ECLI:NL:TGZRAMS:2023:275 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2023/5724
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2023:275 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-12-2023 |
Datum publicatie: | 22-12-2023 |
Zaaknummer(s): | A2023/5724 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een psychotherapeut. De dochter en zus van klagers (hierna: patiënte) is lange tijd in behandeling geweest voor een langdurig ziekteproces met een complexe pathologie. Zij stond op de wachtlijst voor een intensieve behandeling, maar is (door suïcide) overleden voordat deze behandeling kon starten. Klagers verwijten de psychotherapeut in zijn rol van behandelaar onder andere handelen zonder structuurdiagnostiek, periodieke systematische risicotaxaties, signaleringsplan en veiligheidsplan. Het college concludeert dat in het patiëntendossier een behandelplan is opgenomen met onder meer bedoelde structuurdiagnostiek, periodieke systematisch risicotaxaties, signaleringsplan en veiligheidsplan en dat er sprake was van een behandeling zoals van een redelijk bekwame hulpverlener verwacht mag worden. Het college stelt verder vast dat de patiënte haar hulpverleners regelmatig heeft verzocht om terughoudend te zijn bij de informatieverstrekking aan de ouders. Zij was tijdens de behandeling door de psychotherapeut een (jong)volwassen vrouw en het is het college niet gebleken dat zij niet of onvoldoende is staat was om een zodanige bewuste keuze te maken. Dit betekent dat de psychotherapeut bij zijn contacten met de ouders gebonden was aan de beperkingen zoals door de patiënte aangebracht.Het verwijt dat hij niet of onvoldoende heeft gereageerd op telefoontjes, mails en verzoeken van de ouders, ziet het college in dat licht en ook dit klachtonderdeel is ongegrond. Ten aanzien van het handelen van de psychotherapeut als regiebehandelaar, wordt hem onder andere verweten dat hij onvoldoende beschikbaar was als aanspreekpunt. Hierover merkt het college op dat de regiebehandelaar niet zelf het aanspreekpunt hoeft te zijn, en niet zelf alle vragen hoeft te kunnen beantwoorden maar de weg naar de antwoorden moet weten te vinden. Het college oordeelt dat de psychotherapeut door tussenschakeling van een verpleegkundige met wie de patiënte een goede band had, voldoende invulling aan zijn taak en verantwoordelijkheid als regiebehandelaar heeft gegeven. Het college verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond. |
A2023/5724
Beslissing van 22 december 2023
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing van 22 december 2023 op de klacht van:
A (1),
wonende te B,
C (2), wonende te B,
D (3),
wonende te E,
klagers,
gemachtigde: mr. F. van Benthem, werkzaam te Etten-Leur,
tegen
F,
psychotherapeut,
werkzaam te G,
verweerder, hierna ook: de psychotherapeut,
gemachtigde: mr. K.T.B. Salomons, werkzaam te Den Haag.
1. De zaak in het kort
1.1 H is de dochter en de zus van klagers. Zij was al lange tijd in behandeling voor
een langdurig ziekteproces met een complexe pathologie (eetstoornis, ernstig alcoholmisbruik
en stemmingsstoornis met suïcidale uitlatingen bij onderliggende persoonlijkheidsproblematiek).
In afwachting van een intensieve behandeling was zij sinds juni 2019 onder behandeling
bij (onder meer) de psychotherapeut. Op 14 februari 2020 overlijdt H (door suïcide)
op 27-jarige leeftijd.
1.2 Klagers verwijten de psychotherapeut dat hij als behandelaar van H de van toepassing zijnde multidisciplinaire richtlijn (diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag) onvoldoende heeft gevolgd, en dat hij ook als regiebehandelaar tekort is geschoten.
1.3 Het college heeft begrip voor de vragen die bij klagers leven over de behandeling
van H, maar komt tot het oordeel dat de psychotherapeut niet tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld. Hierna licht het college dat toe.
