ECLI:NL:TGZRAMS:2023:106 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2022/4444
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2023:106 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-04-2023 |
Datum publicatie: | 25-04-2023 |
Zaaknummer(s): | A2022/4444 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/Afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een uroloog. Klager, die vlak voor de zitting is overleden, was sinds 2012 onder behandeling bij de uroloog voor een prostaatcarcinoom. Aanvankelijk is er gekozen voor een afwachtend beleid met regelmatige controles. In 2018 steeg de PSA waarde van klager. Klager is vanaf dat moment ontevreden over de behandeling door de uroloog. Klager kreeg van de uroloog het advies de prostaat operatief te laten verwijderen of radiotherapie (uitwendige bestraling met fotonen) te ondergaan. Klager wilde geen operatie, hormoontherapie of fotonentherapie ondergaan. Hij stond wel open voor protonenbestraling. Protonenbestraling voor deze indicatie is in Nederland niet mogelijk. De uroloog heeft klager in januari 2020 verwezen naar de afdeling orthopedie om te beoordelen of het nemen van een biopt van een laesie in het linkerdijbeen, mogelijk een metastase van het prostaatcarcinoom, noodzakelijk was. Klager is daar verder behandelend door de orthopedisch chirurg. In maart 2021 werd duidelijk dat bij klager sprake was van botmetastasen in het linkerdijbeen. Klager verwijt de uroloog dat hij niet heeft meegewerkt aan het verwezenlijken van protonenbehandeling, dat hij de PSA-waarde als hoofdcriterium is blijven gebruiken en geen biopt of nader onderzoek heeft verricht na de uitslag van de botscan, klager zonder zijn instemming is uitgeschreven bij de afdeling urologie, hij klager foutieve informatie heeft verstrekt door ‘groen licht’ te geven voor de protonenbehandeling in Praag, aanbevelingen heeft genegeerd en de groei van de afwijking op de scans als criterium nam voor de vaststelling van eventuele metastasen zonder daarbij het effect van de medicatie in acht te nemen. De uroloog heeft de klacht bestreden. Ontvankelijkheid: het college heeft op grond van artikel 65d lid 5 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en de uitdrukkelijke toestemming van de gemachtigden van klager, de uroloog en zijn gemachtigde, de klacht in het kader van het algemeen belang voortgezet met de mantelzorgers van klager en niet de IGJ als klagende partij. Het college overweegt dat het handelen van de uroloog moet worden beoordeeld naar het moment waarop dit plaatsvond en op basis van informatie die de uroloog op dat moment bekend was of kon zijn Het college is van oordeel dat de uroloog adequate behandeladviezen aan klager heeft gegeven, klager wilde de geadviseerde behandelingen echter niet ondergaan vanwege de te verwachten bijwerkingen. De uroloog heeft klager groen licht gegeven voor de protonenbehandeling in Praag nadat de conclusie over de aard van de afwijking (beeld niet passend bij metastasen, meest passend bij fibreuze dysplasie) was getrokken in een multidisciplinair overleg met de nucleair geneeskundige en de skeletradioloog. Voor de uitgebreide beoordeling van de klachtonderdelen zie punt 6.3 t/m 6.16 van de beslissing. Het college verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond. |
A2022/4444
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG AMSTERDAM
Beslissing van 25 april 2023 naar aanleiding van de klacht van:
A,
wonende te B,
klager (overleden in maart 2023), gemachtigden: C, en D, wonende te B.
tegen
E,
uroloog, werkzaam te B,
verweerder, hierna ook: de uroloog,
gemachtigde: mr. H.J.C. Smink, werkzaam te Amsterdam.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 22 juni 2022;
- het verweerschrift met de bijlagen.
De partijen hebben de gelegenheid gekregen om onder leiding van een secretaris van
het college met
elkaar in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik
gemaakt.
De zaak is behandeld op de openbare zitting van 14 maart 2023. De gemachtigden van
klager waren
aanwezig en hebben meegedeeld dat klager in maart 2023 is overleden. De uroloog is
ook verschenen
en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De uroloog en de gemachtigden hebben hun
standpunten
mondeling toegelicht. De gemachtigde van de uroloog heeft pleitnotities voorgelezen
en aan het
college en de andere partij overgelegd.
