ECLI:NL:TGZCTG:2023:90 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1756 en C2022/1772

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2023:90
Datum uitspraak: 15-05-2023
Datum publicatie: 16-05-2023
Zaaknummer(s): C2022/1756 en C2022/1772
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een arts. De arts was van mei tot en met juli 2021 als opvolgend (bedrijfs-)arts betrokken bij de verzuimbegeleiding van klaagster. Eind mei 2021 heeft een persoonlijk consult plaatsgevonden, op grond waarvan de arts een week later een bijstelling probleemanalyse heeft opgesteld. Na contact met de werkgever over de tekst hiervan heeft de arts de probleemanalyse een paar dagen later gewijzigd. Halverwege juli 2021 heeft de arts een telefonisch consult met klaagster gehad. Daarvan heeft hij een week later verslag gedaan. Klaagster verwijt de arts in acht klachtonderdelen dat hij de probleemanalyse na inmenging – en beïnvloeding door de werkgever ten nadele van klaagster heeft gewijzigd, dat hij van het consult van halverwege juli 2021 een onjuist verslag heeft gemaakt, wat hij ondanks toezeggingen nooit heeft aangepast en dat hierdoor de gezondheidstoestand van klaagster is verslechterd en klaagster schade heeft geleden. Het RTG verklaart - zakelijke weergegeven - klachtonderdelen 1 tot en met 6 gegrond, verklaart klachtonderdelen 7 en 8 ongegrond, schorst voorwaardelijk de bevoegdheid van de arts om de aan de inschrijving in het BIG-register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, stelt daarbij twee bijzondere voorwaarden en bepaalt de publicatie. In de zaak C2022/1756 komt de arts in beroep tegen de zwaarte van de maatregel. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van de arts. In de zaak C2022/1772 komt de Inspectie in beroep tegen de formulering van de bijzondere voorwaarden. Dit beroep wordt door het Centraal Tuchtcollege gegrond verklaard en de bijzondere voorwaarden worden aangepast.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaken onder nummers C2022/1756 en C 2022/1772 van:
In de zaak met nummer C2022/1756
A., (destijds) werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg,
tegen
C., wonende te D., verweerster, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: E. te F..
In de zaak met nummer C2022/1772
Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, kantoorhoudend in Utrecht, appellante, vertegenwoordigd door mr. C. Neve (senior juridisch adviseur), mr. A.W. de Haan (senior juridisch adviseur) en A.A. Warris-Versteegen (senior inspecteur),
tegen
A., (destijds) werkzaam te B., verweerder in beide instanties.
1.    Verloop van de procedure
C. - hierna klaagster - heeft op 18 januari 2022 bij het Regionaal Tuchtcollege te 
‘s-Hertogenbosch tegen A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 
21 oktober 2022, onder nummer H2022/3809 heeft dat college de klachtonderdelen 1 tot en met 6 gegrond en de klachtonderdelen 7 en 8 ongegrond verklaard, de inschrijving van de arts voor de duur van drie maanden voorwaardelijk geschorst met een proeftijd van twee jaren die ingaat na het onherroepelijk worden van de beslissing en uitsluitend geldt gedurende de periode dat de arts in het register is ingeschreven. Als bijzondere voorwaarden worden daarbij gesteld dat de arts zijn volledige medewerking verleent aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (hierna de Inspectie) ter toetsing van zijn praktijkvoering aan de geldende wet- en regelgeving en normen en richtlijnen van de beroepsgroep (waaronder de aanwezigheid van supervisie en/of praktijkbegeleiding door een bedrijfsgeneeskundige bij bedrijfsgeneeskundige werkzaamheden van de arts) en de arts dient daarbij eventuele door de Inspectie verplichte verbetermaatregelen te implementeren. Daarnaast is de publicatie van de beslissing gelast. 
In de zaak met nummer C2022/1756 is de arts tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend. In de zaak met nummer C2022/1772 is de Inspectie van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft geen verweerschrift in beroep ingediend. Beide zaken zijn in beroep gevoegd behandeld op de zitting van het Centraal Tuchtcollege van 17 april 2023. De arts en de gemachtigde van klaagster waren daarbij aanwezig. Klaagster is niet verschenen. Van de zijde van de Inspectie zijn verschenen mr. C. Neve, mr. A.W. de Haan en A.A. Warris-Versteegen. De zaak is door partijen over en weer toegelicht. De arts en de Inspectie hebben dat gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege hebben overgelegd. De arts heeft op de zitting nog twee schriftelijke verklaringen overhandigd.
