ECLI:NL:TGZRAMS:2023:278 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2023/5682
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2023:278 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-12-2023 |
Datum publicatie: | 22-12-2023 |
Zaaknummer(s): | A2023/5682 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Kennelijk ongegronde klacht tegen een gz-psycholoog. Klaagster is twee jaar in behandeling geweest bij de gz-psycholoog. De gz-psycholoog heeft klaagster (onder meer) gediagnosticeerd met trekken van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis en een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Klaagster maakt de gz-psycholoog meerdere verwijten, onder meer over het (te laat) bespreken van de diagnose, de wijze van bejegening en het niet eerder beëindigen van de therapie. Het college stelt vast dat in het dossier is genoteerd dat de gz-psycholoog twee tot drie maanden na de start van de therapie heeft gesproken over de diagnose en oordeelt daarom dat de gz-psycholoog niet te lang gewacht heeft met het bespreken van de diagnose. Wat betreft een gegeven schouderklopje en het tijdens het handen schudden leggen van zijn hand op de hand van klaagster (beiden door de gz-psycholoog erkent), concludeert het college dat dit niet leidt tot tuchtrechtelijk klachtwaardig handelen. Het college kan de gz-psycholoog volgen in zijn uitleg dat hij alleen contact wilde maken met klaagster. Een korte aanraking (zoals een schouderklopje) kan uitdrukking zijn van de steunende attitude van de gz-psycholoog, hoewel een gz-psycholoog hier wel voorzichtig mee moet omgaan en zich bewust moet zijn van de therapeutische relatie. Naar het oordeel van het college heeft de gz-psycholoog de professionele grenzen niet overschreven. Over de beëindiging van de therapie overweegt het college dat beide partijen erkennen dat de werkrelatie moeizaam was en dat uit het dossier blijkt dat de gz-psycholoog meerdere keren met klaagster heeft gesproken over het eindigen van de therapie, maar dat klaagster dit niet wilde. De gz-psycholoog heeft toegelicht dat hij klaagster, ondanks zijn twijfels bij het laten voortduren van de behandeling, tijd en ruimte heeft willen geven in de hoop dat de werkrelatie zou verbeteren. Het college kan de gz-psycholoog in deze afweging volgen. De klacht is in al haar onderdelen kennelijk ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing in raadkamer van 22 december 2023 op de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen
C,
gz-pyscholoog,
werkzaam te B,
verweerder, hierna ook: de gz-psycholoog,
gemachtigde: mr. M.J. de Groot, werkzaam te Hilversum.
1. De zaak in het kort
1.1 Klaagster heeft op 15 februari 2019 een intake gehad bij de gz-psycholoog. Haar
hulpvraag was om te leren omgaan met het aanstaande verlies van haar moeder die terminaal
ziek was. Uit het intakegesprek kwam verder naar voren dat klaagster grip wilde op
haar piekergedachten, aan haar zelfvertrouwen wilde werken en dat ze al jaren het
gevoel had overspannen te zijn. Van 15 maart 2019 tot en met 26 maart 2021 heeft klaagster
behandelsessies gehad bij de gz-psycholoog. De gz-psycholoog heeft klaagster uiteindelijk
(onder meer) gediagnosticeerd met trekken van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis
en een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis.
1.2 Klaagster maakt de gz-psycholoog meerdere verwijten, onder meer over het bespreken
van de diagnose, de wijze van bejegening en het niet eerder beëindigen van de therapie.
1.3 Het college komt tot het oordeel dat de klacht kennelijk ongegrond is. ‘Kennelijk
ongegrond’ betekent dat het niet nodig is om nog vragen aan de partijen te stellen
en dat duidelijk is dat de klacht niet gegrond kan worden verklaard. Hierna licht
het college toe hoe het tot deze beslissing is gekomen.
2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift ontvangen op 31 mei 2023;
- het verweerschrift met de bijlage.