2. Waar gaat de zaak over?
Bij klager is in 2012 de diagnose prostaatkanker gesteld en sindsdien was hij onder
behandeling bij
de uroloog. Aanvankelijk heeft hij in overleg met de uroloog gekozen voor een afwachtend
beleid met
regelmatige controles. In 2018 steeg de PSA-waarde van klager. In de klacht heeft
hij te kennen
gegeven dat hij ontevreden is over de behandeling door de uroloog vanaf dat moment.
De uroloog
heeft de klacht bestreden. Het college komt tot het oordeel dat de uroloog niet tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld en licht dat hierna toe.
3. Wat is er gebeurd?
3.1 De huisarts van klager heeft klager (geboren in 1959) op 23 april 2012 voor
onderzoek en
advies naar de afdeling urologie van F, verwezen. De PSA-waarde (het eiwit ‘prostaatspecifiek
antigeen’) van klager was van 2,2 in 2009 gestegen naar 4,1 in 2012. Hoe hoger de
PSA-waarde in het
bloed is, hoe hoger de kans op prostaatkanker. Op 1 mei 2012 vond het eerste consult
plaats bij een
physician assistent, die onder supervisie stond van de uroloog. Er zijn biopten afgenomen,
waaruit
bleek dat bij klager sprake was van prostaatkanker. Tijdens een multidisciplinair
overleg op 3 mei
2012 is in overleg met klager besloten tot een afwachtend beleid met regelmatige controles
van de
PSA-waarden en na drie tot vier jaren weer een biopt (active surveillance).
3.2 Daarna is klager ongeveer iedere drie maanden op controle geweest. Op
24 november 2012 vond het eerste consult met de uroloog plaats. In 2012 en 2018 is
er een MRI
gemaakt. Tijdens de controle van 21 maart 2018 bleek de PSA-waarde naar 10,1 te zijn
gestegen en
bij de controle van 26 september 2018 naar 14,9. Op 16 oktober 2018 is er een MRI
gemaakt, waaruit
bleek dat er sprake was van progressie van de prostaatkanker. Klager kreeg het advies
de prostaat
operatief te laten verwijderen of radiotherapie (uitwendige bestraling met fotonen)
te ondergaan.
Klager heeft laten weten dat hij alleen bij een stijging van de PSA-waarde boven de
20 akkoord ging
met therapie.
3.3 Klager wilde geen hormoontherapie, omdat dit de aanmaak van testosteron stopt.
Hij wilde ook
geen operatie (consult 6 februari 2019, PSA-waarde 17,1) en liever geen fotonentherapie,
omdat
daarbij de röntgenstralen niet alleen de tumor, maar ook het weefsel rond de tumor
beschadigen
(consult 19 februari 2019 met de radiotherapeut). Klager stond wel open voor protonenbestraling.
Hij ging er vanuit dat protonenbestraling minder bijwerkingen zou geven dan fotonenbestraling.
Omdat protonenbestraling voor deze indicatie in Nederland niet mogelijk was, wilde
klager op
gesprek bij een behandelcentrum in Duitsland dat de protonenbehandeling aanbood. Tijdens
het
consult met de radiotherapeut op 19 februari 2019 is afgesproken dat klager aan de
uroloog zou
doorgeven wat het resultaat zou zijn van de beoordeling in Duitsland en dat hij zou
terugkomen als
hij toch voor een fotonenbestraling wilde kiezen. Ook heeft de radiotherapeut benadrukt
dat langer
wachten nadelig kon zijn voor klager, omdat er reeds sprake was van kapseldoorbraak
en hij geen
hormoontherapie wilde. Van dat risico was klager zich bewust en hij accepteerde daarvan
de
consequenties.
3.4 Op 22 februari 2019 heeft klager een bericht aan de uroloog gestuurd. Daarin
heeft hij
aangegeven dat zijn zorgverzekering akkoord ging met vergoeding van de protonenbestraling
in
München, mits een planningsvergelijking tussen fotonentherapie en protonentherapie
op schrift zou
worden gesteld, waaruit diende te blijken dat er een klinisch relevant verschil te
verwachten was ten gunste van protonentherapie. Klager heeft de uroloog verzocht om
een dergelijke vergelijking te maken.