2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 22 december 2022;
- de brief van de gemachtigde van klager van 25 januari 2023, ontvangen op 27 januari
2023;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- het proces-verbaal van het op 9 juni 2023 gehouden mondelinge vooronderzoek;
- de brief van de adviseur van de gemachtigde van klagers van 24 mei 2023, binnengekomen
op 5 juni 2023;
- de brief van de gemachtigde van de psychotherapeut van 12 juni 2023, binnengekomen
op 14 juni 2023, met als bijlage vijf behandelrapportages;
- twee mails van de gemachtigde van de psychotherapeut van 28 juni 2023 en 25 juli
2023 met het dossier;
- de brief met bijlagen van de gemachtigde van klagers van 27 oktober 2023, binnengekomen
op 31 oktober 2023.
2.2 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 14 november 2023. Namens klagers zijn verschenen de heren A en D, bijgestaan door hun gemachtigde en hun adviseur I (psychiater). Voorts is verschenen verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. De partijen en hun gemachtigden hebben hun standpunten mondeling toegelicht, mede aan de hand van hun pleitnotities die zij aan het college en de wederpartij hebben overhandigd. De bespreking van het patiëntendossier heeft (vanwege de vertrouwelijkheid daarvan) ter zitting plaatsgevonden (met hun instemming) buiten aanwezigheid van klagers.
3. De feiten
3.1 H, geboren in 1992, is de dochter en de zus van klagers. Zij was vanaf 2011 in
behandeling bij J. Bij H was sprake van een langdurig ziekteproces met een complexe
pathologie (eetstoornis, ernstig alcoholmisbruik en stemmingsstoornis met suïcidale
uitlatingen bij onderliggende persoonlijkheidsproblematiek). Tot 23 mei 2019 was zij
onder behandeling bij het K. Daarna is (vanwege haar leeftijd) de ambulante behandeling,
ter overbrugging van de tijd tot zij naar het L kon, overgedragen aan het FACT-wijkteam
M. De psychotherapeut is sinds juni 2019 werkzaam bij J en vanaf 2 juli 2019 neemt
hij deel aan het team dat is belast met de zorg voor H. Op 14 februari 2020 overlijdt
(door suïcide) H op 27-jarige leeftijd.
3.2 De ambulante behandeling van H vindt plaats op basis van een voorlopige rechterlijke machtiging. H staat dan al langdurig op de wachtlijst van de poli van het L waarvoor een duidelijke indicatie bestond. Het was de bedoeling om deze ambulante behandeling om te zetten in een klinische opname, maar daar is het door het overlijden van H niet meer van gekomen.
3.3 De behandeling vindt plaats door verweerder als psychotherapeut (later ook als
regiebehandelaar), psychiater en voorheen regiebehandelaar N (hierna: de psychiater),
psycholoog O (hierna: de psycholoog), verpleegkundige P (tevens eerste behandelaar,
hierna: de verpleegkundige) en tweede behandelaar Q. Op 15 oktober 2019 vindt er een
gesprek plaats tussen de psychotherapeut, de psycholoog, de verpleegkundige, H en
haar ouders.
3.4 H staat bij het begin van de behandeling door de psychotherapeut in juli 2019
open voor de ingezette psychotherapie. Echter, na de zomervakantie verschijnt ze zonder
aankondiging niet op de vervolgafspraak van 21 augustus 2019. Op de afspraak op 19
september 2019 stelt zij zich defensief op, en onttrekt zich (voorlopig) aan behandeling,
door halverwege weg te lopen. Een behandeling bij een eetstoornis kliniek (hetgeen
eerder in 2019 en ook in januari 2020 wordt overwogen) kan niet plaatsvinden omdat
het BMI van H daarvoor te laag is. H weigert een consult bij een neuroloog, omdat
zij bang is voor (gedwongen) opname.
Op 13 februari 2020 wordt H doorverwezen naar de SEH van het ziekenhuis; na onderzoek
en een korte behandeling wordt zij weer naar huis gestuurd omdat er geen aanleiding
is voor opname. Haar begeleidster, de verpleegkundige, biedt aan om de ouders te bellen
maar H geeft hiervoor geen toestemming.
