ECLI:NL:TGZCTG:2023:89 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1755

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2023:89
Datum uitspraak: 15-05-2023
Datum publicatie: 16-05-2023
Zaaknummer(s): C2022/1755
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een bedrijfsarts die klager vanaf januari 2013 enige tijd heeft begeleid. Klager heeft tegen deze bedrijfsarts drie eerdere klachten ingediend. Alle klachtonderdelen zijn in eerste instantie ongegrond of niet-ontvankelijk verklaard en de door klager tegen deze beslissingen ingestelde beroepen zijn uiteindelijk alle verworpen. De onderhavige klacht is de vierde klacht van klager tegen de bedrijfsarts. Het Regionaal Tuchtcollege acht klager niet-ontvankelijk in zijn klacht vanwege het ne bis in idem-beginsel en concludeert daarnaast dat klager met het indienen van deze klacht misbruik van recht maakt. Het Centraal Tuchtcollege beslist ook dat klager niet-ontvankelijk is, maar wel op andere gronden.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1755 van:
                A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
                C., werkzaam als bedrijfsarts, destijds werkzaam te D., 
                verweerder in beide instanties. gemachtigde: mr. A.C. Zentveld, 
                verbonden aan F..
1.    Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 28 april 2022, bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing in raadkamer van 25 oktober 2022, onder nummer A2022/4205 heeft dat college de klacht niet-ontvankelijk verklaard. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De bedrijfsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Op 30 januari 2023 en 3 april 2023 heeft het Centraal Tuchtcollege nog brieven ontvangen van klager (brief van 25 januari 2023 met bijlage en een e-mailbericht van 3 april 2023 met bijlagen).
De zaak is op de zitting van het Centraal Tuchtcollege van 17 april 2023 behandeld. Klager was daarbij aanwezig. De arts en haar gemachtigde hebben vooraf schriftelijk laten weten niet op de zitting aanwezig te zullen zijn (brief van 2 februari 2023). Klager heeft zijn standpunt op de zitting toegelicht. Hij heeft dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overhandigd. 
2.    Beslissing in eerste aanleg
    Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende feiten en     overwegingen ten grondslag gelegd.
“2.     De feiten en de eerder gevoerde procedures
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1    Klager heeft van mei 2008 tot en met januari 2014 gewerkt bij zijn werkgever, E.. Op 5 november 2012 heeft klager zich ziek gemeld voor een periode van ongeveer twee weken en daarna op 12 december 2012 een tweede keer.
2.2    De bedrijfsarts was sinds 2009 als bedrijfsarts in dienst van F.. De (ex-) werkgever van klager is klant van (de rechtsvoorganger van) F.. De bedrijfsarts heeft klager op het spreekuur van 3 januari 2013 voor het eerst gezien. Tijdens dat spreekuur heeft klager aan de bedrijfsarts te kennen gegeven overwerkt te zijn. Een dag later heeft de werkgever van klager contact gezocht met het kantoor van de bedrijfsarts en meegedeeld dat de samenwerking met en het functioneren van klager de laatste tijd niet goed verliep.
2.3    Er is een re-integratietraject gestart voor klager bij zijn werkgever. Op 
20 juni 2013 heeft het G. geoordeeld dat de werkgever gedurende de ziekteperiode van klager onvoldoende re-integratie inspanningen had uitgevoerd. Op advies van de bedrijfsarts is getracht om een mediationtraject in te zetten, hetgeen geen resultaat heeft gehad. Vervolgens is de bedrijfsarts voor klager een outplacementtraject gestart, door haar aangeduid als ‘spoor 2’-traject. 
2.4    Klager heeft op 4 juli 2016 bij dit college een tuchtklacht tegen de bedrijfsarts ingediend (klacht I - zaaknummer 16/228), waarbij de klacht – zakelijk weergegeven – inhield dat zij niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam bedrijfsarts. De klacht bestond destijds uit de volgende klachtonderdelen:
i.        de bedrijfsarts heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de eerste     ziektedag van klager;
ii.        zij had niet de beschikking over de zogenaamde RI&E (Risico Inventarisatie &     Evaluatie) van de werkgever van klager;
iii.        zij had een uitgebreide probleemanalyse moeten opstellen, in plaats van een     verkorte probleemanalyse;
iv.        de bedrijfsarts heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de     werkomgeving van klager;
v.        zij heeft zonder onderzoek een mediationtraject willen starten;
vi.        zij heeft nagelaten een FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) op te stellen;
vii.        de bedrijfsarts heeft onvoldoende gedaan om de mediation te laten slagen;
viii.        zij is onder valse voorwendselen een spoor 2-traject gestart, terwijl dit feitelijk     een outplacementprocedure was;
ix.        er is geen arbeidskundig onderzoek gestart en
x.        de bedrijfsarts heeft klager ten onrechte ‘volledig arbeidsgeschikt voor     passende werkzaamheden’ genoemd.