3.5 Op 1 maart 2019 heeft de uroloog het verzoek om een planningsvergelijking doorgestuurd
aan de
radiotherapeut. Op 7 maart 2019 heeft de radiotherapeut met klager gesproken. Daarbij
heeft klager
herhaald dat hij niet met fotonen bestraald wilde worden. Ook heeft hij aangegeven
dat hij graag
een verwijsbrief wilde, zodat hij in het protonencentrum in München, terecht kon voor
behandeling.
Op 11 maart 2019 is de verwijsbrief geschreven door de radiotherapeut.
3.6 De radiotherapeut heeft contact opgenomen met een radiotherapeut werkzaam bij
H. Tijdens dit gesprek bleek dat een model based vergelijking niet kon worden gemaakt,
omdat de
modellen daarvoor nog niet ontwikkeld zijn door de Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie
en
Oncologie (NVRO). Op 18 maart 2019 heeft de radiotherapeut klager hierover geïnformeerd,
waarbij
hij ook heeft uitgelegd dat de protonentherapie om die reden niet wordt vergoed door
zorgverzekeraars. Ook heeft de radiotherapeut geadviseerd “om [niet] nog maanden onbehandeld door
te lopen gezien het hoog risico profiel. Tevens benoemd dat als het niet zou lukken
om in Dld
middels protonen behandeld te worden of pt verandert van gedachten dat hij welkom
blijft om alhier
middels fotonentherapie bestraald te worden.”.
3.7 Klager heeft in de periode die hierop volgde diverse berichten aan de uroloog
gestuurd waarin
hij onder meer zijn beklag doet over het ontbreken van een indicatieprotocol. Hij
heeft daarbij
zijn ongenoegen geuit over vooral de weigerachtige houding van zijn zorgverzekeraar
en “de
bureaucratische rompslomp rondom de toekenning voor protonen therapie”.
3.8 Op 15 augustus 2019 heeft klager de uroloog laten weten dat hij zijn PSA-waarde
heeft laten
bepalen door de huisarts. De PSA-waarde bleek 29. Ook heeft hij in dit bericht zijn
klachten over
de uroloog geventileerd. Hij schreef dat het hem inmiddels was gelukt om toestemming
van de
zorgverzekering te krijgen voor de protonentherapie in München. Daarbij schreef hij
dat de uroloog
zich daarvoor ook wel had mogen inzetten, bijvoorbeeld door aan de bel te trekken
bij het
Zorginstituut Nederland (ZIN) over de vraag waarom het indicatieprotocol nog steeds
niet is
opgesteld door de NVRO. Hij vond dat de uroloog met de behandeling bij de active surveillance dan
ook enorm was tekortgeschoten en gaf aan dat hij op zoek ging naar een andere arts
om de
behandeling over te nemen.
3.9 Op 21 augustus 2019 is klager op de polikliniek urologie op consult geweest
bij een arts in
opleiding tot uroloog (hierna: de aios), die onder supervisie stond van de uroloog.
Klager vertelde
dat hij last had van pijn in de anus en uitstralende pijn in zijn been. Hij maakte
zich zorgen dat
de prostaatkanker uitgezaaid was.
3.10 Op 27 augustus 2019 is een botscan gemaakt en op 2 september 2019 een MRI. In
het verslag van
de botscan staat: “Vraagstelling: Aanwijzing voor ossale metastasen? (..)
Conclusie Scintigrafisch beeld past niet bij een gemetasteerd prostaatcarcinoom. Met
betrekking tot
de twee laesies in het femur (opm. college: dijbeen): Fibreuze dysplasie??”
3.11 Op basis van de uitslagen van de MRI en de botscan was de conclusie op
23 september 2019 dat er geen aanwijzingen waren om aan te nemen dat er sprake was
van
uitzaaiingen, maar wel dat er mogelijk sprake was van fibreuze dysplasie (een zeldzame
chronische
botziekte die tot zwakke botten leidt). Klager kreeg nogmaals uitleg over de ernst
van de situatie
en het advies fotonentherapie te ondergaan, maar klager gaf weer aan voor protonentherapie
te
kiezen.