3.5 Bij de behandeling van H is een behandelplan gehanteerd. De op verzoek van klagers
ingeschakelde externe deskundige prof. R heeft vastgesteld (rapport van 17 mei 2022)
dat in dit behandelplan onder meer is opgenomen een structuurdiagnostiek, periodieke
systematisch risicotaxaties, een signaleringsplan en een veiligheidsplan, alsmede
informatie waaruit blijkt dat dit behandelplan periodiek is geëvalueerd en zo nodig
is bijgesteld. R concludeert ten aanzien van de behandeling: “De kwaliteit van dit
verslag [college: het patiëntendossier] van de uitgevoerde behandeling is, zoals verwacht
mag worden, die van een adequaat en wettelijk opgesteld dossier. Zij laten het behandelingsverloop
zien van 01-05-2019 tot 17-02-2020. De beschreven bevindingen, acties richting patiënte
en overlegmomenten blijken bij controle door ondergetekende naar professionaliteit,
redelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit uitgevoerd te worden door behandelaars
zoals van redelijk bekwame hulpverleners/vakgenoten verwacht mag worden”. En voorts:
“De (…) inspanningen hebben uiteindelijk een suïcide niet weten te voorkomen maar
zijn aan te merken als adequaat: empatisch, consequent, behandelingstechnisch gestuurd
en consistent volgens de regels van de geneeskunst (‘lege artis’). Mogelijke suïcidaliteit
is, zo blijkt uit de stukken, regelmatig getoetst en met betrokkene en teamleden besproken
(…) conform de ‘Chronological Asessment of Suicide Events (Shea, 1998), zoals aanbevolen
in de Multidiciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag.”
4. De klacht en de reactie van de psychotherapeut
4.1 Klagers verwijten de psychotherapeut (in de kern genomen) dat hij:
a) als behandelaar van H de van toepassing zijnde multidisciplinaire richtlijn diagnostiek
en behandeling van suïcidaal gedrag onvoldoende heeft gevolgd;
b) aan de functie van regiebehandelaar onvoldoende invulling heeft gegeven waardoor
er sprake was van onverantwoorde zorg.
4.2 De gemachtigde van de psychotherapeut twijfelt of klagers ontvankelijk zijn in
hun klacht. Voor het geval het college de klacht inhoudelijk gaat beoordelen, heeft
de psychotherapeut het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren.
4.3 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.
5. De overwegingen van het college
5.1 Het college merkt allereerst op dat het zich realiseert dat het overlijden van
hun dochter en zus, meer in het bijzonder de lange periode van haar ziekte en de wijze
waarop H is komen te overlijden, klagers heeft aangegrepen en zij nog dagelijks pijn
en gemis ervaren. Het gebeurde heeft ook de psychotherapeut, zo heeft hij ter zitting
verklaard, sterk aangegrepen. Klagers realiseren zich dat zij met de klacht hun dochter
en zus niet terug kunnen krijgen, maar hopen dat de beoordeling van de klacht kan
bijdragen aan een verbetering van de zorg van personen die in soortgelijke omstandigheden
verkeren.
Ontvankelijkheid
5.2 De gemachtigde van de psychotherapeut twijfelt of klagers ontvangen kunnen worden
in hun klacht, maar heeft deze twijfel niet gesubstantieerd en laat de beoordeling
aan het college over, hoewel zij zich realiseert dat het college niet ambtshalve onderzoekt
of klagers met het indienen van de klacht de wil van H vertegenwoordigen. Het dossier
bevat geen aanwijzingen dat H zich niet met de ingediende klacht had kunnen verenigen.
Het college ziet geen aanleiding om klagers niet-ontvankelijk te verklaren, en zal
de klacht dan ook inhoudelijk bespreken.
