ECLI:NL:TGZCTG:2023:92 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021/1162
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:92 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-05-2023 |
Datum publicatie: | 24-05-2023 |
Zaaknummer(s): | C2021/1162 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen psychiater werkzaam bij Bureau Rijbewijskeuringen. Klager werd verdacht van rijden onder invloed. Een arts (eveneens aangeklaagd: C2021/1161) heeft klager onderzocht onder supervisie van de beklaagde keurend psychiater. De conclusie van het rapport was dat klager niet rijbevoegd was met als gevolg dat zijn rijbewijs door het CBR ongeldig is verklaard. Klager heeft vervolgens een tuchtklacht ingediend tegen de arts en de psychiater. Het Regionaal Tuchtcollege en het Centraal Tuchtcollege hebben de klacht destijds ongegrond verklaard. Klager is daarnaast in bezwaar gegaan bij het CBR en uiteindelijk in hoger beroep gegaan bij de bestuursrechter (ABRvS). De ABRvS heeft het hoger beroep gegrond verklaard, zodat het CBR een nieuw besluit op bezwaar moest nemen over de (on)geldigheid van het rijbewijs. Het CBR heeft hiervoor nieuwe informatie gevraagd. De psychiater heeft deze informatie verstrekt in een brief die de arts mede heeft ondertekend. Mede op basis van deze informatie heeft het CBR het rijbewijs van klager wederom ongeldig verklaard. De nieuwe tuchtklacht van klager gaat over hetgeen de psychiater in de brief heeft verklaard. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht, voor zover gericht tegen de (inhoud van de) brief, ongegrond verklaard en klager voor het overige i.v.m. ne bis in idem niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1162 van
A., wonende in B., appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager, gemachtigde: mr. C.L.J. Smittenaar, advocaat in Den Haag,
tegen
E., psychiater, werkzaam in F., verweerder in beide instanties,
hierna: de psychiater, gemachtigde: mr. M.J. de Groot, advocaat in Hilversum.
1. Procesverloop
Klager heeft op 17 september 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle een klacht
ingediend tegen de psychiater. Dat college heeft in zijn beslissing van 19 oktober
2021, onder nummer 151/2020, de klacht, voor zover gericht tegen de (inhoud van de)
brief van 13 juni 2018 ongegrond verklaard en klager voor het overige niet-ontvankelijk
verklaard in zijn klacht.
Klager heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. De psychiater heeft een verweerschrift
in beroep ingediend.
De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2022/1161 behandeld
op de zitting van 24 maart 2023. Klager en de psychiater zijn beiden verschenen. Klager
werd bijgestaan door zijn gemachtigde mr. C.L.J. Smittenaar, voornoemd, de psychiater
werd bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.J. de Groot, voornoemd. Partijen hebben
hun standpunten op de zitting verder toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang
voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
2.1.
Klager is op 27 juli 2014 aangehouden als bestuurder van een auto met een alcoholpromillage
van 1,277. Zijn rijbewijs is hierna ingenomen.
2.2.
Verweerder was destijds als psychiater werkzaam voor het Bureau Rijbewijskeuringen
(hierna te noemen: BRK) en heeft klager naar aanleiding van de verdenking van rijden
onder invloed onderzocht op 4 juni 2015. De keuringsarts (eveneens aangeklaagd) heeft
onder supervisie van beklaagde de anamnese zelfstandig afgenomen en lichamelijk onderzoek
verricht.
2.3.
Beklaagde heeft vervolgens psychiatrisch onderzoek verricht bij klager, waarna het
conceptrapport werd opgesteld door de keuringsarts en naar beklaagde is toegestuurd
ter supervisie. De conclusie van het rapport was dat klager niet rijbevoegd was met
als gevolg dat zijn rijbewijs bij besluit d.d. 15 maart 2016 door het Centraal Bureau
Rijbewijskeuringen (hierna: CBR) ongeldig is verklaard.
2.4.
Naar aanleiding van de op 4 juni 2015 verrichte rijbewijskeuring door beklaagde en
de keuringsarts heeft klager een tuchtklacht ingediend tegen beklaagde en de keuringsarts.
