ECLI:NL:TGZRAMS:2023:148 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2022/4122
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2023:148 |
---|---|
Datum uitspraak: | 09-06-2023 |
Datum publicatie: | 09-06-2023 |
Zaaknummer(s): | A2022/4122 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een arts. De arts heeft als gemeentelijk lijkschouwer na een lijkschouwing een verklaring van overlijden afgegeven, omdat hij ervan overtuigd was dat de dood was ingetreden door een natuurlijke oorzaak. Volgens klaagster was sprake van zodanig verdachte omstandigheden dat de arts deze overtuiging niet had mogen krijgen en daarom de verklaring niet had mogen afgeven. Het college overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid dat klaagster gelet op de zeer nauwe vriendschapsband die zij met de overledene had zij, gelet op de afwezigheid van andere, meer aangewezen personen, geacht kan worden de veronderstelde wil van de overledene in het verband van deze klacht te vertegenwoordigen.Voor de inhoudelijke behoordeling heeft het college van de arts de beschikking gekregen over onder andere het schouwverslag, waarbij hij verzocht heeft te bepalen dat het kennisnemen van deze stukken niet zou worden toegestaan aan klaagster (art. 67 lid 3 Wet BIG). De voorzitter heeft dit verzoek gehonoreerd.Het college stelt vast dat de arts bij zijn onderzoek overwegend de in de Richtlijn Lijkschouw van het Forensisch Medisch Genootschap voorgeschreven werkwijze heeft gevolgd. De conclusie van de arts in het schouwverslag dat hij overtuigd is van een natuurlijke doodsoorzaak is begrijpelijk gemotiveerd en voldoende onderbouwd. Wat de vermoedelijke doodsoorzaak betreft overweegt het college dat een schouwarts, als hij ervan overtuigd is dat de dood door een natuurlijke oorzaak is ingetreden, op grond van de uitwendige kenmerken van het lichaam een inschatting moet maken van de meest waarschijnlijke doodsoorzaak. Daar zit naar zijn aard onzekerheid in. Als achteraf sprake blijkt te zijn van een andere oorzaak, dan is het niet per definitie tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de schouwarts eerst tot een andere conclusie is gekomen. Dat is alleen het geval als het onderzoek waarop de betreffende conclusie berust onzorgvuldig is geweest of als de conclusie niet op grond van de bevindingen had kunnen worden getrokken. Dat is hier niet het geval. De conclusie is dat de arts niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de verklaring van overlijden af te geven. Het college verklaart de klacht ongegrond. |
A2022/4122
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG AMSTERDAM
Beslissing van 9 juni 2023 op de klacht van:
A,
wonende in B, klaagster,
gemachtigde: C,
tegen
D,
arts, werkzaam in E,
verweerder, hierna ook: de arts,
gemachtigde: mr. M.M.A. Janssen, werkzaam in Nijmegen.
1. Waar gaat de zaak over?
1.1 De arts heeft op 5 februari 2021 als gemeentelijk lijkschouwer na een lijkschouwing
een
verklaring van overlijden afgegeven, omdat hij ervan overtuigd was dat de dood was
ingetreden door
een natuurlijke oorzaak. Volgens klaagster was sprake van zodanig verdachte omstandigheden
dat de
arts deze overtuiging niet had mogen krijgen en daarom de verklaring niet had mogen
afgeven. De
arts heeft verweer gevoerd, onder andere ten aanzien van de ontvankelijkheid van klaagster.
Het
college komt tot het oordeel dat klaagster ontvankelijk is, maar dat de arts niet
tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld. Daarom wordt de klacht ongegrond verklaard. Hierna licht
het college
deze beslissing toe.
2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 31 maart 2022;
- brieven van de gemachtigde van klaagster van 7 juni 2022, binnengekomen op 8 juni
2022, en van
25 juni 2022, binnengekomen op 27 juni 2022, met een volmacht respectievelijk een
toelichting op de
relatie tussen klaagster en de overledene;
- het verweerschrift met twee bijlagen;
- de brief van de gemachtigde van klaagster van 25 oktober 2022, binnengekomen op
27 oktober 2022, met een reactie (repliek) op de niet-ontvankelijkheidsverweren van
de
arts;
- de brief van de gemachtigde van de arts van 22 november 2022, binnengekomen op
24 november 2022,
als reactie op de repliek van klaagster;
- de brief van de gemachtigde van de arts van 16 januari 2023 met als bijlage het
verslag van de
lijkschouw, ten aanzien waarvan de arts een geslaagd beroep op artikel 67 lid 3 van
de Wet op de
beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) heeft gedaan; het proces-verbaal
van het op 25
januari 2023 gehouden mondelinge vooronderzoek, met daaraan gehecht twee bijlagen
die door de
gemachtigde van klaagster zijn overgelegd, inhoudende antwoord van de politie op vragen
van
klaagster;
- de brief van de gemachtigde van de arts van 15 februari 2023, binnengekomen op
16 februari 2023, met als bijlage een e-mailwisseling met de na te noemen journalist;
- de brief van de gemachtigde van klaagster van 28 maart 2023, binnengekomen op
29 maart 2023, met als bijlage de schriftelijke weergave van een radio-interview met
een voormalige
forensische arts;
- de brief van de gemachtigde van de arts van 18 april 2023, binnengekomen op
19 april 2023, met als bijlage een e-mail van de officier van justitie van 15 november
2022, ten
aanzien waarvan de arts een geslaagd beroep op artikel 67 lid 3 Wet BIG heeft gedaan;
- een e-mail van de gemachtigde van de arts van 25 april 2023, met als bijlage dezelfde
e-mail van
de officier van justitie van 15 november 2022, waaruit gedeelten zijn
weggelakt; deze e-mail met bijlage is ook aan (de gemachtigde van) klaagster verstrekt.