De criteria voor de beoordeling
5.3 De vraag is of de psychotherapeut de zorg heeft verleend die van hem verwacht
mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende psychotherapeut.
Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen
en andere professionele standaarden. Dat een zorgverlener beter anders had kunnen
handelen is niet altijd genoeg voor een tuchtrechtelijk verwijt. Verder geldt het
uitgangspunt dat zorgverleners alleen tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn voor hun
eigen handelen.
5.4 Vanaf 2 juli 2019 is de psychotherapeut gaan deelnemen aan het FACT-team en tot
haar overlijden was hij betrokken bij de behandeling van H. Als zodanig heeft hij,
in zijn functie van psychotherapeut, zijn (eigen) professionele verantwoordelijkheid.
5.5 Vanaf 1 januari 2020 is de psychotherapeut tevens regiebehandelaar, als opvolger
van de psychiater. Klagers verkeerden in de veronderstelling dat de psychotherapeut
al eerder (in ieder geval vanaf oktober 2019) als regiebehandelaar was aangesteld.
Echter, ter zitting is aannemelijk geworden dat deze veronderstelling berust op een
verkeerde interpretatie van het verloop van een bespreking op 15 oktober 2019 (van
de psychotherapeut, de psycholoog en de verpleegkundige met H en haar ouders). In
de hoedanigheid van regiebehandelaar ziet de psychotherapeut (vanaf 1 januari 2020)
erop toe dat (CTG 29 januari 2021, ECLI:NL:TGZCTG:2021:36):
- de continuïteit en de samenhang van de zorgverlening aan de patiënt wordt bewaakt
en dat waar nodig een aanpassing van de gezamenlijke behandeling in gang wordt gezet;
- er een adequate informatie-uitwisseling en voldoende overleg is tussen de bij de
behandeling van de patiënt betrokken zorgverleners;
- er één aanspreekpunt voor de patiënt en diens naaste betrekkingen(en) is voor het
tijdig beantwoorden van vragen over de behandeling.
De regiebehandelaar hoeft niet zelf het aanspreekpunt te zijn. Het aanspreekpunt hoeft
voorts niet zelf alle vragen van de patiënt en diens naaste betrekkingen te kunnen
beantwoorden, maar moet wel de weg naar de antwoorden weten te vinden. Deze uitspraak
is weliswaar gedaan na het overlijden van H, maar bevat ten opzichte van de eerdere
uitspraken van het CTG over het hoofdbehandelaarschap geen inhoudelijk wijzigingen.
5.6 Het college heeft de beschikking gekregen over het patiëntendossier. In het belang
van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van H, hebben klagers dit dossier
niet kunnen inzien (en zij hebben in deze beperking berust). De gemachtigde van klagers
en hun adviseur hebben hier wel van kunnen kennisnemen (artikel 67 lid 3 Wet BIG).
Klachtonderdeel a) handelen als psychotherapeut
5.7 Ten aanzien van het optreden van verweerder als psychotherapeut verwijten klagers
hem allereerst dat hij de van toepassing zijnde Multidiciplinaire richtlijn diagnostiek
en behandeling van suïcidaal gedrag onvoldoende heeft gevolgd. Meer in het bijzonder
gaat het dan om het handelen zonder structuurdiagnostiek, periodieke systematische
risicotaxaties, signaleringsplan en veiligheidsplan.
5.8 Dit verwijt treft geen doel. In het rapport van R is vastgesteld dat in het dossier
een behandelplan is opgenomen met onder meer bedoelde structuurdiagnostiek, periodieke
systematisch risicotaxaties, signaleringsplan en veiligheidsplan. Voorts heeft R vastgesteld
dat het behandelplan periodiek is geëvalueerd en zo nodig bijgesteld. Het college
heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van deze rapportage te
twijfelen. Het college heeft dit verder ook zelf kunnen vaststellen, aan de hand van
het aan het college ter beschikking gestelde, en ter zitting besproken patiëntendossier.
