of flirt tussen hem en klaagster. Hij weerspreekt ook dat hij de opmerking “met je mooie benen” heeft gemaakt. Wel bevestigt hij dat hij klaagster op momenten ‘[afkorting voornaam klaagster]’ of ‘meid’ heeft genoemd. En ook heeft hij bij telefonische consulten een keer ‘met mij’ gezegd in plaats van zijn naam. Achteraf realiseert hij zich dat deze bejegening niet helpend is geweest voor klaagster, terwijl dit juist wel zijn intentie was. Hij zag dit destijds als pogingen om contact te maken met klaagster en het goedlopend te houden. De psychotherapeut betreurt dat klaagster het zo heeft ervaren en erkent dat het achteraf niet handig was.


4.9 Het college kan niet vaststellen dat de psychotherapeut de opmerking “met je mooie benen” heeft gemaakt, omdat het van de gesprekken geen getuige is geweest. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of de psychotherapeut klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van de psychotherapeut, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Dit feit kan het college dus, ook als aan het woord van klaagster en van de psychotherapeut evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.


4.10 Voor wat betreft de overige verbale uitingen, het schouderklopje en de hand van de psychotherapeut op de hand van klaagster (die als zodanig zijn erkend door de psychotherapeut), concludeert het college dat dit niet leidt tot tuchtrechtelijk klachtwaardig handelen. Het college kan de psychotherapeut volgen in zijn uitleg dat hij alleen contact wilde maken met klaagster. Een korte aanraking (zoals een schouderklopje) kan uitdrukking zijn van de steunende attitude van de psychotherapeut, hoewel een psychotherapeut hier wel voorzichtig mee dient om te gaan en de psychotherapeut zich bewust moet zijn van de therapeutische relatie. Naar het oordeel van het college heeft de psychotherapeut de professionele grenzen hierbij niet overschreven. Klachtonderdeel b) is ongegrond.

Klachtonderdeel d) beëindiging behandeling
4.11 Volgens klaagster had de psychotherapeut al in het eerste kwartaal moeten stoppen met de behandeling, toen bleek dat zij weinig vertrouwen in hem had. In het tweede jaar waren fysieke gesprekken vanwege de coronapandemie tijdelijk niet mogelijk en vonden de behandelsessies telefonisch plaats. De psychotherapeut heeft meerdere keren voorgesteld om over te gaan op beeldbellen en dat klaagster weer naar de praktijk zou komen toen dat weer kon, maar klaagster wilde alleen telefonische gesprekken. Uiteindelijk is de behandeling in gezamenlijk overleg afgesloten. Klaagster verwijt de psychotherapeut dat hij de behandeling niet eerder heeft beëindigd, terwijl hij zei dat de behandeling zou worden afgerond als zij alleen telefonische contacten wilde.


4.12 Zowel klaagster als de psychotherapeut erkennen dat de werkrelatie moeizaam was, omdat er sprake was van wantrouwen aan de kant van klaagster. Uit het dossier blijkt dat de psycholoog meerdere keren met klaagster heeft gesproken over het eindigen van de therapie. Klaagster wilde dat echter niet en wilde ook niet ergens anders in therapie gaan. De psychotherapeut heeft toegelicht dat hij klaagster, ondanks zijn twijfels bij het laten voortduren van de behandeling, tijd en ruimte heeft willen geven in de hoop dat de werkrelatie zou verbeteren. Dit zou ook vanuit therapeutisch oogpunt waardevol en helpend voor klaagster zijn. Het college kan de psychotherapeut in deze afweging volgen. Dat de psychotherapeut de therapie in het tweede behandeljaar nog enige tijd heeft voortgezet, ondanks dat klaagster niet wilde beeldbellen en niet naar de praktijk wilde komen, acht het college onder deze omstandigheden zorgvuldig. Klachtonderdeel d) is ongegrond.

Klachtonderdeel e) begriploos reageren
4.13 Klaagster beschrijft in haar klaagschrift een aantal voorbeelden, waarbij de psychotherapeut in haar ogen begriploos reageerde. De psychotherapeut zegt dat hij zich niet herkent in een begriploze houding. Wel legt hij uit dat hij tijdens sessies, als onderdeel van de therapie, geprobeerd heeft om een verschil van inzicht bespreekbaar te maken en tegen de stelligheid in haar denkpatronen in te gaan. Naar het oordeel van het college blijkt uit de door klaagster beschreven voorbeelden niet dat de psychotherapeut zich niet begripvol opstelde. Nu alleen klaagster en de psychotherapeut bij de behandelsessies aanwezig waren, kan het college niet vaststellen hoe de gesprekken precies zijn verlopen. Dit betekent dat ook niet kan worden vastgesteld dat de psychotherapeut op dit punt klachtwaardig heeft gehandeld. Klachtonderdeel e) is daarom ook ongegrond.


Slotsom
4.14 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen van de klacht kennelijk ongegrond zijn.

5 De beslissing
De klacht is in al haar onderdelen kennelijk ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 22 december 2023 door A.M.J.G. van Amsterdam, voorzitter, T.A.W. van der Schoot en G.G.A. Schuitemaker, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door L.B.M. van ‘t Nedereind, secretaris.