2.2 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 28 april 2023. De partijen zijn
verschenen,
bijgestaan door hun gemachtigden. Aan de zijde van de arts was ook aanwezig mr. M.J.
Roetert
Steenbruggen-Hulshof, kantoorgenoot van mr. Janssen. De partijen en hun gemachtigden
hebben hun
standpunten mondeling toegelicht. De gemachtigden hebben dit gedaan aan de hand van
pleitnotities,
die zij aan het college en de andere partij overhandigd hebben.
3. Wat is er gebeurd?
3.1 Na een melding van een in Canada wonende vriendin van F, (hierna: de betrokkene
of de
overledene), geboren in 1951, dat er al enige dagen geen contact meer met hem was
geweest, is de
politie op 5 februari 2021 omstreeks 9.15 uur naar de woning van de betrokkene toegegaan
en heeft
hem dood aangetroffen in zijn bad.
3.2 In verband met de aanwezigheid van een vrouw bij de woning en de daarmee samenhangende
onduidelijkheid omtrent het overlijden van betrokkene is een aantal rechercheurs en
forensische
onderzoekers van de politie (technische recherche) ter plaatse gekomen. Verder is
op verzoek van de
politie een gemeentelijk lijkschouwer opgeroepen.
3.3 De arts is forensisch arts KNMG en werkt sinds 1990 als zodanig bij de GGD te
E. Hij is
benoemd tot gemeentelijk lijkschouwer als bedoeld in artikel 4 van de Wet op de
Lijkbezorging (Wlb). Hij is op 5 februari 2021 omstreeks 12.20 uur in de woning van
de overledene
gekomen voor de lijkschouwing.
3.4 De arts is met de politie door de woning gelopen om de situatie op te nemen.
Daarna heeft hij
de overledene onderzocht en vervolgens een verklaring van overlijden afgegeven. Dat
houdt in dat
hij ervan overtuigd was dat de dood door een natuurlijke oorzaak was ingetreden. Op
basis van zijn
bevindingen is hij als waarschijnlijke oorzaak van het overlijden uitgegaan van een
geruptureerd
aneurysma (lekkende of gescheurde buikslagader) en heeft hij de datum van overlijden
geschat op 4
februari 2021. Van de lijkschouw heeft de arts een verslag opgemaakt, gedateerd 5
februari 2021.
3.5 Klaagster was, behalve een goede vriendin van de overledene, ook zijn huisarts.
Na de
lijkschouwing heeft de arts haar in haar hoedanigheid van huisarts gebeld om haar
op de hoogte te
brengen van het overlijden en te vragen naar de medische geschiedenis van de betrokkene.
Volgens
het schouwverslag heeft hij pas later op de middag contact met haar gekregen. De van
klaagster
verkregen informatie heeft de arts niet tot een andere conclusie omtrent de doodsoorzaak
gebracht.
3.6 Omdat klaagster haar twijfels had over een natuurlijke doodsoorzaak heeft zij
als huisarts
van de overledene het G, gevraagd een obductie te verrichten. Daarvan is een rapport
opgemaakt. Het
rapport met als titel Geautoriseerd verslag vermeldt (alle citaten voor zover van
belang en
letterlijk weergegeven):
‘Datum obductie: 05-02-2021
Datum aankomst: 10-02-2021
Datum antwoord: 20-04-2021 (…)
Epicrise:
(…)
Concluderend, is patiënt overleden aan een recent myocardinfarct (…) op basis van
coronairlijden.
Onder het rapport staan de namen van een AIOS (arts in opleiding tot specialist) pathologie
en een
patholoog, bij wiens naam de datum 20 april 2021 is vermeld.
3.7 Op 18 mei 2021 is bij de politie een verzoek binnengekomen van (de gemachtigde
van) klaagster
om vragen te beantwoorden over het overlijden. Bij brief van 30 juni 2021 heeft de
politie – in het
kader van hulpverlening met als doel rouwverwerking – aan dit verzoek voldaan, voor
zover
verenigbaar met deze belangen.
3.8 Omdat klaagster vragen bleef houden omtrent het overlijden, heeft zij haar gemachtigde
en een
onderzoeksjournalist ingeschakeld. Op verzoek van deze journalist heeft de arts op
20 september
2021 telefonisch contact met hem opgenomen. De journalist heeft de arts verteld over
de obductie
die in februari 2021 in het ziekenhuis had plaatsgevonden en de doodsoorzaak die daarbij
was vastgesteld. Verder heeft hij de arts vragen gesteld over de lijkschouw en de
omstandigheden rond het overlijden. De arts heeft met een beroep op zijn geheimhoudingsplicht
die informatie niet gegeven en de journalist verzocht om eventuele vragen
schriftelijk aan hem voor te leggen. Daarop heeft klaagster op 5 oktober 2021 telefonisch
contact
opgenomen met de arts. Hij heeft ook haar gevraagd eventuele vragen schriftelijk aan
hem toe te
sturen. Op 8 oktober 2021 heeft klaagster de arts een e- mail gestuurd met vragen.
Zij schreef:
“De reden dat ik u mail, is omdat rondom het overlijden van [de betrokkene] veel vragen open staan.