De psychotherapeut heeft ter zitting, desgevraagd, bevestigd (en is daarin niet weersproken
door de gemachtigde van klagers of hun adviseur) dat het laatste behandelplan dateerde
van 6 september 2019, een behandelplan in beginsel eenmaal per jaar wordt herzien
(en er geen aanleiding was voor een tussentijdse aanpassing – ook al omdat er voortdurend
overleg plaatsvond) en dat het crisisplan werd bijgehouden door de verpleegkundige.
Van een handelen zonder diagnostiek, risicotaxaties en/of veiligheidsplan, is dan
ook geen sprake.
5.9 Het college vat de klacht mede op als een verwijt dat de behandeling door de psychotherapeut
onvoldoende (van inzet en van kwaliteit) is geweest, en dat bij een betere zorg door
de psychotherapeut de suïcide door H mogelijk te voorkomen was geweest.
5.10 Dit (bredere) verwijt treft evenmin doel. Het college verwijst daarvoor allereerst
naar het rapport van R, die concludeert dat sprake is van een behandeling (naar maatstaven
van professionaliteit, redelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit) zoals van
redelijk bekwame hulpverleners/vakgenoten verwacht mag worden. R stelt voorts vast
dat de mogelijke suïcidaliteit regelmatig is getoetst en besproken conform de Multidiciplinaire
richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag. Het college heeft dit ook
zelf kunnen vaststellen, aan de hand van het door de psychotherapeut overgelegde dossier
en bij de bespreking ter zitting.
5.11 Klagers verwerpen de conclusies van R omdat ze te weinig onderbouwd zijn. Op
zichzelf genomen kan het college klagers daarin wel deels volgen, maar deze beperkte
onderbouwing komt (noodzakelijkerwijze) voort uit de vertrouwelijkheid van het door
R bestudeerde dossier. Een nadere onderbouwing (met specifieke voorbeelden van handelingen
en andere feiten en omstandigheden) zou deze vertrouwelijkheid hebben geschonden –
zoals de adviseur van klagers, I, ook onderkent. Belangrijker is dat het college zelfstandig,
zoals hiervóór beschreven, het dossier heeft bestudeerd en ter zitting besproken.
Het college komt aldus tot dezelfde bevindingen en conclusies als R.
5.12 De kritiek van de adviseur I, dat R niet beoordeelt: ”… of de behandeling en
begeleiding beter vorm en inhoud gegeven had kunnen worden” miskent dat dat niet de
toets is die het college hanteert. De te hanteren norm is ‘een redelijk handelend
en redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar’. Het is het college overigens niet gebleken
dat de psychotherapeut beter anders had kunnen handelen, en als daar al sprake van
is, dat dat zou moeten leiden tot een tuchtrechtelijk verwijt.
5.13 Klagers verwijten de psychotherapeut voorts dat hij, toen het contact met H zodanig
verslechterde dat psychotherapeutische behandeling niet meer mogelijk bleek, niet
heeft gezorgd voor vervanging door een hulpverlener in wie H wel vertrouwen zou kunnen
hebben. Het college begrijpt dit verwijt, net als de psychotherapeut. Echter, de psychotherapeut
heeft op dat moment er bewust voor gekozen om niet direct door te verwijzen naar een
nieuwe hulpverlener, juist omdat dit in het verleden al te vaak was gebeurd in de
behandeling van H (met alle teleurstelling van dien). Hij heeft er daarentegen voor
gekozen om de zaak nog even aan te zien, in de hoop dat het vertrouwen (en daarmee
de mogelijkheden voor voortgezette behandeling) weer terug zou keren. Hij is daarmee
niet op een zijspoor beland, zoals klagers veronderstellen (in het mondeling vooronderzoek),
maar bleef deel uitmaken van het behandelteam. Bij dit alles komt nog dat voor een
overdracht aan een andere hulpverlener er sprake moet zijn van ontvankelijkheid voor
een dergelijke behandeling, en bereidheid tot therapie inspanningen. De psychotherapeut
heeft vastgesteld dat deze bereidheid (anders dan in juli 2019) niet (meer) aanwezig
was, zodat overdracht aan een collega niet zinvol was op dat moment. Daar komt verder
nog bij dat op dat moment geen vervanger beschikbaar was voor behandeling van de complexe
pathologie. Het college kan de psychotherapeut in deze afweging volgen, deze keuze
leidt niet tot een tuchtrechtelijk te maken verwijt.