3.12 Op 11 oktober 2019 is in een multidisciplinair overleg (hierna: MDO) door de
uroloog, de
aios, een nucleair geneeskundige en skeletradiologen over de afwijkingen in het linkerdijbeen
gesproken. Zij concludeerden dat het – gezien de relatief lage PSA-waarde van 20 en
het feit dat
het de enige afwijking was in de femur – erg onwaarschijnlijk was dat de afwijkingen
uitzaaiingen
van de prostaatkanker betrof en dat het waarschijnlijker was dat de oorzaak fibreuze
dysplasie was.
3.13 Op 31 oktober 2019 heeft klager aan de aios geschreven dat de protonentherapie
uit coulance
vergoed werd door de zorgverzekering, maar dat het behandelcentrum in München, gesloten
werd en dat
hij daarom nu in een centrum in Heidelberg, een behandeling wilde ondergaan. Hij heeft
de aios
verzocht de door dit protonencentrum gevraagde informatie toe te sturen. Op 10 december
2019 liet
klager weten dat een behandelcentrum in Essen, de protonentherapie wilde geven, maar
wel als
voorwaarden stelde dat eerst hormoontherapie werd gegeven en dat uitgesloten was dat
er sprake was
van een doorbraak van de tumor naar het rectum. Klager heeft daarom verzocht om hormoontherapie
voor te schrijven en een PSMA-PET scan te maken.
3.14 Op 11 december 2019 heeft de aios telefonisch contact opgenomen met klager.
De aios heeft in
samenspraak met de uroloog bepaald dat een PSMA-PET-scan zou worden verricht. Ook
heeft de aios
laten weten dat er geen bewezen ingroei was van de tumor in het rectum.
3.15 Op 5 januari 2020 heeft klager aan de uroloog verzocht om hem hormoontherapie
voor te
schrijven, omdat het behandelcentrum in I, en het behandelcentrum in J,
– waar hij zich allebei had ingeschreven – dat eisten. De uroloog heeft klager vervolgens
bicalutamide voorgeschreven.
3.16 Uit de PSMA-PET-scan, gemaakt op 6 januari 2020, kwam naar voren dat de tumor
waarschijnlijk
was gegroeid en dat er wel afwijkingen in het linkerdijbeen werden gezien, maar dat
dit
waarschijnlijk niet betekende dat de tumor naar het bot was uitgebreid. Meest waarschijnlijk
werd
geacht dat de afwijkingen die gezien werden pasten bij fibreuze dysplasie. In het
verslag van de
scan staat ook vermeld: “Advies: PA verkrijgen van de meest avide en uitgebreide afwijkingen
distale linkerfemur”.
3.17 Op 8 januari 2020 heeft klager een e-mail aan de uroloog gestuurd waarin hij,
naar aanleiding
van de resultaten van de PSMA-PET-scan, drie vragen heeft gesteld:
1. of hij ervan uit kon gaan dat er geen sprake was van uitzaaiingen;
2. of hij er van kon uitgaan dat de tumor niet is vergroeid met het rectum en
3. of hij dus groen of rood licht had voor de protonentherapie.
Daarop heeft de uroloog dezelfde dag alle vragen bevestigend geantwoord.
3.18 Op 16 januari 2020 heeft klager aan de uroloog geschreven dat het protonencentrum
in Praag,
een biopt van de linker femur verzoekt, om uit te sluiten dat er sprake is van een
metastase. Hij
heeft gevraagd of de uroloog dit kan regelen. Ook gaf hij aan steeds meer klachten
te ervaren. Op
22 januari 2020 heeft klager gevraagd om een verwijzing voor een biopt van het linker
femur.
3.19 Op 22 januari 2020 is klager door de uroloog naar de afdeling orthopedie van
het G, verwezen
om te bekijken of een biopt noodzakelijk was. Op 6 februari 2020 is een CT- scan gemaakt.
De
orthopedisch chirurg noteerde over zijn beoordeling van de CT-scan: “Op CT moeilijk te
classificeren laesies. Niet duidelijk sclerotisch. Dd prostaatmetastasen, fibreuze
dysplasie. (…)
Beleid: MRI bekken. Overwegen biopt te nemen van femur, CT geleid.” Met andere woorden: de
orthopedisch chirurg vond het moeilijk het letsel te beoordelen. Het was niet duidelijk
een
weefselverharding en de orthopedisch chirurg dacht eerder aan uitzaaiing van de prostaatkanker
of
aan een chronische botziekte. De orthopedisch chirurg adviseerde – na bespreking van
de casus van
klager in het MDO – een MRI van het bekken te maken en een biopt van het dijbeen te
nemen.