2.2 De partijen hebben de gelegenheid gekregen om onder leiding van een secretaris van het college in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik gemaakt.
2.3 Het college heeft de klacht in raadkamer behandeld. Dit betekent dat het college
de zaak beoordeeld heeft op basis van de stukken, zonder dat de partijen daarbij aanwezig
waren.
3. De klacht en de reactie van de gz-psycholoog
3.1 Klaagster verwijt de gz-psycholoog dat hij:
a) ten onrechte op een formulier van zorgverzekeraar DSW heeft ingevuld dat klaagster
(trekken van) een persoonlijkheidsstoornis heeft;
b) zich onprofessioneel heeft gedragen;
c) klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd door pas na een jaar de diagnose te bespreken;
d) onvoldoende de leiding heeft genomen door niet eerder de behandeling te beëindigen;
e) begriploos reageerde op onderwerpen die klaagster wilde bespreken.
3.2 De gz-psycholoog heeft het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren.
3.3 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.
4. De overwegingen van het college
Hoedanigheid verweerder
4.1 Verweerder is ingeschreven in het BIG-register als gz-psycholoog en als psychotherapeut.
Desgevraagd heeft verweerder toegelicht dat de behandeling steunende psychodynamische
psychotherapie betrof en dat hij in deze zaak dus heeft gehandeld in de hoedanigheid
van psychotherapeut. Het college overweegt dat de hoedanigheden van gz-psycholoog
en psychotherapeut bij het voeren van behandelgesprekken zodanig in elkaars verlengde
liggen, dat dit niet van elkaar kan worden gescheiden. Het college gaat er daarom
van uit dat verweerder in beide hoedanigheden heeft gehandeld en in beide hoedanigheden
tuchtrechtelijk wordt aangesproken. In deze zaak staat het handelen van verweerder
in de hoedanigheid van gz-psycholoog ter beoordeling. De klacht met zaaknummer A2023/5741
ziet op het handelen van verweerder in de hoedanigheid van psychotherapeut. Beide
beslissingen zijn echter (nagenoeg) gelijkluidend.
De criteria voor de beoordeling
4.2 De vraag is of de gz-psycholoog de zorg heeft verleend die van hem verwacht mocht
worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende gz-psycholoog.
Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de gz-psycholoog geldende beroepsnormen
en andere professionele standaarden. Dat een zorgverlener beter anders had kunnen
handelen is niet altijd genoeg voor een tuchtrechtelijk verwijt.
4.3 Het college oordeelt dat de gz-psycholoog niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft
gehandeld. Het college licht dit hierna toe.
Klachtonderdelen a) en c) de diagnose en het informeren van klaagster
4.4 Vanwege de samenhang bespreekt het college de klachtonderdelen a) en c) gezamenlijk.
Klaagster schrijft dat de behandeling zich zou richten op ondersteuning bij het rouwproces.
Zij verwijt de gz-psycholoog dat hij op formulieren van zorgverzekeraar DSW heeft
vermeld dat zij een persoonlijkheidsstoornis heeft, zodat haar DBC met een tweede
(door de verzekeraar te vergoeden) jaar kon worden verlengd. De gz-psycholoog besprak
deze diagnose volgens haar pas bij de overgang naar het tweede behandeljaar, waardoor
klaagster zich onder druk gezet voelde. Klaagster vindt dat de gz-psycholoog de diagnose
eerder met haar had moeten bespreken, zodat zij had kunnen zeggen dat zij geen persoonlijkheidsstoornis
“aangemeten had willen krijgen” en in plaats daarvan toegewerkt kon worden naar afronding
van de behandeling.
4.5 De gz-psycholoog weerspreekt dat hij bij klaagster een diagnose heeft gesteld
om een tweede behandeljaar vergoed te krijgen. Ook zegt hij dat hij geen gebruik maakt
van DSW-formulieren. De primaire focus van de behandeling was volgens hem de onderliggende
persoonlijkheidsproblematiek; de rouwproblematiek was secundair. De gz-psycholoog
heeft verder toegelicht dat hij zorgvuldig wilde omgaan met het bespreken van de diagnose.