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende feiten en overwegingen ten grondslag gelegd.
“2.     Het verloop van de procedure
2.1    De gemachtigde van klaagster heeft de klacht op papier gezet en bij het college ingediend. Daarna heeft hij nog USB-sticks met opgenomen gesprekken tussen klaagster en de arts aan het college toegezonden. De arts heeft ondanks diverse verzoeken geen verweerschrift ingediend. Partijen zijn door het college in de gelegenheid gesteld om hun standpunt mondeling toe te lichten en vragen te beantwoorden bij een secretaris van het college (mondeling vooronderzoek), waarvan zij gebruik gemaakt hebben. Van het mondeling vooronderzoek van 28 juni 2022 is een proces-verbaal opgemaakt. Op het proces-verbaal is namens klaagster nog gereageerd bij brief van 25 augustus 2022. 
2.2    De klacht is behandeld ter openbare zitting van 9 september 2022. De gemachtigde van klaagster en de arts waren aanwezig. Conform de ter zitting gemaakte afspraak heeft de arts klaagster op 16 september 2022 een brief toegezonden, waarin hij uitlegt wat er fout is gegaan bij de vastlegging van hetgeen op 14 juli 2021 is besproken. Een afschrift van deze brief is ook door het college ontvangen en maakt deel uit van het procesdossier. 
3.    De klacht
Klaagster verwijt de arts dat 
1.    hij de bijstelling probleemanalyse van 27 mei 2021 na inmenging van de werkgever ten nadele van klaagster heeft gewijzigd;
2.    hij zich heeft laten beïnvloeden door de werkgever ten nadele van klaagster;
3.    hij ten nadele van klaagster een valse rapportage heeft opgemaakt over het consult van 14 juli 2021;
4.    hij ondanks de toezegging op 30 augustus 2021 om de rapportage te corrigeren dit nooit heeft gedaan;
5.    hij niet heeft gereageerd op de e-mail van 12 september 2021 waarin verweerder is herinnerd aan zijn toezegging om de rapportage te corrigeren;
6.    hij de gecorrigeerde rapportage niet heeft gestuurd naar klaagster ondanks zijn toezegging op 5 oktober 2021;
7.    door zijn handelen de fragiele geestelijke gezondheidstoestand van klaagster sterk is verslechterd en het herstelproces daardoor is vertraagd;
8.    voor klaagster schade is ontstaan waarvoor verweerder verantwoordelijk kan worden gehouden
4.    Uitleg van de beslissing 
Toetsingskader
4.1    De vraag die moet worden beantwoord is of de arts de zorg heeft verleend die van hem mocht worden verwacht. De norm daarvoor is ‘de redelijk bekwame en redelijk handelende’ arts. Het college gaat daarbij uit van de geldende beroepsnormen en wetenschappelijke inzichten op het moment van de zorgverlening.  
Bijstelling probleemanalyse (klachtonderdelen 1 en 2)
4.2    Vast staat dat de arts na een reactie van de werkgever is overgegaan tot wijziging van de probleemanalyse en dat hij daarover met klaagster geen contact heeft gehad. Nadat hem door klaagster en haar gemachtigde enkele malen om uitleg was gevraagd, heeft de arts hen op 7 juli 2021 per e-mail onder meer bericht als volgt (alle citaten zijn inclusief taal- en typfouten):
“Het tweede verslag is wat aangepast omdat werkgever toch haar inbreng heeft willen geven. In het kader van woord en tegenwoord heb ik gemeend het verslag iets aan te passen. M.i. is de inhoud en de bedoelingen niet veranderd. (…)”
4.3    Het belastbaarheidsadvies is hetzelfde gebleven. Ook is in de gewijzigde rapportage blijven staan dat klaagster op dat moment niet in staat was tot een gesprek. Het duidelijke advies aan de werkgever om ter bevordering van het herstel van klaagster met haar in overleg te treden is echter in de tweede rapportage wel verdwenen. In de eerste versie staat:
“Het herstel zal minder belemmerend zijn indien betrokkene een duidelijk antwoord krijgt waarom (juist) zij overcompleet wordt geacht. Deze vraag wordt expliciet bij ondergetekende tijdens het spreekuur gesteld. Het eerdere gesprek is blijkbaar niet duidelijk genoeg geweest. 