3.20 Op 9 maart 2020 is een MRI van het bekken gemaakt. Daaruit kwam naar voren dat
er mogelijk
kwaadaardige tumoren in het bot zaten en dat het minder waarschijnlijk was dat er
sprake was van
polyostetische fibreuze dysplasie (meerdere onrijpe botbalkjes in het steunweefsel).
De
orthopedisch chirurg heeft klager op 12 maart 2020, 18 maart 2020 en 23 maart 2020
gebeld, maar
geen gehoor gekregen, en vervolgens een uitnodiging voor een telefonische afspraak
op 26 maart 2020
naar klager gestuurd. Bij mails van 22 en 24 maart 2020 heeft klager de orthopedisch
chirurg
geschreven dat hij binnen twee weken naar J, zou vertrekken voor de protonentherapie.
Uit angst het
coronavirus op te lopen wilde hij op korte termijn geen verdere behandelingen in het
G, ondergaan
en hij zou voor het laten nemen van een biopt na zijn terugkomst in Nederland (medio
mei) contact
opnemen.
3.21 Op 19 juni 2020 heeft klager aan de uroloog verslag uitgebracht van de protonentherapie
die
hij tot 4 juni 2020 in Praag, had ondergaan en hij meldde onder meer dat de PSA-waarde
door de
bicalutamide, die hij voorafgaand aan de therapie moest innemen, van 30 naar 3,6 was
gedaald.
3.22 In verband met pijnklachten in het dijbeen is op 22 september 2020 in het G,
een röntgenfoto
gemaakt ter vergelijking met de CT-scan die was gemaakt op 6 februari 2020, om zo
een actueel beeld
te krijgen. Uit het MDO kwam naar voren dat op basis van deze foto en de MRI van 9
maart 2020 de
werkdiagnose kon worden gesteld ‘uitzaaiing van de prostaatkanker na de radiotherapie’
en dat mogelijk sprake was van een botbreuk door fibreuze dysplasie. Het beeld van
de röntgenfoto van 22 september 2020 was geruststellend en daarom is besloten om geen
biopt te nemen. De orthopedisch chirurg sprak op
24 september 2020 met klager vier maanden later een controle af met eventueel weer
een röntgenfoto.
3.23 Klager liet in januari 2021 aan de afdeling orthopedie van het G, blijken dat
er sprake was
van toename van pijnklachten. Omdat de PSA-waarde ook steeg is op 28 januari 2021
een röntgenfoto
gemaakt en, naar aanleiding van de bevindingen daarbij, op 15 februari 2021 een MRI.
De conclusie
was: “beeld primair verdacht voor metastase”. Door de
orthopedisch chirurg is in een MDO als beleid bepaald om een biopt te nemen. Het biopt
is op 23
februari 2021 genomen. Op 24 februari 2021 is een PET-scan gemaakt. De conclusie die
tijdens het
MDO van de orthopeden in het G, op 2 maart 2021 werd getrokken is dat er sprake was
van
botmetastasen in het linkerdijbeen.
3.24 Klager is in maart 2023 overleden.
3.25 Klager heeft, naast de klacht tegen de uroloog, ook een klacht ingediend tegen
de aios en
tegen de orthopedisch chirurg (bekend onder de zaaknummers A2022/4445 en A2022/4446).
4. Wat houdt de klacht in?
Klager verwijt de uroloog dat hij:
I) niet heeft meegewerkt aan het verwezenlijken van een protonenbehandeling en dat
hij heeft
vastgehouden aan fotonen- of andersoortige behandeling in het F, terwijl hij ook heeft
geweigerd te
bemiddelen bij het ZIN;
II) dat hij de PSA-waarde als hoofdcriterium is blijven gebruiken en geen biopt heeft
genomen of
ander onderzoek heeft verricht na de uitslag van de botscan, ondanks een verhoogde
PSA-waarde en
een belaste familiegeschiedenis voor prostaatcarcinoom;
III) dat klager is uitgeschreven bij de afdeling urologie zonder overleg met of instemming
van
klager;
IV) dat hij de aanbeveling op het scintigram van 27 augustus 2019 en het advies op
de PSMA-PET-scan
van 6 januari 2020 heeft genegeerd;
V) dat hij klager foutieve informatie heeft verschaft door ‘groen licht’ te geven
voor de
protonenbehandeling in Praag;
VI) dat hij de groei van de afwijking op de scans als criterium nam voor de vaststelling
van
eventuele metastasen zonder daarbij het effect van de medicatie in acht te nemen.