Bij beslissing van 6 december 2016 van dit college is de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld. Het CTG heeft klager destijds bij beslissing van 15 augustus 2017 (zaaknummer C2017.100) 
niet-ontvankelijk verklaard in het beroep voor zover het beroepschrift nieuwe onderdelen bevatte en het beroep voor het overige verworpen.
2.5    Hierna heeft klager op 27 februari 2018 een nieuw klaagschrift ingediend bij dit college (klacht II - zaaknummer 18/080). De klachtonderdelen luidden volgens die uitspraak toen dat beklaagde volgens klager:
1)    geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de klachten van klager, geen 
        anamnese heeft afgenomen, geen medisch dossier heeft bijgehouden en zich         onprofessioneel en
2)    zich volledig loyaal naar de werkgever heeft opgesteld;
3)    het arbeidsongeschiktheidscriterium onjuist heeft gebruikt om de werkgever te
        bevoordelen;
4)    ten onrechte geen richtlijn heeft gebruikt, zowel het LESA protocol Burn-out,
        als de STECR Werkwijze Arbeidsconflicten;
5)    stelselmatig het overleggen van het volledige dossier, inclusief mede onderzoeken             (bedoeld zal zijn: medische onderzoeken, opmerking college), en een beschrijving van         de functie en werkzaamheden van klager heeft geweigerd. B
Beklaagde heeft uitsluitend bezoekrapportage, algemeen logboek en medische kaart overgelegd. Beklaagde heeft geen overzicht verstrekt van verrichte testen en onderzoek, 
geen testresultaten overleg en resultaatbevindingen.
     Bij beslissing van 27 februari 2018 heeft dit college deze klachten niet-ontvankelijk     verklaard wegens strijd met het ‘ne bis in idem’-beginsel, dat wil zeggen dat de klachten     niet opnieuw konden worden beoordeeld omdat daarover al eerder onherroepelijk     was beslist. Klager heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. Het CTG heeft bij zijn     beslissing van 7 februari 2019 de uitspraak ten aanzien van klachtonderdeel 5)     vernietigd (zaaknummer C2018.284), omdat dit volgens het CTG wel om een nieuwe     klacht ging. Dit klachtonderdeel hield in dat beklaagde stelselmatig had geweigerd     het volledige dossier over te leggen. Het CTG heeft de zaak terugverwezen naar dit     college voor een inhoudelijke beoordeling.
    Bij beslissing van 11 juli 2019 (onder nummer 18/080x) heeft dit college klachtonderdeel 5 
    alsnog beoordeeld en dit als ongegrond afgewezen.
    Klager is van deze beslissing in beroep gegaan. Het CTG heeft bij zijn beslissing van     11 februari 2020 (zaaknummer C2019.188) het beroep verworpen.
    2.6    Op 17 juni 2019 heeft klager bij dit college opnieuw een klacht tegen de     bedrijfsarts ingediend (klacht III – zaaknummer 2019/244). De klacht hield – zakelijk     weergegeven in dat de bedrijfsarts:
    a) artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (bedrog) heeft overtreden door 
    meerdere malen schriftelijk te hebben beschreven en vastgelegd dat een spoor 2-    traject ingezet wordt, terwijl dat niet is uitgevoerd; 
    b) artikel 228 van het Wetboek van Strafrecht (opzettelijk afgeven valse verklaring     door arts) en 225 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrifte) heeft     overtreden door tijdens het mondelinge vooronderzoek van 13 juni 2019 andere     verklaringen met betrekking tot de situatieve arbeidsongeschiktheid te benoemen dan     feitelijk eerder gedurende 2013 waren beschreven. Het achteraf benoemen van     situatieve arbeidsongeschiktheid is volgens klager in strijd met de rechtszekerheid.     Volgens klager is van situatieve arbeidsongeschiktheid alleen sprake als er geen     medische beperkingen zijn die de bedongen arbeid in volledige omvang mogelijk     maken. In casu is de bedongen arbeid echter niet door beklaagde beschreven en niet     onderzocht, evenmin als de beperkingen en mogelijkheden van klager;
    c) geen invulling heeft gegeven aan de afspraak dat tussen werkgever en werknemer 
    een spoor 2-traject zou worden ingezet.
    Bij voorzittersbeslissing van 12 december 2019 (zaaknummer 2019/244) heeft het     college deze klacht ten aanzien van de klachtonderdelen a) en b) niet-ontvankelijk     verklaard en ten aanzien van klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond. 
    Het beroep van klager tegen deze beslissing is door het CTG bij beslissing van 
26 oktober 2021 verworpen (zaaknummer C2019.3730).
3.     De klacht en het standpunt van klager
Klager verwijt de bedrijfsarts thans, zakelijk weergegeven, dat zij:
1)    geen onderzoek heeft gedaan bij welke bedrijven binnen het concern en in 
        welke functie(s) klager daar werkzaamheden heeft verricht; volgens klager         heeft hij bij alle entiteiten van het concern werkzaamheden verricht, terwijl         een aantal van die entiteiten geen arbocontract heeft, terwijl dit verplicht is         volgens artikel 1 van de Arbowet.