Niet alleen omdat hij aanvankelijk twijfels had over de diagnose, maar ook omdat de
werkrelatie met klaagster fragiel was. Hij heeft de diagnose echter niet pas na een
jaar met haar besproken, maar na een paar maanden.
4.6 Het college stelt vast dat in het dossier is genoteerd dat de gz-psycholoog op
10 mei 2019 en 7 juni 2019 met klaagster heeft gesproken over de diagnose. Dit was
dus twee tot drie maanden na de start van de therapie. Ook bij volgende consulten
heeft de gz-psycholoog genoteerd dat over de diagnose is gesproken. Het college heeft
geen reden om aan de juistheid van deze vastleggingen te twijfelen en oordeelt dan
ook dat de gz-psycholoog niet te lang gewacht heeft met het bespreken van de diagnose.
Ook kan het college op basis van de stukken niet vaststellen dat de gz-psycholoog
ten onrechte heeft genoteerd dat sprake is van persoonlijkheidsproblematiek. De klachtonderdelen
a) en c) zijn daarom ongegrond.
Klachtonderdeel b) onprofessioneel gedrag
4.7 Klaagster schrijft dat zij bij de gz-psycholoog het gevoel had dat hij haar iets
te gretig bekeek. Zo heeft hij haar na een behandelsessie een keer een schouderklop
gegeven en legde hij tijdens het handen schudden een keer zijn linkerhand bovenop
haar rechterhand. Ook zei hij tijdens een behandelsessie volgens klaagster een keer
op dromerige toon “met je mooie benen”. Verder noemde hij haar een keer “[afkorting
voornaam klaagster]” en “meid” in plaats van [voornaam klaagster]. Als de gz-psycholoog
klaagster belde voor een telefonisch consult, zei hij wel eens “met mij”, in plaats
van dat hij zijn naam noemde. Klaagster vond de gz-psycholoog soms te amicaal, terwijl
zij het contact graag zakelijk wilde houden.
4.8 De gz-psycholoog stelt dat er geen sprake was van een aantrekkingskracht of flirt
tussen hem en klaagster. Hij weerspreekt ook dat hij de opmerking “met je mooie benen”
heeft gemaakt. Wel bevestigt hij dat hij klaagster op momenten ‘[afkorting voornaam
klaagster]’ of ‘meid’ heeft genoemd. En ook heeft hij bij telefonische consulten een
keer ‘met mij’ gezegd in plaats van zijn naam. Achteraf realiseert hij zich dat deze
bejegening niet helpend is geweest voor klaagster, terwijl dit juist wel zijn intentie
was. Hij zag dit destijds als pogingen om contact te maken met klaagster en het goedlopend
te houden. De gz-psycholoog betreurt dat klaagster het zo heeft ervaren en erkent
dat het achteraf niet handig was.
4.9 Het college kan niet vaststellen dat de gz-psycholoog de opmerking “met je mooie
benen” heeft gemaakt, omdat het van de gesprekken geen getuige is geweest. Dat brengt
mee dat niet kan worden vastgesteld of de gz-psycholoog klachtwaardig heeft gehandeld.
Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof
verdient dan dat van de gz-psycholoog, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel
of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden
vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Dit feit kan
het college dus, ook als aan het woord van klaagster en van de gz-psycholoog evenveel
geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.
4.10 Voor wat betreft de overige verbale uitingen, het schouderklopje en de hand van
de gz-psycholoog op de hand van klaagster (die als zodanig zijn erkend door de gz-psycholoog),
concludeert het college dat dit niet leidt tot tuchtrechtelijk klachtwaardig handelen.