Zoals u weet, hield zich in zijn woning een voortvluchtige vrouw schuil, die na het
overlijden van
[de betrokkene] is gearresteerd. We hebben inmiddels sterke aanwijzingen dat deze mevrouw in de
woning aanwezig was toen [de betrokkene] overleed.
Vanwege deze verdachte omstandigheden probeer ik, samen met een onderzoeker en een
journalist die u
inmiddels heeft gesproken, te onderzoeken hoe en onder welke omstandigheden [de betrokkene]
kan
zijn overleden. Deze vraag houdt mij persoonlijk erg bezig. Eén van de vragen is wanneer
[de
betrokkene] exact is overleden en hoe dit is vastgesteld.
Omdat er nog zoveel vragen openstaan over het overlijden van [de betrokkene] heb ik moeite met de
rouwverwerking. Door te kunnen vernemen wat u heeft vastgesteld op de bewuste 5 februari,
helpt u
ons in het maken van een goede reconstructie, waarmee ik hoop deze trieste dood beter
te kunnen
verwerken.
Daarom wil ik u vragen of ik het schouwrapport, inclusief foto’s van deze schouw,
zou mogen
ontvangen voor het doen van onderzoek door forensisch patholoog [naam patholoog], die bereid is
naar de gegevens te kijken.”
3.9 Daarop heeft de arts op 12 oktober 2021 per e-mail geantwoord:
“Zoals u aangeeft in uw mailbericht en in het telefoongesprek wat wij tevoren hadden,
bent u op
meerdere manieren betrokken bij [de overledene]: als erfgenaam, al sinds vele jaren als
persoonlijke vriendin en als zijn huisarts. Verder merkt u op dat u ook een onderzoeksjournalist
en
een forensisch patholoog heeft betrokken bij uw onderzoek naar omstandigheden rond-
en voorafgaand
aan het overlijden van [de betrokkene].
Zoals ik u al tijdens ons telefoongesprek heb geprobeerd uit te leggen valt de lijkschouw
en het
verslag daarvan bij een voldoende overtuiging van natuurlijk overlijden onder het
beroepsgeheim van
mij als forensisch arts; dat beroepsgeheim reikt over de dood, en stopt dus niet bij
het
overlijden. Het verslag is een intern stuk en gaat nergens heen; er gaat een A-verklaring
naar de
gemeente, in ons geval digitaal.
De bovenvermelde vermenging van rollen ten opzichte van de overledene en de betrokkenheid
van door
u ingeschakelde onderzoekers maakt dat ik mij op zijn minst terughoudend opstel in
het doorbreken
van mijn beroepsgeheim ten aanzien van het delen van feiten en omstandigheden rond
het overlijden
van [de betrokkene]. Om die reden heb ik u dan ook gevraagd om concrete vragen te stellen die ik
dan wel of niet kan beantwoorden.
Uw eerste concrete vraag is wanneer [de betrokkene] exact is overleden en hoe dat is vastgesteld.
De overledene werd -zittend/half liggend- aangetroffen in zijn bad, gedeeltelijk gevuld
met water;
de watertemperatuur ten tijde van het onderzoek bedroeg 17 graden. Op basis daarvan,
en op
postmortale veranderingen bij verblijf in water, is het tijdstip van overlijden geschat
op de
voorgaande dag, 4-2-2021.
Uw laatste vraag betreft het verzoek om overhandiging van de medisch-dossier notities
c.. het
(complete) schouwverslag. Om de hierboven vermelde redenen van terughoudendheid en
beroepsgeheim
kan ik op dat verzoek niet ingaan.
(…)
Het is mij uit het telefoongesprek met u en uit het eerdere telefoongesprek met uw
onderzoeksjournalist niet gebleken dat u al de stap heeft gezet richting politie/justitie
met een
verzoek tot verder onderzoek. Mocht dat wel zo zijn en mocht dat onderzoek leiden
tot nadere vragen
omtrent de lijkschouw, dan ontstaat er mogelijk een nieuwe situatie en zal ik mijn
verdere
medewerking uiteraard heroverwegen in het licht van die nieuwe omstandigheden.”
3.10 Begin februari 2022 heeft de gemachtigde van klaagster de arts telefonisch vragen
gesteld
over de lijkschouw en om het verslag daarvan gevraagd. De arts heeft hieraan geen
gevolg gegeven
onder verwijzing naar zijn beroepsgeheim.
3.11 De officier van justitie heeft de arts op 15 november 2022 een e-mail gestuurd
met de
volgende inhoud:
“(…)
U liet mij enige tijd terug weten er belang bij te hebben op de hoogte te worden gehouden
van de
uitkomst van de exhumatie van [de overledene].
Het NFI rapport is inmiddels binnen, en door ons besproken met de politie. (…)
Het NFI schrijft:
Conclusie
Het overlijden van [de betrokkene] kan worden verklaard op basis van ziekelijke hartafwijkingen. Een toxicologische doodsoorzaak
is niet gebleken. (…)
Dit wil dus zeggen dat er sprake is van een natuurlijk overlijden. Eea is vandaag
ook
gecommuniceerd met de vertegenwoordiger van[klaagster] (…).”