De klachten hadden betrekking op de uitvoering van het keuringsonderzoek en het naar
aanleiding daarvan opgestelde keuringsrapport. Na een procedure bij het Regionaal
Tuchtcollege te Zwolle (hierna: RTG Zwolle) zijn bij beslissing d.d. 5 juni 2018 door
het Centraal Tuchtcollege (hierna: CTG) alle klachtonderdelen ongegrond verklaard.
2.5.
Klager heeft tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs bezwaar aangetekend. De
procedure heeft geleid tot een ongegrondverklaring van het bezwaar. Klager is uiteindelijk
in hoger beroep gegaan bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna
te noemen: ABRvS) . De ABRvS heeft het hoger beroep bij beslissing van 9 mei 2018
gegrond verklaard. Op grond van deze uitspraak moest het CBR een nieuw besluit op
bezwaar nemen ten aanzien van de beslissing het rijbewijs van klager ongeldig te verklaren.
2.6.
In het kader van voornoemd besluit op bezwaar heeft het CBR bij brief d.d. 29 mei
2018 aan beklaagde en de keuringsarts verzocht om nadere informatie over de keuring
van
4 juni 2015. Beklaagde heeft dit gedaan bij brief van 13 juni 2018. De brief is medeondertekend
door de keuringsarts.
2.7.
In de brief d.d. 13 juni 2018 staat het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van uw vragen per e-mail d.d. 29 mei 2018 deel ik u van mijn kant
het volgende mede. De bedoelde keuring van de heer A. op 4 juni 2015 is verlopen volgens
de gangbare wijze van het BRK.
Hierbij heb ik, als keurend psychiater, naar schatting 5 a 10 minuten doorgebracht
in de onderzoekskamer samen met betrokkene en de keuringsarts de heer C.. Het gesprek
met de keuringsarts en de psychiater had een totale tijdsduur van ca. 35 minuten.
Ik heb psychiatrisch onderzoek verricht alsmede de bevindingen gecheckt die tot dan
toe waren vastgesteld door de arts. Ook heb ik betrokkene gelegenheid geboden om vragen
te stellen.
De heer C. heeft zijn aantekeningen m.b.t. anamnese, onderzoek en de informatie die
tijdens mijn aanwezigheid werd uitgewisseld (in aanwezigheid van de heer A.) direct
in de laptop ingebracht. Die aantekeningen zijn destijds rechtstreeks betrokken bij
het opstellen van het conceptrapport. Ik heb geen aanleiding gezien om gedurende de
periode na de keuring, na ontvangst van het conceptrapport van de heer C., nogmaals
een check te doen bij hem inzake de keuring. C. is derhalve ook niet betrokken geweest
bij de afhandeling van de door betrokkene ingebrachte bezwaren. Deze hadden overigens
niet alleen betrekking op de door u genoemde betwisting (inzake het rijden onder invloed
gedurende het jaar voorafgaande aan de aanhouding) maar op tal van zaken.
Opvallend (en ontregelend) was in dit verband de ongekende hoeveelheid e-mails die
betrokkene heeft gericht aan het secretariaat van BRK: in totaal 473 e-mails met vragen
van betrokkene en antwoorden aan betrokkene vanaf 18 juni 2015.”
2.8.