5.14 Tenslotte verwijten klagers de psychotherapeut dat hij in zijn werk als psychotherapeut
onvoldoende heeft samengewerkt met het netwerk, meer specifiek de ouders.
5.15 Het college begrijpt dit klachtonderdeel aldus, dat de psychotherapeut wordt verweten dat hij de ouders niet of onvoldoende heeft geïnformeerd over (de resultaten van) de behandeling van H en de keuzes die daarbij zijn gemaakt. Het college stelt daarbij vast dat, zoals klagers ook onderkennen, H haar hulpverleners regelmatig heeft verzocht om terughoudend te zijn bij de informatieverstrekking aan de ouders. H was tijdens de behandeling door de psychotherapeut een (jong)volwassen vrouw en het is het college niet gebleken dat zij niet of onvoldoende is staat was om een zodanige bewuste keuze te maken. Alsdan was de psychotherapeut bij zijn contacten met de ouders gebonden aan de beperkingen zoals door H aangebracht. Het verwijt dat de psychotherapeut niet of onvoldoende heeft gereageerd op telefoontjes, mails en verzoeken van de ouders, ziet het college ook in dat licht. Daar komt bij dat uit de tijdlijn (bijlage 8 bij het klaagschrift) valt op te maken dat deze mails gericht zijn aan de psycholoog (in die periode ook contactpersoon voor de ouders) terwijl de psychotherapeut op dat moment nog geen regiebehandelaar was.
5.16 Dit klachtonderdeel (over het optreden als psychotherapeut) is ongegrond.
Klachtonderdeel b) handelen als regiebehandelaar (vanaf 1 januari 2020)
5.17 Ten aanzien van het handelen van de psychotherapeut als regiebehandelaar, wordt
hem allereerst verweten dat hij als zodanig is opgetreden, terwijl hij daar niet gekwalificeerd
voor was. Het college verwerpt dit verwijt en volgt de psychotherapeut in zijn verklaring
ter zitting dat hij het regiebehandelaarschap heeft aanvaard in overleg en met toestemming
van de behandelend psychiater, en ook steeds heeft geopereerd in overleg met deze
psychiater. Aldus kon en mocht hij optreden als regiebehandelaar in de behandeling
van H.
5.18 Klagers verwijten de psychotherapeut vervolgens dat hij aan die functie onvoldoende
invulling heeft gegeven door het onvoldoende hanteren van een werkdiagnose en behandelplan.
Het college volgt klagers niet in dit verwijt. Het college verwijst naar hetgeen hiervóór
is overwogen over de bevindingen van de extern deskundige R en de daarop aansluitende
en daarmee overeenkomende bevindingen van het college (op basis van het dossier en
de behandeling ter zitting).
5.19 Klagers verwijten de psychotherapeut dat hij andere zorgverleners onvoldoende
heeft aangestuurd en ook overigens de zorg onvoldoende heeft gecoördineerd. Het college
volgt klagers niet in dit verwijt. Uit het dossier blijkt dat de psychotherapeut de
adviezen van een gespecialiseerde eetstoornis kliniek volgde en uitvoerde, extra expertise
inriep van een collega op het gebied van eetstoornissen, en veel overleg had met de
eerste behandelaar en de psychiater. Daar komt bij dat de psychotherapeut slechts
gedurende een korte periode (vijf weken) is opgetreden als regiebehandelaar. Begin
2020 heeft hij het overgenomen van de psychiater en vervolgens was hij in deze periode
ook nog een week met verlof.