4. De klacht en de reactie van de arts
4.1 Klaagster verwijt de arts dat hij
a) in het kader van de lijkschouw geen onafhankelijk en zorgvuldig onderzoek heeft
uitgevoerd;
b) daarbij een onjuiste doodsoorzaak heeft vastgesteld;
c) ten onrechte een verklaring van overlijden heeft afgegeven;
d) het schouwrapport niet met klaagster als de huisarts van de overledene heeft willen
delen en
haar vragen over zijn bevindingen ten onrechte niet heeft willen beantwoorden.
4.2 De arts heeft het college verzocht klaagster om verschillende redenen niet-
ontvankelijk te
verklaren en de klacht dus niet inhoudelijk te behandelen. Voor het geval het college
de klacht wel
inhoudelijk beoordeelt, heeft de arts het college verzocht de klacht ongegrond te
verklaren.
4.3 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.
5. De overwegingen van het college
Ontvankelijkheid
5.1 Volgens de arts voldoet het klaagschrift niet aan de in de regelgeving gestelde
eisen; daarom
moet klaagster niet-ontvankelijk worden verklaard in de klacht. Het is vooral onduidelijk
welke
verwijten de arts concreet worden gemaakt, zo is namens de arts aangevoerd. Naar het
oordeel van
het college heeft de arts uit het klaagschrift voldoende kunnen afleiden wat klaagster
hem verwijt.
In het verweerschrift is ook op die verwijten ingegaan. De vergelijking met de uitspraak
waarnaar
de gemachtigde heeft verwezen (ECLI:NL:TGZREIN:2015:80) gaat niet op, omdat in die
zaak de feiten
niet in het klaagschrift zelf waren vermeld en de wederpartij en het college die feiten
zelf uit de
bijlagen moesten afleiden. Dat is in deze zaak niet het geval. In het klaagschrift
staan de feiten
– voor zover die klaagster bekend waren – voldoende duidelijk vermeld.
5.2 Ook om andere redenen heeft de arts het college verzocht klaagster niet-ontvankelijk
te
verklaren. Volgens de arts is klaagster voor wat betreft de klachtonderdelen die de
lijkschouw
betreffen niet gerechtigd tot het indienen van de klacht, omdat zij niet kan worden
beschouwd als
rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 4 van het Tuchtrechtbesluit BIG
of als
nabestaande als bedoeld in artikel 1 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen
in de zorg
(Wkkgz), naar welk artikel in artikel 7:458a Burgerlijk Wetboek (BW) wordt verwezen.
Ten aanzien van klachtonderdeel d), waarmee zij klaagt voor zichzelf, kan zij niet
zelfstandig klagen, omdat zij geen naaste betrekking is als bedoeld in artikel 47
lid 1, aanhef en onder a, Wet BIG.
5.3 Het college overweegt met betrekking tot de klachtonderdelen a), b) en c), die
zien op de
lijkschouw, dat voor de ontvankelijkheid alleen van belang is of klaagster geacht
kan worden de wil
van de overledene te vertegenwoordigen ten aanzien van het indienen van de klacht.
Het college
overweegt hierover dat klaagster onweersproken heeft aangevoerd dat de overledene
geen familie meer
had, dat zij in het verleden een affectieve relatie met hem heeft gehad en met hem
heeft
samengewoond, dat zij daarna goed bevriend zijn gebleven, hij wekelijks bij haar kwam
eten en zij
een sleutel van zijn woning had. Verder is gebleken dat klaagster op grond van een
in 2007
opgemaakt testament – na verwerping van de erfenis door de als eerste aangewezen erfgenamen
– de
enige erfgenaam is van de overledene. Daarnaast was zij ten tijde van zijn overlijden
zijn
huisarts. Deze bijzondere combinatie van verschillende vormen van betrokkenheid maakt
dat het
college ervan uitgaat dat klaagster een zeer nauwe vriendschapsband met de overledene
had. Dat
maakt dat zij, bij afwezigheid van andere, meer aangewezen personen, geacht kan worden
de
veronderstelde wil van de overledene in het verband van deze klacht te vertegenwoordigen.
5.4 Klachtonderdeel d) heeft betrekking op het informeren van klaagster door de
arts en gaat dus
over nalaten jegens klaagster zelf. De zogenoemde eerste tuchtnorm, neergelegd in
artikel 47 lid 1,
aanhef en onder a, Wet BIG, houdt in dat een zorgverlener niet alleen zorgvuldig moet
handelen ten
opzichte van een patiënt, maar ook ten opzichte van diens naaste betrekkingen. Het
college moet
eerst de vraag beantwoorden of het klachtonderdeel betrekking heeft op dergelijke
zorg jegens
klaagster als zo’n naaste betrekking van de overledene. Het college komt tot het oordeel
dat dit
niet het geval is. Hierbij neemt het college in aanmerking dat voor een zorgverlener
duidelijk
kenbaar moet zijn dat iemand een naaste betrekking is van de patiënt (of overledene),
ten opzichte
van wie dus ook goede zorg moet worden betracht. In het algemeen is daarvan sprake
bij familieleden
die zichtbaar nauw betrokken zijn bij de zorgverlening, zoals echtgenoten of kinderen
van de
patiënt die meekomen naar de huisarts of bij een ziekenhuisopname contact zoeken met
de
behandelaars en het verplegend personeel. In deze zaak is gebleken dat de arts op
5 februari 2021 contact met klaagster heeft opgenomen in haar hoedanigheid van huisarts
van de
overledene, waarbij zij wel heeft verteld dat zij ook nauw met hem bevriend was. Dat
maakt echter
niet dat de arts er vanuit moest gaan dat klaagster een naaste betrekking was in de
hiervoor
bedoelde zin. De eerste tuchtnorm is dus niet van toepassing. Het klachtonderdeel
kan echter wel
worden beoordeeld onder de tweede tuchtnorm.