Zo dit besluit onvermijdelijk is, is er nog kans op opnieuw heroverwegen wegens de huidige geleidelijke versoepeling van de Lockdown maatregelen? Een stabiele vooruitzicht zou m.i. haar herstel bespoedigen, gelet op hetgene zij al heeft moeten incasseren binnen haar gezinssituatie (privé oorzaken verzuim).”
In de tweede rapportage is dit geworden:
“Betrokkene heeft moeite te begrijpen waarom zij overcompleet wordt geacht. Deze vraag is expliciet bij ondergetekende neergelegd. Het eerdere gesprek hierover is blijkbaar niet duidelijk genoeg geweest.”
4.4    Naar het oordeel van het college is dit handelen van de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar. De arts was op de hoogte van de psychische problematiek en de kwetsbaarheid van klaagster. Bij een overweging om de probleemanalyse aan te passen, had de arts daarover eerst met klaagster moeten spreken, omdat aanpassing gevolgen kan hebben voor het tussen klaagster en de werkgever te bespreken re-integratietraject. Dat heeft hij niet gedaan. Door het advies te laten vervallen, heeft hij het verwachtingspatroon bij klaagster aangetast; zij ging er immers van uit dat de werkgever op grond van de bijstelling van de probleemanalyse mogelijk tot heroverweging van haar boventalligheid zou overgaan. Deze aanpassing heeft ook het vertrouwen van klaagster in de onafhankelijkheid van zijn advies op het spel gezet. In ieder geval had de arts op eigen initiatief - en niet op aandringen van klaagster - klaagster moeten informeren over het feit dat een reactie van de werkgever hem aanleiding had gegeven zijn rapportage te herzien. De klachtonderdelen 1 en 2 zijn daarom gegrond. 
Rapportage 22 juli 2021 (klachtonderdelen 3 tot en met 6)
4.5    In het telefoongesprek van 14 juli 2021 hebben klaagster en de arts besproken dat klaagster met de medicijnen die ze gebruikte geen auto kon rijden. Afgesproken is dat zij haar therapeut zou vragen of de medicatie kon worden afgebouwd en of zij na 6 tot 8 weken zou kunnen beginnen met het opbouwen van de werkzaamheden met twee tot drie uur per dag. In het verslag van 22 juli 2021 heeft de arts echter onder meer genoteerd:
“(…) Bespreek met betrokkene werkhervatting; in aanvang minder uren 3-4 uur/dag over 2 weken
Betrokkene kan nog niet lange afstanden rijden, zoals (…)
(…) Advies: bespreek werkhervatting op een korte rijafstand van betrokkene.
De prognose is gunstig. Start reintegratie binnen 2-4 weken 3-4 u/dag uitbreiden in 
4 weken; volledige werkhervatting in plm 8 weken na eerste dag van hervatting. Dit mede omdat de behandeling ook zal moeten worden afgebouwd.”
4.6    De arts heeft ter zitting niet kunnen uitleggen waarom het ruim een week heeft geduurd voordat zijn verslag van het consult van 14 juli 2021 gereed was. Wel is duidelijk geworden dat de arts slechts uiterst summiere aantekeningen van het consult heeft gemaakt, wat - mede gelet op het tijdsverloop - mogelijk de oorzaak is geweest van de discrepantie tussen de met klaagster gemaakte afspraken en hetgeen in het verslag van 22 juli 2021 is opgenomen. Duidelijk is in ieder geval dat niet in het verslag terecht is gekomen wat de arts met klaagster daadwerkelijk had afgesproken. De arts heeft dit erkend en vervolgens toezeggingen gedaan om de onjuistheden te corrigeren, wat hij ondanks herhaalde verzoeken namens klaagster niet heeft gedaan. De arts heeft hiermee het vertrouwen van klaagster, niet alleen in de arts zelf, maar ook in bedrijfsartsen in het algemeen, nogmaals geschonden. Wederom heeft hij het verwachtingspatroon van klaagster doorbroken door afspraken niet na te komen en toezeggingen te doen die evenmin zijn nagekomen. De klachtonderdelen 3 tot en met 6 zijn ook gegrond. 