Het CBR heeft de brief van 13 juni 2018 (mede) ten grondslag gelegd aan het nieuwe
besluit op bezwaar d.d. 20 juni 2018 waarbij het rijbewijs van klager (wederom) ongeldig
is verklaard. In het hiertegen door klager uiteindelijk ingestelde hoger beroep heeft
de ABRvS bij uitspraak d.d. 10 juli 2019 geoordeeld dat er geen aanleiding is aan
de (gezamenlijke) verklaring in de brief van 13 juni 2018 te twijfelen. Hierbij heeft
de ABRvS mede de hiervoor genoemde (onherroepelijke) uitspraak d.d. 5 juni 2018 van
het CTG betrokken. De ABRvS heeft geoordeeld dat voldoende inzichtelijk is gemaakt
dat het keuringsonderzoek op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het beroep van
klager werd aldus ongegrond verklaard.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Uit de stukken en hetgeen klager op de zitting heeft verklaard stelt het college vast
dat hij beklaagde verwijt dat hij:
- onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij een verklaring ( d.d. 13 juni 2018)
heeft afgelegd – althans zijn handtekening daaronder heeft gezet- die in strijd is
met de waarheid en in strijd is met hetgeen hij eerder ten overstaan van het RTG heeft
verklaard;
- onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij een verklaring (d.d. 13 juni 2018) heeft
afgelegd- althans zijn handtekening daaronder heeft gezet- terwijl vaststaat dat de
inhoud daarvan voor hem onbekend is;
- dat hij ten onrechte geen contact heeft opgenomen met klager ter verificatie
van de juistheid van de verklaring ( d.d. 13 juni 2018), terwijl hij deze verklaring
wel aflegde, althans ondertekend heeft;
- hij niet onafhankelijk en integer heeft gehandeld door precies te verklaren wat
noodzakelijk was in het kader van de procedure bij de ABRvS;
- hij zich onnodig grievend heeft uitgelaten over klager door in strijd met de
waarheid te verklaren dat klager 473 e-mails aan het secretariaat van BRK zou hebben
verstuurd.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert – zakelijk weergegeven – aan:
4.1.
In de eerste plaats moet klager niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klachten
omdat tussen partijen geen sprake is van een geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Evenmin betreft het hier handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand of
medische begeleiding als bedoeld in artikel 7:446 lid 4 BW. Het betreft hier immers
een schriftelijke verklaring die (ruim 3 jaar) na een (afgeronde) medische keuring
is opgesteld omtrent het verloop daarvan, welke verklaring niet ten grondslag ligt
aan de bevindingen en conclusies in het kader van de medische keuring (en psychische
diagnose). De klacht valt aldus niet onder het bereik van artikel 47 lid 1 sub a en
sub b wet BIG.
4.2.
Daarnaast kan klager niet worden ontvangen in zijn klachten omdat op grond van artikel
51 Wet BIG niemand andermaal kan worden berecht ter zake van enig handelen of nalaten
waaromtrent te zijnen aanzien een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke beslissing
is genomen. Nu door het CTG en de ABRvS al een (onherroepelijke) eindbeslissing is
genomen over de uitvoering van het onderzoek en het keuringsrapport is klager niet
ontvankelijk.
4.3.
Geheel subsidiair stelt beklaagde zich op het standpunt dat de verklaring door hem
naar eer en geweten is opgesteld. Hij weerspreekt dat de inhoud daarvan in strijd
is met de waarheid en/of hetgeen hij eerder in de tuchtrechtelijke procedure heeft
verklaard. Beklaagde wijst erop dat de inhoud (en de betrouwbaarheid) van de verklaring
al in rechte is beoordeeld door de procedure bij de ABRvS. De bestuursrechter oordeelde
immers dat er geen aanleiding is om aan de verklaring in de brief van 13 juni 2018
te twijfelen. Hierin heeft de bestuursrechter mede de uitspraak van het CTG d.d. 5
juni 2018 betrokken en geoordeeld dat voldoende inzichtelijk is gemaakt dat het (keurings)onderzoek
op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2.
Uit de stukken blijkt dat beklaagde in 2015 klager geneeskundig heeft onderzocht in
het kader van de rijbewijskeuring. Deze relatie was weliswaar (formeel) beëindigd
op 13 juni 2018, maar de verklaring die beklaagde die dag heeft gegeven vloeit wel
hieruit voort. De geschreven verklaring heeft immers als doel informatie te verschaffen
over de wijze waarop het onderzoek is verricht en het rapport tot stand is gekomen.
Op grond hiervan kan de klacht worden getoetst aan de tweede tuchtnorm, die van artikel
47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
Aldus is klager ontvankelijk in zijn klacht.