5.5 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat klaagster in de klacht kan worden ontvangen.
Het
college zal daarom de klacht hierna inhoudelijk bespreken.
Welke criteria gelden bij de beoordeling?
5.6 Naar het oordeel van het college is ten aanzien van een lijkschouw de eerdergenoemde
eerste
tuchtnorm van toepassing (artikel 47 lid 1 aanhef en onder a van de Wet op de Beroepen
in de
individuele gezondheidszorg, hierna Wet BIG). Hoewel er bij een lijkschouw geen sprake
is van
bijstand met betrekking tot de gezondheidstoestand van een patiënt, vertoont het onderzoek
van een
lichaam door een forensisch arts daarmee wel gelijkenis. Verder definieert artikel
1 Wet BIG het
wegnemen van weefsels bij een overledene en het verrichten van sectie, waarbij het
ook gaat om
handelingen na de dood, als geneeskunst, en geneeskunst als individuele gezondheidszorg.
In 2004
heeft ook het Centraal Tuchtcollege geoordeeld dat postmortale zorg valt onder de
individuele
gezondheidszorg waarvan een arts het belang heeft na te streven (CTG 21 december 2004,
Stcrt. 2004,
254, p.14).
5.7 De vraag is of de arts bij zijn werk als forensisch arts de zorgvuldigheid heeft
betracht die
van hem verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk
handelende
forensische arts. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor deze beroepsgroep
geldende
beroepsnormen en andere professionele standaarden, waaronder de Richtlijn Lijkschouw
van het
Forensisch Medisch Genootschap van april 2016 (hierna: de richtlijn). Hoewel deze
richtlijn
vermeldt dat zij geldig is tot april 2019, is niet gebleken dat er inmiddels een opvolgende
richtlijn of andere normen zijn vastgesteld. Het college gaat daarom uit van de in
deze richtlijn
vastgelegde professionele normen.
5.8 Het college heeft van de arts de beschikking gekregen over het schouwverslag,
de verklaring
van overlijden (A-verklaring) en het formulier waarmee de arts melding heeft gedaan
aan het CBS van
de vermoedelijke doodsoorzaak (B-verklaring). Daarbij heeft hij de voorzitter van
het tuchtcollege
verzocht in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de overledene
te
bepalen dat het kennisnemen van deze stukken niet zou worden toegestaan aan klaagster
persoonlijk
(op basis van artikel 67 lid 3 Wet BIG). Volgens de arts was dit noodzakelijk, omdat
klaagster,
haar gemachtigde en de ingeschakelde onderzoeksjournalist al veel informatie over
de overledene in
de openbaarheid hadden gebracht, onder andere in de vorm van een podcastserie, en
de vrees bestond
dat dit ook zou gebeuren met gevoelige medische details uit het verslag van de lijkschouw.
De
voorzitter heeft dit verzoek gehonoreerd. In verband daarmee heeft het college ter
zitting, buiten
aanwezigheid van klaagster en haar gemachtigde, vragen over de lijkschouw aan de arts
gesteld. In
deze uitspraak worden ook geen medische details over de lijkschouw vermeld die niet
al uit een
andere bron dan het schouwverslag of de verklaring van de arts op de zitting bekend
zijn geworden.
Klachtonderdelen a), b) en c) geen onafhankelijk en zorgvuldig onderzoek verricht,
onjuiste
doodsoorzaak opgegeven en ten onrechte verklaring van overlijden afgegeven
5.9 Vanwege de onderlinge samenhang zal het college deze klachtonderdelen gezamenlijk
bespreken.
De kern van de klacht is dat de arts geen verklaring van overlijden mocht afgeven,
omdat hij niet
tot de overtuiging heeft kunnen en mogen komen dat de betrokkene door een natuurlijke
oorzaak was overleden. Hij had meer onderzoek moeten (laten) doen, gelet op de verdachte
omstandigheid dat er bij de woning een voortvluchtige vrouw was aangehouden die op
de hoogte was van het overlijden van betrokkene, maar dit niet bij de huisarts of
de politie heeft gemeld. Bovendien heeft de arts een onjuiste doodsoorzaak opgegeven.
5.10 Het college moet bij de beoordeling van deze klachtonderdelen uitgaan van wat
op het moment
van de lijkschouw bij de arts bekend was (of eventueel) had kunnen zijn. Later bekend
geworden
feiten of omstandigheden kunnen daarbij dus niet worden meegewogen.
5.11 Uit de stukken en wat ter zitting is besproken kan de volgende gang van zaken
worden
afgeleid. Toen de arts als gemeentelijk lijkschouwer om 12.20 uur bij de woning van
de betrokkene
aankwam, heeft de politie hem er bij zijn aankomst van op de hoogte gebracht dat in
de achtertuin
een vrouw was aangehouden die uit de woning was gekomen. Zij had de politie verteld
dat zij de
vriendin was van de betrokkene, dat hij boven in de woning was en het niet goed met
hem ging. Later
verklaarde de vrouw dat hij dood was en vermoedelijk in de badkamer lag. Op vragen
waarom zij niet
de politie of een ambulance had gebeld kwam geen duidelijk antwoord. Zij zat vast
op het bureau,
volgens de politie werd zij gezocht in België. De arts is met de politie door de woning
gelopen om
te kijken of er aanwijzingen waren voor een misdrijf, zoals sporen van een worsteling,
verdachte
stoffen en dergelijke. Dat bleek niet het geval te zijn. De arts heeft vervolgens
onderzoek
verricht aan het lichaam van de overledene. Op basis van dit onderzoek heeft hij de
overtuiging
gekregen dat de betrokkene door een natuurlijke oorzaak was overleden. Hij heeft hierover
overleg
gepleegd met een collega-forensisch arts. Zijn bevindingen heeft hij gedeeld met de
aanwezige
politiemensen en in een gezamenlijk telefoongesprek (op de luidspreker) besproken
met de officier
van justitie. In dit gesprek heeft de officier van justitie meegedeeld dat – op basis
van het
onderzoek op het bureau – de vrouw al niet langer verdacht werd van moord of doodslag.