Gevolgen (klachtonderdelen 7 en 8)
4.7    Bij de beoordeling van klachten tegen een arts kan geen rekening worden gehouden met de gevolgen die een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging mogelijk heeft gehad. De klachtonderdelen 7 en 8 betreffen uitsluitend de gevolgen van de verwijten die klaagster de arts in de eerdere klachtonderdelen heeft gemaakt en hebben geen zelfstandige betekenis ten opzichte van die eerdere klachtonderdelen. Daarom worden deze klachtonderdelen ongegrond verklaard. 
5.    De maatregel 
5.1    De arts heeft twee keer een gesprek met klaagster gevoerd en is in de verslaglegging daarvan beide keren in de fout gegaan; de eerste keer door eenzijdig en voor klaagster totaal onverwacht de verslaglegging naderhand te wijzigen en de tweede keer door iets geheel anders in zijn verslag neer te leggen dan met klaagster was besproken en door dat vervolgens ondanks toezeggingen niet aan te passen. Beide keren was dit duidelijk in het nadeel van klaagster, die vanwege haar overspannenheid en de onzekere situatie met betrekking tot het voortbestaan van haar baan toch al kwetsbaar was. Dit valt de arts zwaar aan te rekenen. 
5.2    Ondanks de lange staat van dienst van de arts - zonder eerdere tuchtrechtelijke problematiek - maakt het college zich zorgen over zijn functioneren. De arts werkt als zelfstandige met de kwetsbare doelgroep van mogelijk arbeidsongeschikte werknemers. Hij lijkt zich niet bewust te zijn van de ernst van de klacht. Ondanks meerdere verzoeken van het college en gedane toezeggingen, heeft de arts geen verweerschrift ingediend. Ter zitting heeft hij aangegeven over de aanpassing van de probleemanalyse “niet erg” te hebben nagedacht. Over zijn verslag van 22 juli 2021 heeft hij gezegd dat er altijd een herbeoordeling kan komen. De arts heeft naar zijn zeggen het verslag uiteindelijk niet aangepast, omdat hij niet wist wat er moest worden aangepast. Tijdens het mondeling vooronderzoek vroeg de arts zich af waarom klaagster direct een klacht bij het college had neergelegd. Klaagster heeft daarna een sommatie van haar juridisch adviseur van 16 september 2021 in het geding gebracht, waarin deze klacht werd aangekondigd als de arts het verslag van 22 juli 2021 niet - alsnog, conform zijn eerdere toezeggingen - zou wijzigen. Ter zitting meldde de arts terloops dat hij de e-mail van de juridisch adviseur over het hoofd gezien had en kon aantonen dat hij die nooit had geopend. 
5.3    Daarbij komt nog dat de arts ter zitting geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn positie destijds en op dit moment. Hij is als bedrijfsarts in het BIG-register ingeschreven geweest tot en met 31 december 2020, maar heeft deze inschrijving niet verlengd. Hij heeft de door hem opgestelde verslagen ondertekend met de titel “AIOS bedrijfsgeneeskundige”, maar heeft ter zitting verklaard dat hij niet in opleiding is of was voor herregistratie. De verslagen zijn ook niet medeondertekend door een supervisor, wat wel gebruikelijk is bij een AIOS (arts in opleiding tot specialist). Op vragen van het college naar de aanwezigheid van een supervisor of praktijkbegeleider heeft de arts onduidelijke en wisselende antwoorden gegeven. Het college heeft daarom niet kunnen vaststellen dat de arts in 2021 en/of in 2022 op rechtmatige wijze - onder begeleiding van een supervisor of praktijkbegeleider - bedrijfsgeneeskundig werkzaam is (geweest). 