5.20 Ten aanzien van het verwijt van klagers dat de psychotherapeut onvoldoende beschikbaar
was als aanspreekpunt voor H en haar naasten, merkt het college allereerst op dat
van een zodanige klacht / verwijt van H zelf, niet is gebleken. Ten aanzien van het
verwijt van de naasten (ouders en broer) over de beschikbaarheid als aanspreekpunt
merkt het college op dat (zie de door het CTG bij uitspraak van 29 januari 2021 geformuleerde
uitgangspunten) de regiebehandelaar niet zelf het aanspreekpunt hoeft te zijn, en
dat het aanspreekpunt niet zelf alle vragen hoeft te kunnen beantwoorden maar wel
de weg naar de antwoorden moet weten te vinden.
5.21 Ter zitting heeft de psychotherapeut verklaard, dat eerst de psycholoog en vervolgens
de verpleegkundige als aanspreekpunt fungeerde, en hem daarvoor zeer regelmatig benaderde
voor overleg en afstemming. Hij werkte nauw met de verpleegkundige samen, al zal dat
voor de familie meestal niet zichtbaar zijn geweest. Het college hecht geloof aan
deze verklaring, die steun vindt in het dossier waaruit meerdere overlegmomenten blijken
(terwijl incidenteel overleg niet altijd genoteerd zal zijn). Klagers hebben (onder
meer tijdens het mondeling vooronderzoek) verklaard dat H met de verpleegkundige een
goede band had, zij het team representeerde en altijd klaar stond voor H en haar familie.
Aldus heeft de psychotherapeut door tussenschakeling van zijn collega, de verpleegkundige,
voldoende invulling aan zijn taak en verantwoordelijkheid als regiebehandelaar gegeven.
Het verwijt dat de psychotherapeut niet adequaat reageerde op mails van de moeder
van H, kan het college niet volgen omdat (zoals hiervóór al vastgesteld) de meeste
mails gericht zijn aan de psycholoog (in die periode ook contactpersoon voor de ouders).
5.22 Tenslotte verwijten klagers de psychotherapeut dat hij na het overlijden van
H geen medeleven heeft betoond. De psychotherapeut bestrijdt deze weergave, en stelt
dat hij goed op de hoogte was, onder meer door het overleg met de verpleegkundige,
en op die wijze heel betrokken was maar dat dat voor de familie waarschijnlijk niet
of slecht zichtbaar was. Hij heeft gepoogd zijn medeleven te betonen, blijkbaar met
onvoldoende resultaat.
5.23 Nu alleen klagers en verweerder aan bedoelde gesprekken hebben deelgenomen, is
niet vast te stellen hoe die gesprekken precies zijn verlopen. Dat brengt mee dat
niet kan worden vastgesteld of verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel
berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klagers minder geloof verdient
dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde
verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke
feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus,
ook als aan het woord van klagers en van verweerder evenveel geloof wordt gehecht,
hier niet vaststellen.
5.24 In de overige door klagers aangevoerde feiten en omstandigheden ziet het college
geen aanknopingspunten voor een aan de psychotherapeut tuchtrechtelijk te maken verwijt.
Het college begrijpt dat klagers nog met veel verdriet kampen. Mogelijk kan de behandeling
van hun klacht en de gedeeltelijke beantwoording van hun vragen, voorzover die op
het gebied van het Tuchtcollege liggen, hen helpen om dit verdriet te kunnen verwerken.
Slotsom
5.25 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat de klacht (op alle onderdelen) ongegrond
is. Voor een kostenveroordeling is daarom geen plaats.
6. De beslissing
Het college verklaart de klacht ongegrond en wijst het verzoek om een kostenveroordeling
af.
Deze beslissing is gegeven door A.M.J.G. van Amsterdam, voorzitter,
G.F.E.C. Linden van den Heuvell en G.G.A. Schuitemaker, leden-beroepsgenoten, bijgestaan
door L.B.M. van ‘t Nedereind, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 22 december
2023.