5.12 Volgens de richtlijn dient een lijkschouw – voor zover in deze zaak van belang
– de volgende
onderdelen te omvatten:
a. Kennisneming van de relevante voorinformatie van behandelend arts, ambulance personeel
en/of
politie ter plaatse.
b. Inspectie van de vindplaats en de omgeving van het lichaam.
c. Het digitaal fotografisch vastleggen van de uitgangssituatie van het lichaam en
andere
bijzonderheden voordat door de GL (opmerking college: gerechtelijk lijkschouwer) iets wordt
verplaatst of aangeraakt.
d. Systematisch onderzoek van het lichaam zowel gekleed als ongekleed; dit kan zowel
op de plaats
waar de overledene is gevonden als later in het mortuarium plaats vinden.
e. Keuze en argumenten dienen door de GL en de politie samen beoordeeld en afgesproken
te worden.
f. Temperatuurmeting in het kader van bepaling postmortaal verstreken tijd.
g. Bij elke lijkschouw wordt de mogelijkheid tot het doen van postmortaal onderzoek,
zoals
radiologisch onderzoek en/of urine en bloedonderzoek in het kader van toxicologie,
in overweging
genomen.
h. Vaststellen van de aard van het overlijden (natuurlijk of niet-natuurlijk; “manner
of death ”);
een formeel, juridisch onderscheid.
i. Formuleren van de meest waarschijnlijke doodsoorzaak (“cause of death”), een medisch
diagnostisch onderscheid.
5.13 Aan de hand van het schouwverslag en de verklaring van de arts ter zitting heeft
het college
vastgesteld dat de arts bij zijn onderzoek overwegend de in de richtlijn voorgeschreven
werkwijze
heeft gevolgd. Hij heeft zich bij aankomst door de politie laten informeren en samen
met de politie
– waaronder mensen van de forensische opsporing – de woning en de vindplaats van het
lichaam
geïnspecteerd. Zijn bevindingen heeft hij duidelijk in het schouwverslag vastgelegd.
Hoewel de
woning volgens het schouwverslag rommelig en vuil was – zoals ook klaagster ter zitting
heeft
verklaard –, is de arts in overleg met de politie tot de conclusie gekomen dat er
geen sprake was
van wanorde of verstoringen die wezen op een misdrijf. Hij heeft het lichaam in en
buiten het bad
systematisch onderzocht en de temperatuur van het badwater gemeten. Hij heeft, gelet
op het feit
dat de overledene in bad is aangetroffen, de mogelijkheid van verdrinking overwogen.
Deze
mogelijkheid heeft de arts verworpen op grond van het postuur van de betrokkene in
relatie tot de
omvang van het bad en gelet op de wijze waarop het lichaam in het bad gepositioneerd
was. Overigens
is het niet onbegrijpelijk dat klaagster en haar gemachtigde het gedrag van de ten
tijde van het
aantreffen van het lichaam bij/in de woning aanwezige vrouw verdacht vinden; het is
vreemd dat
iemand niet een arts belt als een huisgenoot er slecht aan toe is en/of overlijdt.
Daarom heeft de
politie ook een gemeentelijk lijkschouwer ingeschakeld. De arts heeft bij zijn overwegingen
dit
bijzondere gedrag van de vrouwelijke huisgenoot in aanmerking genomen. Hij heeft genoteerd
dat hij
desondanks tot de overtuiging is gekomen dat sprake is van een natuurlijke doodsoorzaak.
Daarbij
geldt niet de door klaagster naar voren gebrachte eis van 100% zekerheid. Het gaat
om de
professionele inschatting van de arts, welke inschatting uiteraard voldoende steun
moet vinden in
de bevindingen bij het verrichte onderzoek. De conclusie van de arts in het schouwverslag
dat hij
overtuigd is van een natuurlijke doodsoorzaak is begrijpelijk gemotiveerd en voldoende
onderbouwd
door wat hij heeft genoteerd over wat hij heeft aangetroffen rond en aan het lichaam
van de
overledene. In de onder 3.7 bedoelde brief van de politie is ook vermeld dat er geen
verwondingen
aan het lichaam zijn waargenomen. Dat betekent dat de arts redelijkerwijze tot zijn
overtuiging
heeft kunnen komen. Zijn verklaring ter zitting dat hij in de aangetroffen situatie
geen aanleiding
heeft gezien voor verder postmortaal onderzoek, zoals urine- of bloedonderzoek in
het kader van
toxicologie, is ook navolgbaar. De bevindingen passen verder goed bij de geschatte
overlijdensdatum
van 4 februari 2021.