5.4     Gelet op de ernst van de verwijtbare gedragingen van de arts, in combinatie met de niet opgehelderde onduidelijkheid over de door de arts uitgeoefende bedrijfsgeneeskundige werkzaamheden, is het college van oordeel dat in dit geval niet kan worden volstaan met de maatregel van berisping. Vanuit het oogpunt van zijn taak, namelijk het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de zorgverlening, zal het college daarom de maatregel van voorwaardelijke schorsing van de inschrijving van de arts als arts in het BIG-register voor de duur van drie maanden opleggen. Het college ziet in dit geval ook redenen om aan de voorwaardelijke schorsing een bijzondere voorwaarde te verbinden, zoals deze hierna in de beslissing is geformuleerd.
5.5    Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing worden bekendgemaakt zoals hierna omschreven, zodra de beslissing onherroepelijk is.”
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, of in elk geval onvoldoende, is bestreden. 
4.    Beoordeling van de beroepen
Procedure
4.1    Het beroep van de arts in zaak C2022/1756 is gericht tegen de zwaarte van de maatregel die het Regionaal Tuchtcollege heeft opgelegd. De arts wil bereiken dat het Centraal Tuchtcollege geen of in ieder geval een lichtere maatregel zal opleggen. Klaagster heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege om het beroep van de arts te verwerpen. Klaagster heeft tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 7 en 8 geen (incidenteel) beroep ingesteld.
4.2    De Inspectie is in zaak C2022/1772 op grond van artikel 73 lid 1 onder c Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) in beroep gekomen van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarbij de klacht van klaagster deels gegrond is verklaard. Het beroep van de Inspectie is gericht tegen de formulering van de bijzondere voorwaarden verbonden aan de opgelegde maatregel. Deze bijzondere voorwaarden zijn - kort samengevat – te breed en ongespecificeerd geformuleerd en daardoor voor de Inspectie niet te handhaven. De Inspectie komt niet op tegen het oordeel dat de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat als maatregel een voorwaardelijke schorsing van drie maanden is opgelegd. De arts heeft geen (schriftelijk) verweer gevoerd.
Inhoudelijke beoordeling in zaak C2022/1756
4.3    Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover schriftelijk bij dat tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. 
4.4    In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 april 2023 is dat debat voortgezet.
4.5    Het beraad in raadkamer in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot het vaststellen van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege. Ook het Centraal Tuchtcollege vindt de maatregel van voorwaardelijke schorsing van de inschrijving van de arts in het BIG-register voor de duur van 3 maanden onder de hierna in het dictum vermelde voorwaarden passend en geboden voor het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de zorgverlening. 
4.6    Het beroep van de arts wordt daarom verworpen. 
Inhoudelijke beoordeling in zaak C2022/1772
4.7    De Inspectie acht de gestelde bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke schorsing te breed en onvoldoende specifiek geformuleerd waardoor deze voorwaarden praktisch gezien niet goed uitvoerbaar zijn. 
4.8    Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde voorwaarden inderdaad te breed en onvoldoende specifiek zijn geformuleerd, hetgeen de Inspectie bemoeilijkt invulling te geven aan haar toezichthoudende taak. Deze beroepsgrond is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege dan ook terecht voorgesteld. 
4.9    Het Centraal Tuchtcollege zal daarom de bijzondere voorwaarden verbonden aan de opgelegde maatregel herformuleren. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat een concretisering van de bijzondere voorwaarden mede in het belang van de arts is en dat hij op de zitting desgevraagd heeft bevestigd het eens te zijn met de de door de Inspectie voorgestelde formulering van de bijzondere voorwaarden. 
4.10    Het Centraal Tuchtcollege zal bij de herformulering aansluiting zoeken bij de door de Inspectie in het beroepschrift aangedragen voorwaarden, met uitzondering van de termijn waarbinnen de arts aan deze bijzondere voorwaarden dient te voldoen. De arts kon desgevraagd tijdens de zitting onvoldoende duidelijkheid geven over de stand van zaken omtrent zijn herregistratie als bedrijfsarts, of over de wijze waarop supervisie dan wel praktijkbegeleiding op dit moment is geregeld. Deze onduidelijkheden bestonden al tijdens de procedure in eerste aanleg. Gelet op de duur van deze procedure ziet het Centraal Tuchtcollege daarin aanleiding om deze termijn, net als het Regionaal Tuchtcollege, op twee maanden in plaats van drie maanden te stellen.