Het college kan de gz-psycholoog volgen in zijn uitleg dat hij alleen contact wilde
maken met klaagster. Een korte aanraking (zoals een schouderklopje) kan uitdrukking
zijn van de steunende attitude van de gz-psycholoog, hoewel een gz-psycholoog hier
wel voorzichtig mee dient om te gaan en de gz-psycholoog zich bewust moet zijn van
de therapeutische relatie. Naar het oordeel van het college heeft de gz-psycholoog
de professionele grenzen hierbij niet overschreven. Klachtonderdeel b) is ongegrond.
Klachtonderdeel d) beëindiging behandeling
4.11 Volgens klaagster had de gz-psycholoog al in het eerste kwartaal moeten stoppen
met de behandeling, toen bleek dat zij weinig vertrouwen in hem had. In het tweede
jaar waren fysieke gesprekken vanwege de coronapandemie tijdelijk niet mogelijk en
vonden de behandelsessies telefonisch plaats. De gz-psycholoog heeft meerdere keren
voorgesteld om over te gaan op beeldbellen en dat klaagster weer naar de praktijk
zou komen toen dat weer kon, maar klaagster wilde alleen telefonische gesprekken.
Uiteindelijk is de behandeling in gezamenlijk overleg afgesloten. Klaagster verwijt
de gz-psycholoog dat hij de behandeling niet eerder heeft beëindigd, terwijl hij zei
dat de behandeling zou worden afgerond als zij alleen telefonische contacten wilde.
4.12 Zowel klaagster als de gz-psycholoog erkennen dat de werkrelatie moeizaam was,
omdat er sprake was van wantrouwen aan de kant van klaagster. Uit het dossier blijkt
dat de psycholoog meerdere keren met klaagster heeft gesproken over het eindigen van
de therapie. Klaagster wilde dat echter niet en wilde ook niet ergens anders in therapie
gaan. De gz-psycholoog heeft toegelicht dat hij klaagster, ondanks zijn twijfels bij
het laten voortduren van de behandeling, tijd en ruimte heeft willen geven in de hoop
dat de werkrelatie zou verbeteren. Dit zou ook vanuit therapeutisch oogpunt waardevol
en helpend voor klaagster zijn. Het college kan de gz-psycholoog in deze afweging
volgen. Dat de gz-psycholoog de therapie in het tweede behandeljaar nog enige tijd
heeft voortgezet, ondanks dat klaagster niet wilde beeldbellen en niet naar de praktijk
wilde komen, acht het college onder deze omstandigheden zorgvuldig. Klachtonderdeel
d) is ongegrond.
Klachtonderdeel e) begriploos reageren
4.13 Klaagster beschrijft in haar klaagschrift een aantal voorbeelden, waarbij de
gz-psycholoog in haar ogen begriploos reageerde. De gz-psycholoog zegt dat hij zich
niet herkent in een begriploze houding. Wel legt hij uit dat hij tijdens sessies,
als onderdeel van de therapie, geprobeerd heeft om een verschil van inzicht bespreekbaar
te maken en tegen de stelligheid in haar denkpatronen in te gaan. Naar het oordeel
van het college blijkt uit de door klaagster beschreven voorbeelden niet dat de gz-psycholoog
zich niet begripvol opstelde. Nu alleen klaagster en de gz-psycholoog bij de behandelsessies
aanwezig waren, kan het college niet vaststellen hoe de gesprekken precies zijn verlopen.
Dit betekent dat ook niet kan worden vastgesteld dat de gz-psycholoog op dit punt
klachtwaardig heeft gehandeld. Klachtonderdeel e) is daarom ook ongegrond.
Slotsom
4.14 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen van de klacht kennelijk
ongegrond zijn.
5 De beslissing
De klacht is in al haar onderdelen kennelijk ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 22 december 2023 door A.M.J.G. van Amsterdam, voorzitter,
J.C.J. Dute, lid-jurist, T.A.W. van der Schoot, G.G.A. Schuitemaker en L.P.T. Raijmakers,
leden-beroepsgenoten, bijgestaan door L.B.M. van ‘t Nedereind, secretaris.