5.14 Klaagster heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat zij de arts in het telefoongesprek
op
5 februari al heeft verteld dat zij de situatie niet vertrouwde en dat hij hier meer
rekening mee had moeten houden. Het college overweegt hierover dat het schouwverslag
deze verklaring van klaagster niet bevestigt. De arts heeft wel aangetekend dat zij
hem heeft verteld dat zij de betrokkene ook privé kende, al vijftig jaar, dat zij
zich zorgen om hem maakte en de vorige dag bij hem langs was gegaan, waar zij zijn
vriendin – de bewuste vrouw – trof, een vrouw
die zij liever niet in zijn omgeving zag en die volgens klaagster onder meer werd
gezocht door de
FIOD. Klaagster had de betrokkene niet zelf gesproken, maar hem later een e-mail gestuurd
dat zij
hem vandaag (opmerking college: 5 februari 2021) in de namiddag zou zien. Verder hebben de arts en klaagster de gezondheidstoestand
van de overledene besproken. Deze aantekeningen komen helemaal overeen met de overige
verklaringen van klaagster ter zitting en kunnen dus als nauwkeurig worden beschouwd.
Op grond daarvan is niet
aannemelijk geworden dat de arts op 5 februari 2021 al heeft geweten van bijkomende
bijzondere omstandigheden die hem tot (nog) meer alertheid bij zijn onderzoek hadden
moeten bewegen. Het feit dat de bewuste vrouw werd gezocht, kon juist verklaren waarom
zij niet (in ieder geval niet direct) een huisarts of de politie had gebeld.
De vermelding door klaagster van de FIOD – die zich richt op financiële en belastingfraude
–
behoefde de arts ook niet zonder meer op het spoor te zetten van een mogelijk levensdelict.
5.15 De richtlijn schrijft nog voor dat de uitgangssituatie van het lichaam en andere
bijzonderheden digitaal fotografisch worden vastgelegd. De arts heeft geen foto’s
gemaakt. Hierover
heeft hij verklaard dat de medewerkers van de forensische opsporing van de politie
dat hebben
gedaan. In de onder 3.7 bedoelde brief van de politie is echter vermeld dat er geen
foto’s van het
aangetroffen lichaam zijn gemaakt. Het college acht het feit dat de arts niet zelf
foto’s heeft
gemaakt niet zo ernstig dat dit als tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden aangemerkt,
omdat
foto’s op zichzelf geen rol spelen in de totstandkoming van de overtuiging van de
arts. Het maakt
niet dat het onderzoek van het lichaam van de overledene en de omgeving van de vindplaats
daardoor
onzorgvuldig is geweest.
5.16 Wat de vermoedelijke doodsoorzaak betreft: een schouwarts moet, als hij tot
de conclusie komt
dat er geen aanwijzingen zijn voor een misdrijf en hij ervan overtuigd is dat de dood
door een
natuurlijke oorzaak is ingetreden, op grond van de uitwendige kenmerken van het lichaam
een
inschatting maken van de meest waarschijnlijke doodsoorzaak. Daar zit naar zijn aard
onzekerheid
in. Als achteraf sprake blijkt te zijn van een andere oorzaak, dan is niet per definitie
tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de schouwarts eerst tot een andere conclusie is gekomen.
Dat is
alleen het geval als het onderzoek waarop de betreffende conclusie berust onzorgvuldig
is geweest
of als de conclusie niet op grond van de bevindingen had kunnen worden getrokken.
5.17 Uit wat hiervoor is overwogen blijkt dat de arts voldoende zorgvuldig onderzoek
heeft gedaan.
Overigens ging het bij deze schouw in eerste instantie om de vraag of er mogelijk
een misdrijf was
gepleegd of dat sprake was van een natuurlijke doodsoorzaak. Uit de in februari 2021
in het
ziekenhuis verrichte obductie en uit het onderzoek door het NFI van het lichaam van
de betrokkene na de exhumatie is duidelijk geworden dat de dood volledig kan worden
verklaard door ziekelijke hartafwijkingen. Dat is, net als een geruptureerd aneurysma,
een natuurlijke doodsoorzaak.
5.18 Verder is voor het college te volgen dat de arts als meest waarschijnlijke doodsoorzaak
een
geruptureerd aneurysma heeft vermeld. In de onder 3.7 genoemde brief van de politie
aan klaagster
staat vermeld dat er weinig lijkvlekken op het lichaam aanwezig waren. Deze bevinding,
die
bevestiging vindt in het schouwverslag, past bij de door de arts genoemde mogelijke
doodsoorzaak.
5.19 De gemachtigde van klaagster heeft ter zitting nog verklaard dat de conclusies
van het
obductieverslag van 20 april 2021 door tussenkomst van een door hem en klaagster ingeschakelde
patholoog van tafel zouden zijn gegaan. Zo zou een van de ondertekenaars van het verslag
niet
aanwezig zijn geweest bij de obductie en zou er mogelijk toch sprake zijn geweest
van verdrinking,
omdat uit het rapport zou blijken dat er een groot verschil in gewicht en/of omvang
tussen de beide
longen bestond. Voor dit laatste zijn naar het oordeel van het college geen aanwijzingen
te vinden
in het rapport. Verder is van de zijde van klaagster niet onderbouwd dat er sprake
zou zijn van
onjuistheden of onregelmatigheden bij de betreffende obductie of in het verslag. Het
college ziet
ook geen aanleiding om daarvoor nog nader gelegenheid te geven, omdat het handelen
van de arts moet
worden beoordeeld naar het moment waarop hij de verklaring van overlijden heeft afgegeven.