4.11    Het voorgaande voert tot de slotsom dat het Centraal Tuchtcollege de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege bevestigt onder herformulering van de bijzondere voorwaarden.
4.12    Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de publicatie van deze beslissing worden gelast dan wel verzocht.      
 5.    Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
            verwerpt het beroep van de arts;
        bekrachtigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege             voor  zover deze inhoudt de gegrondverklaring van de klacht;
        vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor         zover deze betreft de opgelegde maatregel
        en opnieuw rechtdoende:
schorst de bevoegdheid van de arts om de aan de inschrijving in het BIG-register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van drie maanden;
beveelt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het bevoegde regionale tuchtcollege later anders mocht bepalen op grond dat de arts voor het einde van een proeftijd van twee jaren zich heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die hij als arts behoort te betrachten dan wel in strijd is met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt, dan wel zich niet heeft gehouden aan de navolgende bijzondere voorwaarden:
1.    De arts dient binnen twee maanden na het onherroepelijk worden van de uitspraak zijn praktijkvoering wat betreft de supervisie over de door hem uitgevoerde taken op het gebied van de bedrijfsgezondheidszorg in lijn te brengen met de eisen die de NVAB hieraan stelt in het 'Standpunt delegatie van taken door de bedrijfsarts en supervisie' (hierna: het Standpunt), meer specifiek wat betreft de hieronder genoemde punten a, c, d, e, en f; 
2.    De arts informeert de IGJ binnen twee maanden, en verder na 12, 18 en 24 maanden, na het onherroepelijk worden van de beslissing schriftelijk over de wijze waarop de supervisie is vormgegeven. In dit kader informeert de arts de Inspectie over de volgende punten: 
a. Onder supervisie van welke superviserende bedrijfsarts (verder: supervisor) de arts zijn taken verricht. Dit omvat in ieder geval naam en BIG-registratienummer van de supervisor. Ook dient de arts toe te lichten op welke wijze de supervisor voldoet aan de eisen die paragraaf 2.2 van het Standpunt aan de supervisor stelt; 
b. Of de arts zijn taken onder supervisie verricht als anios of aios; 
c. Welke taken de arts onder supervisie uitvoert en welke werkafspraken daarover zijn gemaakt met de supervisor (zie paragraaf 2.2 Standpunt); 
d. Hoe structureel overleg tussen de supervisor en de arts is vormgegeven. Dit omvat in ieder geval frequentie en duur van het overleg. (Zie pagina 14 en 19 Standpunt);
e. Op welke wijze de werknemer/cliënt wordt geïnformeerd over de hoedanigheid van de arts. Daarbij zorgt de arts er in ieder geval voor dat bij communicatie naar derden (zoals brieven en e-mails) uit de ondertekening duidelijk blijkt dat er sprake is van supervisie (zie pagina 20 Standpunt); 
f. Op welke wijze en met welke frequentie invulling is gegeven aan het voeren van voortgangs- en beoordelingsgesprekken tussen de supervisor en de arts (zie pagina 20 Standpunt). De arts zendt de Inspectie de schriftelijke verslaglegging van deze overleggen waaruit in ieder geval blijkt welke vorderingen de arts heeft gemaakt en wat zijn bekwaamheidsniveau is. (zie pagina 21 Standpunt); 
3.    De arts geeft de supervisor schriftelijk toestemming om gedurende de proeftijd desgevraagd aan de Inspectie informatie te verstrekken over de invulling van de supervisie waaronder in ieder geval de onder punt 2 a t/m f genoemde punten; 
4.    De arts informeert de Inspectie direct indien gedurende de proeftijd het supervisietraject wordt afgebroken; 
bepaalt dat de proeftijd ingaat op de dag dat deze beslissing onherroepelijk is geworden; 
bepaalt dat de proeftijd uitsluitend geldt gedurende de periode dat verweerder in het register is ingeschreven en bevoegd is de daaraan verbonden bevoegdheden uit te oefenen;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter; A.S. Gratama en J. Legemaate, 
leden-juristen en N. Abdoelkariem en A.H.J.M. Sterk, leden-beroepsgenoten en 
C.J.M. Manders, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 15 mei 2023.
        Voorzitter   w.g.                Secretaris  w.g.