5.3
In artikel 51 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG)
is bepaald dat niemand andermaal ingevolge de bepalingen van Hoofdstuk VII van de
Wet BIG kan worden berecht ter zake van enig in artikel 47 lid 1 van die wet bedoeld
handelen of nalaten waaromtrent te zijnen aanzien een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke
eindbeslissing is genomen. Dit is het zogenoemde ‘ne bis in idem beginsel’.
5.4.
De verklaring die beklaagde op 13 juni 2018 heeft ondertekend is niet als zodanig
meegenomen en behandeld in de tuchtrechtelijke eindbeslissing van het CTG
d.d. 5 juni 2018. Aldus is klager ontvankelijk in zijn klacht, voor zover de klacht
zich richt tegen de inhoud van deze verklaring. Voor zover klager heeft bedoeld zijn
klacht eveneens te richten tegen de uitvoering van het keuringsonderzoek en de totstandkoming
van het keuringsrapport is klager niet-ontvankelijk op grond van het hiervoor genoemde
“ne bis in idem-beginsel”. Het CTG heeft hierover immers onherroepelijk beslist in
haar beslissing van 5 juni 2018.
5.5.
Voor wat betreft het verwijt van klager dat beklaagde tegenstrijdige verklaringen
heeft afgelegd in de tuchtrechtelijke procedure en de brief van 13 juni 2018 is het
college van oordeel dat hier geen sprake van is. Het proces zoals door beklaagde beschreven
is immers niet anders beschreven dan in de eerdere procedures is gebeurd. Evenmin
acht het college het verwijtbaar dat beklaagde in de verklaring melding heeft gemaakt
van de vele e-mails die klager aan het secretariaat van het BRK zou hebben gestuurd.
Het college wijst erop dat het in de onderhavige casus wellicht beter was geweest
de brief van 13 juni 2018 (gelijktijdig) in afschrift naar klager te sturen, maar
dit kan beklaagde tuchtrechtelijk niet worden verweten.
5.6.
Nu ook uit de overige stukken op geen enkele wijze is gebleken van verwijtbaar handelen
van beklaagde is de conclusie, dat beklaagde met betrekking tot de klachten geen verwijt
zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder b, van de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg kan worden gemaakt. De onderdelen van de klacht zullen dan ook als
ongegrond worden afgewezen. Voor zover de klacht zich richt tegen de uitvoering van
de keuring en het naar aanleiding daarvan opgestelde keuringsrapport is klager niet-ontvankelijk.
5.7.
Gelet op het voorgaande dient als volgt te worden beslist. De klacht zal ongegrond
worden verklaard voor zover gericht tegen de (inhoud van de) brief van 13 juni 2018
en klager zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klacht.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave
is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Standpunten van partijen
4.1 Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Op
de zitting heeft hij aangegeven dat zijn beroep alleen nog is gericht tegen het oordeel
van dat college over het eerste en het vijfde klachtonderdeel. Hij verzoekt het Centraal
Tuchtcollege de beslissing in zoverre te vernietigen en die klachtonderdelen alsnog
gegrond te verklaren.
4.2 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal
Tuchtcollege het beroep van klager te verwerpen.
Oordeel van het Centraal Tuchtcollege
4.3 Het Centraal Tuchtcollege komt tot het oordeel dat het beroep van klager moet
worden verworpen. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
4.4 Centraal in deze tuchtprocedure staat de door de psychiater opgestelde en ondertekende
brief van 13 juni 2018. Deze brief is door het CBR betrokken bij zijn nieuwe beslissing
op bezwaar van 20 juni 2018 over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van klager
en vervolgens door de ABRvS meegenomen bij haar uitspraak van 10 juli 2019 daarover.
Partijen waren in die procedure met name verdeeld over de vraag of klager tijdens
de op 4 juni 2015 verrichte rijbewijskeuring had verklaard dat hij een aantal keer
per jaar onder invloed van alcohol aan het verkeer deelnam. De brief van 13 juni 2018
moest daarover meer duidelijkheid verschaffen.