Feiten
of omstandigheden die later bekend zijn geworden kunnen daarbij geen rol spelen, omdat
de arts
daarmee bij de lijkschouw geen rekening heeft kunnen houden.
Ook zou volgens de gemachtigde van klaagster bij de obductie na de exhumatie een stof
zijn gevonden
waarnaar nog onderzoek wordt gedaan. In de e-mail van de officier van justitie aan
de arts is
hierover niets opgemerkt. Verder geldt ook hiervoor dat het geen verandering kan brengen
in de
beoordeling van het handelen van de arts ten tijde van het afgeven van zijn verklaring.
5.20 De arts treft ook ten aanzien van de door hem ten tijde van de lijkschouw waarschijnlijk
geachte doodsoorzaak dus geen tuchtrechtelijk verwijt.
5.21 De conclusie is dat de arts niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de verklaring
van
overlijden af te geven.
Klachtonderdeel d) het schouwrapport niet met klaagster als huisarts delen en vragen
over
bevindingen niet beantwoorden
5.22 Artikel 88 Wet BIG bepaalt onder andere dat elke zorgverlener verplicht is geheimhouding
in
acht te nemen ten opzichte van alles wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op
het gebied van
de individuele gezondheidszorg ter kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke
karakter
moest begrijpen. Het wettelijke uitgangspunt is dus dat ook schouwartsen een beroepsgeheim
hebben. Dit geldt ook na de dood. Toch heeft de arts klaagster in zijn e-mail van
12 oktober 2021 correct geantwoord en haar zo goed mogelijk, zonder vermelding van
medische details, inzicht gegeven in een aantal van zijn bevindingen. Gelet op het
feit dat
klaagster in haar e-mail van 8 oktober 2021 sprak over een onderzoeker en een journalist,
met wie
de arts ook zelf al telefonisch contact had gehad, is goed te volgen dat hij geen
gedetailleerde
informatie wilde geven over het lichaam van de overledene en dat hij het schouwverslag
niet wilde
verstrekken. Uit de e-mail van klaagster blijkt duidelijk dat zij de betreffende informatie
niet
als huisarts heeft gevraagd. Daarnaast bestaat er geen verplichting voor een schouwarts
om het
schouwverslag met de huisarts van een overledene te delen. Er is geen duidelijk juridisch
kader
voor de beoordeling van een verzoek om inzage of afschrift van een schouwverslag;
noch de Wlb, noch
de Wet BIG, noch het BW bevat een bepaling die betrekking heeft op de mogelijkheid
van inzage in of
afschrift van een schouwverslag. Het beoordelingskader voor verzoeken die betrekking
hebben op het
medische dossier van een overledene is neergelegd in artikel 7:458a BW. Een schouwverslag
maakt
geen deel uit van het medische dossier van een patiënt, omdat dit niet tot stand is
gekomen binnen
een behandelingsovereenkomst. Het college ziet echter aanleiding om ten aanzien van
het
schouwverslag wel het voor medische dossiers geldende afwegingskader te hanteren (vergelijk
ook
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, 15 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4396
ten aanzien
van een obductieverslag). Voor zover hier (analoog) van belang bepaalt artikel 7:458a
BW dat, in
afwijking van de geheimhoudingsplicht, de hulpverlener op verzoek inzage in of afschrift
van
gegevens uit het dossier van een overleden patiënt verstrekt aan ieder die een zwaarwegend
belang
heeft. Degene die de inzage of het afschrift vraagt, moet dan aannemelijk maken dat
dit belang
mogelijk wordt geschaad en dat inzage in of afschrift van gegevens uit het dossier
noodzakelijk is
voor de behartiging van dit belang. Klaagster heeft in haar e-mail van 8 oktober 2021
het maken van
een reconstructie met het oog op haar rouwverwerking genoemd. Naar het oordeel van
het college kon
de arts dit belang – mede in het licht van de onder 5.8 genoemde, door de arts naar
voren gebrachte
omstandigheden – als niet voldoende zwaarwegend aanmerken om zijn beroepsgeheim ten
aanzien van de
zeer persoonlijke medische details van de overledene te doorbreken.
5.23 Ook in dit opzicht heeft de arts dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
Slotsom
5.24 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen van de klacht ongegrond
zijn.
Publicatie
5.25 In het algemeen belang zal deze beslissing worden gepubliceerd. Dit algemeen
belang is erin
gelegen dat er weinig tuchtrechtelijke uitspraken beschikbaar zijn over postmortale
zorg en over de
processuele implicaties van het honoreren van een 67 lid 3 Wet BIG-verzoek van de
zorgverlener. De
publicatie zal plaatsvinden zonder vermelding van namen of andere tot personen of
instanties
herleidbare gegevens.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht ongegrond;
- bepaalt dat deze beslissing, nadat die onherroepelijk is geworden, zonder vermelding
van namen
of andere herleidbare gegevens in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt
en ter
publicatie zal worden aangeboden aan de volgende tijdschriften:
• het Nederlands Tijdschrift voor Forensische Geneeskunde;
• Medisch Contact;
• het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, en
• Gezondheidsrecht Jurisprudentie.
Deze beslissing is gegeven door N.B. Verkleij, voorzitter, W.R. Kastelein, lid-jurist,
A. Medema, B. van Ek en A.H.M. van den Nieuwenhof, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door R. van der Vaart, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 9
juni 2023.