5. Wat is het verweer?
De uroloog heeft de klacht bestreden. Het verweer wordt voor zover nodig hierna verder
besproken.
6. Wat zijn de overwegingen van het college?
6.1 Het is heel verdrietig dat klager inmiddels is komen te overlijden.
Ontvankelijkheid
6.2 Artikel 65d lid 5 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
(Wet BIG)
bepaalt dat het tuchtcollege bij overlijden van een klager om redenen van algemeen
belang kan
beslissen dat de behandeling van de klacht wordt voortgezet. In dat geval wordt de
inspecteur van
de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) voor het vervolg van de zaak als klager
aangemerkt. In
dit geval is op de zitting gebleken dat klager heel kort voor de zitting is overleden.
Het is
duidelijk dat de gemachtigden van klager – twee goede vrienden van hem, die ook als
mantelzorger
bij hem betrokken zijn geweest – in deze procedure de wil van klager vertegenwoordigen.
Daarom
heeft het college, met uitdrukkelijke instemming van de gemachtigden van klager en
van de uroloog
en zijn gemachtigde, de behandeling van de zaak voortgezet. Er is geen aanleiding
om IGJ in te
schakelen.
Welke criteria gelden bij de beoordeling van de vraag of de uroloog tuchtrechtelijk
verwijtbaar
heeft gehandeld?
6.3 De vraag is of de uroloog de zorg heeft verleend die van hem verwacht mocht
worden. De norm
daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende uroloog. Bij de beoordeling
wordt rekening
gehouden met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen en de stand van de wetenschap
ten tijde
van het handelen. Beoordeeld dient te worden of de uroloog een persoonlijk verwijt
treft. Achteraf
verkregen kennis en wetenschap dienen, evenals het verdere beloop, buiten beschouwing
te worden
gelaten, omdat de uroloog die wetenschap op het moment van zijn handelen niet had.
Klachtonderdeel I) niet meewerken aan protonenbehandeling en vasthouden aan behandeling
in F.
6.4 Klager verwijt de uroloog dat hij lange tijd, namelijk van augustus 2019 tot
en met januari
2020, niet heeft opengestaan voor en niet heeft meegewerkt aan een door het ZIN goedgekeurde
protonenbehandeling, bijvoorbeeld door een verwijzing te geven naar het protonencentrum
in München,
of Praag, en dat hij bleef vasthouden aan de fotonenbehandeling (of een andersoortige
behandeling
in het F). Ook weigerde hij volgens klager te bemiddelen bij het ZIN.
6.5 Het college overweegt dat, toen in 2018 bleek dat er sprake was van progressie
van de
prostaatkanker, de uroloog klager het advies heeft gegeven de prostaat operatief te
laten
verwijderen of radiotherapie (uitwendige bestraling met fotonen) te ondergaan. Dit
waren adequate
behandeladviezen, overeenkomstig de toepasselijke professionele standaard – waaronder
de European
Association of Urology Guidelines on Prostate Cancer 2018 – en passend bij de situatie
van klager.
Hoewel deze behandelingen ongewenste bijwerkingen hebben, zijn zij bewezen effectief
tegen
prostaatcarcinoom. Klager wilde de geadviseerde behandelingen echter niet ondergaan
vanwege de te
verwachten bijwerkingen. Dit stond hem uiteraard vrij. Het kan de uroloog echter niet
worden
verweten dat hij deze behandelingen heeft voorgesteld en klager dringend heeft geadviseerd
om deze te ondergaan. Zolang klager in onzekerheid verkeerde of de door hem gewenste
protonenbehandeling vergoed zou worden,
heeft de uroloog – en/of de aios onder zijn supervisie – er goed aan gedaan om klager
ervan te
proberen te overtuigen om zich te laten behandelen met fotonen, om zo te voorkomen
dat hij te lang
niet behandeld zou worden voor zijn prostaatkanker.