4.5 Klager verwijt de psychiater in deze tuchtprocedure dat die brief een verklaring
bevat die in strijd is met de waarheid en met hetgeen de psychiater in een eerdere
tuchtprocedure ten overstaan van het Regionaal Tuchtcollege heeft verklaard over de
op 4 juni 2015 verrichte rijbewijskeuring. Zo heeft de psychiater in de eerdere procedure
bij het Regionaal Tuchtcollege aangegeven dat hij zich het verloop van het bewuste
onderzoek naar de rijgeschiktheid van klager niet (goed) wist te herinneren en niet
meer wist hoe het exact was gegaan. Hij kon destijds alleen in het algemeen toelichten
hoe een dergelijke keuring verloopt. Volgens klager bevat de latere brief van 13 juni
2018 echter een gedetailleerde beschrijving van de wijze waarop de keuring op 4 juni
2015 volgens de psychiater is verlopen, en is in deze brief geen sprake meer van een
algemene toelichting op een algemene werkwijze. Dit betekent dat de psychiater tegenstrijdige
verklaringen heeft afgelegd, aldus klager.
4.6�� De psychiater heeft op de zitting bij het Centraal Tuchtcollege toegelicht
dat de verklaring in de brief van 13 juni 2018 moet worden gelezen als een beschrijving
van de gangbare werkwijze bij een rijbewijskeuring. Deze werkwijze is sterk gestandaardiseerd.
Er was geen reden om aan te nemen dat de bewuste keuring van klager op 4 juni 2015
anders dan gebruikelijk was verlopen. De psychiater benadrukt dat de brief van 13
juni 2018 niet is opgesteld op basis van concrete herinnering aan de rijbewijskeuring
van klager.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege kan zich vinden in deze laatste lezing van de verklaring
in de brief van 13 juni 2018. Er is geen sprake van een verklaring die is opgesteld
vanuit de herinnering aan de bewuste keuring, maar van een beschrijving van hoe de
bewuste keuring wel moet zijn verlopen, gelet op de wijze waarop deze normaalgesproken
wordt gedaan. De inhoud van de brief van 13 juni 2018 is daarmee niet in strijd met
de door de psychiater in een eerdere tuchtprocedure ten overstaan van het Regionaal
Tuchtprocedure afgelegde verklaring dat hij zich de bewuste keuring niet meer kon
herinneren. Hoewel het naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege beter was geweest
als in de brief van 13 juni 2018 met zoveel woorden was aangegeven dat de verklaring
niet was gebaseerd op een concrete herinnering aan de bewuste keuring, is het feit
dat dit niet is gebeurd niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dit klachtonderdeel is dus
terecht in zoverre ongegrond verklaard.
4.8 Klager betoogt verder dat de verklaring in de brief van 13 juni 2018 op een
aantal punten feitelijke onjuistheden bevat. Daarbij gaat het – onder meer – om de
tijd die de psychiater in de onderzoekskamer aanwezig was en of hij erbij was toen
de keuringsarts zijn onderzoeksbevindingen in de computer optekende. Klager wil hiermee
kennelijk bereiken dat alsnog een oordeel wordt gegeven over de uitvoering van de
keuring en het naar aanleiding daarvan opgestelde keuringsrapport.
Het Centraal Tuchtcollege heeft hierover echter in zijn beslissing van 5 juni 2018
al onherroepelijk beslist. Gelet op het zogenoemde “ne bis in idem-beginsel’, heeft
het Regionaal Tuchtcollege klager in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard in
zijn klacht.
4.9 Tot slot verwijt klager de psychiater dat hij in de brief van 13 juni 2018
melding heeft gemaakt van de vele e-mails die klager aan het secretariaat van het
BRK zou hebben gestuurd. Klager heeft dit als onnodig grievend ervaren. Hoewel het
ongelukkig is dat dit in de brief is vermeld, is ook hier naar het oordeel van het
Centraal Tuchtcollege niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
4.10 De conclusie is dat het Regionaal Tuchtcollege de klachtonderdelen 1 en 5
terecht deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van
klager zal dus worden verworpen.
5. De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: E.J. Daalder, voorzitter,
T.W.H.E. Schmitz en A.S. Gratama, leden juristen en I.A. de Boer en M.C. ten Doeschate,
leden beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken op de zitting van 24 mei 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.