6.6 Klager stond op dat moment echter alleen open voor een bestraling met protonen.
Hoewel de
protonenbehandeling in Nederland beschikbaar is, wordt deze niet toegepast bij patiënten
met
prostaatcarcinoom, omdat er geen wetenschappelijk bewijs is dat dit effectiever is
dan bestraling
met fotonen. De uroloog heeft het verzoek van klager om de door de verzekering gevraagde
planningsvergelijking doorgestuurd aan de radiotherapeut. Omdat bleek dat zo’n
planningsvergelijking niet mogelijk was, kon niet worden voldaan aan het verzoek van
klager.
Hiervan kan de uroloog geen persoonlijk verwijt worden gemaakt.
6.7 Voor zover de klacht inhoudt dat de uroloog heeft geweigerd te bemiddelen met
het ZIN (zie
3.8), is deze klacht ook ongegrond. Dergelijke bemiddeling is niet gebruikelijk voor
een specialist
en ook niet verplicht. De uroloog heeft wel een verwijsbrief geschreven voor het protonencentrum
in
München, toen klager daarom vroeg. Ook heeft hij, mede in zijn hoedanigheid van supervisor
van de
aios, op latere momenten steeds meegewerkt aan verzoeken van klager in het kader van
de
protonenbehandeling (zoals het laten maken van een PSMA-PET-scan). Het college leidt
uit het
dossier en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling besproken is dan ook niet af
dat de uroloog
niet heeft meegewerkt aan de door klager gewenste protonenbehandeling.
Klachtonderdelen II) en IV) PSA-waarde als hoofdcriterium blijven gebruiken, geen
biopt genomen en
advies na skeletscintigrafie en PSMA-PET-scan om dat te doen genegeerd
6.8 In het MDO op 11 oktober 2019 werd bevestigd dat, hoewel niet helemaal uitgesloten,
het erg
onwaarschijnlijk was dat de afwijkingen in het linker dijbeen van klager (twee laesies
in het
femur) door uitzaaiingen van de prostaatkanker werden veroorzaakt en dat het waarschijnlijker
was
dat de oorzaak fibreuze dysplasie was. De wijze waarop deze conclusie is getrokken
is voldoende
zorgvuldig en de uitkomst was verdedigbaar op basis van de op dat moment beschikbare
kennis. De
interpretatie van de beelden ligt bovendien overwegend op het terrein van de skeletradiologen,
op
wier deskundigheid en oordeel de uroloog mocht afgaan. Er was voor de uroloog daarom
onvoldoende
reden om op dat moment een biopt te nemen. Van een belaste familiegeschiedenis is
het college
onvoldoende gebleken. Dat de vader van klager is overleden aan prostaatcarcinoom maakt
dit niet
anders, omdat dit overlijden op 86-jarige leeftijd niet past binnen de definitie van
familiair
prostaatcarcinoom.
6.9 Klager heeft er ook over geklaagd dat de uroloog de PSA-waarde ondanks de afwijking
op het
skeletscintigram als hoofdcriterium bleef gebruiken. Klager baseert dit verwijt op
de omstandigheid
dat de uroloog en de aios hebben geoordeeld dat de geconstateerde afwijking wees naar
fibreuze dysplasie, omdat een dergelijke grote metastase van een prostaatcarcinoom
gepaard zou moeten gaan met een PSA-waarde van boven de honderd. Zoals uit het voorgaande
volgt was, met de op het moment van de botscan bekende informatie, de – in overleg
met de nucleair geneeskundigen en skeletradiologen tot stand gekomen – conclusie verdedigbaar
dat
vermoedelijk geen sprake was van uitzaaiing van het prostaatcarcinoom. Die conclusie
was niet
uitsluitend gebaseerd op de – daadwerkelijk relatief lage – PSA-waarde, maar ook op
de beelden
zelf. Daaruit bleek dat geen sprake was van aantasting van het bot en dat er twee
solitaire laesies
waren, wat niet typisch is voor metastasering.
6.10 Toen klager de uroloog in januari 2020 meedeelde dat het protonencentrum in
Praag, een biopt
van de linker femur verzocht om uit te sluiten dat sprake was van een metastase, heeft
de uroloog
klager verwezen naar de afdeling orthopedie in het G, om te beoordelen of een biopt
noodzakelijk
was. Daarmee heeft de uroloog zorgvuldig gehandeld. Na de op
6 februari 2020 gemaakte scan (en het daarop volgende MDO) werd door de orthopedisch
chirurg
geadviseerd om een biopt te nemen, van welke mogelijkheid klager zelf heeft afgezien.
Het verwijt aan de uroloog dat na de botscan geen biopt is genomen, is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel V) foutieve informatie verschaft
6.11 Klachtonderdeel V ligt in het verlengde van klachtonderdeel IV. Klager heeft
de uroloog
verweten dat hij ten gevolge van het ten onrechte negeren van de aanbevelingen en
adviezen foute
informatie heeft verschaft over de afwijking en hem groen licht heeft gegeven om zich
in Praag, te
laten behandelen. Dit heeft klager naast kostbare tijd ook onnodig veel geld gekost
en stress
bezorgd. De behandeling in Praag, was immers niet nodig geweest als eerder een biopt
was genomen,
zo stelt hij.
6.12 Het college overweegt dat het handelen van de uroloog moet worden beoordeeld
naar het moment
waarop dit plaatsvond en op basis van de informatie die hem op dat moment bekend was
of kon zijn.
Uit het voorgaande blijkt dat niet kan worden gezegd dat de uroloog ten onrechte aanbevelingen
en
adviezen heeft genegeerd. Het verwijt dat hij ten gevolge daarvan foutieve informatie
heeft
verschaft, treft dan ook geen doel. Verweerder heeft klager groen licht gegeven voor
de
protonenbehandeling in Praag, nadat de conclusie over de aard van de afwijking (beeld
niet passend
bij metastasen, meest passend bij fybreuze dysplasie) was getrokken in een multidisciplinair
overleg met de nucleair geneeskundige en de skeletradioloog. Verweerder heeft dan
ook niet
tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
Klachtonderdeel VI) groei van de afwijking op röntgenfoto als criterium nemen
6.13 Klager verwijt de uroloog dat op 6 februari 2020 niet tegelijkertijd met de
röntgenfoto ook
een biopt is genomen en dat op 22 september 2020 het effect van de hormoontherapie
niet is betrokken bij het vaststellen of er sprake was van eventuele metastasen.
6.14 Het college stelt vast dat deze klacht niet het handelen van de uroloog betreft,
maar van de
orthopedisch chirurg. Klager was op 6 februari 2020 en op 22 september 2020 immers
onder
behandeling van de orthopedisch chirurg in het K. Dat brengt mee dat de uroloog hiervoor
niet
verantwoordelijk is. Voor zover klager de uroloog verwijt dat hij hem heeft verwezen
met de vraag
of een biopt noodzakelijk was, geldt dat de uroloog geen opdracht kan geven aan een
orthopedisch
chirurg om een biopt te nemen. Ook als de uroloog klager zou hebben verwezen voor
een biopt, zou de
orthopedisch chirurg zelf hebben moeten beoordelen of een biopt noodzakelijk was.
Dat brengt mee
dat ook dit klachtonderdeel niet gegrond is.
Klachtonderdeel III) uitschrijven bij de afdeling urologie
6.15 Volgens klager kreeg hij, toen hij zich op 6 januari 2020 voor een PSMA-PET-scan
bij het F,
meldde, te horen dat hij was uitgeschreven als patiënt. Verweerder heeft betwist dat
klager is
uitgeschreven als patiënt. Het college stelt vast dat klager op 15 augustus 2019 aan
de uroloog
heeft laten weten dat hij ontevreden was over de uroloog, en dat hij een andere arts
zou zoeken.
Enkele dagen later is hij echter alweer gezien door de aios. Op 6 januari 2020 is
de PSMA-PET-scan
gemaakt. Er is geen enkele aanwijzing dat klager na 15 augustus 2019 uitgeschreven
is. Tijdens de
mondelinge behandeling hebben de gemachtigden van klager aangegeven dat zij ook niet
denken dat
klager werkelijk was uitgeschreven. Ook dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
Conclusie
6.16 De conclusie is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is.
7. De beslissing
Het college verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door N.B. Verkleij, voorzitter, R.E. van Hellemondt, lid-jurist,
M.J. Wijffelman, C.M.F. Kruijtzer en B. Kreike, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door
M.G. Verkerk, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.