2)    niet heeft onderzocht of er vanwege uitlening/inlening sprake was van
        overtreding van de Arbeidstijdenwet en dus in hoeverre sprake was van een         veilige werkomgeving;
3)    heeft nagelaten de eerste ziektedag bij de inleners vast te stellen;
4)    de aanvragen deskundigenoordeel niet heeft beoordeeld; de werkgever geeft – 
        zonder contract – aan een functie hoofd administratie voor 40 uur, terwijl             klager 80 tot 95 uur heeft benoemd; niet is onderzocht waar het verschil is         ontstaan;
5)    ten onrechte gesteld heeft dat sprake was van enige geschiktheid voor eigen 
        werk, omdat de Wet Poortwachter voorschrijft dat terugkeer in eigen werk         bepalend is;
6)    heeft nagelaten om per inlener vast te stellen wat de beperkingen en 
        mogelijkheden waren, conform het advies van de verzekeringsarts;
7)    heeft nagelaten vast te stellen welke beperkingen en mogelijkheden er waren 
        met de knieklachten sinds november 2012, gericht op alle entiteiten,             waaronder ook de inleendienstverbanden.
In de aanvulling op het klaagschrift verwijt klager de bedrijfsarts dat:
8)    zij een 42e week-melding gedaan heeft zonder de eerste ziektedag bij de 
        inlener, 5 november 2012, in acht te nemen door een onjuist vakje aan te             kruisen, wat strafbaar is volgens artikel 227 Wetboek van Strafrecht;
9)    ten onrechte voor de inleners geen eerste-jaarbeoordeling heeft 
        plaatsgevonden en dat alle rapportages te laat zijn ingediend.    
4.     De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.1    Voor de ontvankelijkheid van klager in zijn huidige klacht is het volgende van belang.
4.2    De klacht omvat gedeeltelijk klachtonderdelen waarover in eerdere procedures al onherroepelijk is beslist. Zo is met betrekking tot klachtonderdeel 3 (niet vaststellen eerste ziektedag bij inleners) onherroepelijk beslist dat het niet de taak is van een bedrijfsarts om de eerste ziektedag vast te stellen. Ook ten aanzien van de klachtonderdelen 5, 6 en 7 (welke beperkingen en mogelijkheden had klager en wat betekende dit voor zijn geschiktheid voor werk) is eerder onherroepelijk beslist. Dat klager nu als nieuw element aan zijn klachten toevoegt dat de bedrijfsarts dit ook per inlener had moeten beoordelen, is onvoldoende om aan te nemen dat het om nieuwe klachten gaat. 
Artikel 51 Wet BIG bepaalt dat niemand andermaal ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk kan worden berecht ter zake van enig in artikel 47, eerste lid, bedoeld handelen of nalaten waaromtrent te zijnen aanzien een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. Dit betekent dat niemand tweemaal tuchtrechtelijk op hetzelfde handelen kan worden aangesproken. In zoverre zijn deze klachtonderdelen reeds om die redenen niet-ontvankelijk. 
4.3    Uit het aanvullend klaagschrift blijkt dat klager zich ervan bewust is dat zijn klacht mogelijk, in zijn optiek ten onrechte, niet-ontvankelijk zal worden geoordeeld vanwege het ne bis in idem-beginsel. Hij licht toe dat hij daarom nu een aanvullende klacht indient met betrekking tot de bedrijven die hem zouden hebben ingeleend. De andere klachtonderdelen vloeien eruit voort dat klager op grond van diverse artikelen in verschillende wetten meent dat een bedrijfsarts allerlei verplichtingen heeft, die de bedrijfsarts ten tijde van de bedrijfskundige begeleiding in 2014 niet zou hebben nageleefd. Hierover overweegt het college het volgende.
4.4    Uit de opsomming onder de feiten volgt dat, na de klachten in 2016, 2018 en 2019, de onderhavige klacht de vierde klacht is die klager indient tegen de bedrijfsarts over haar begeleiding van klager in 2014. In het kader van die klachten heeft inmiddels viermaal een beoordeling door dit college plaatsgevonden en viermaal een beoordeling door het CTG. Alle klachtonderdelen zijn in eerste instantie ongegrond of niet-ontvankelijk verklaard en de door klager tegen deze beslissingen ingestelde beroepen zijn uiteindelijk alle verworpen.
In het tuchtrecht bestaat niet het beginsel van concentratie van klachten. Dat wil zeggen dat een klager niet verplicht is al zijn klachten tegen een zorgverlener in één keer in te dienen. Dat betekent niet dat er geen grens is aan het aantal in te dienen klachten tegen een zorgverlener. Het klachtrecht op grond van de Wet BIG is een wettelijk recht en een groot goed, maar in uitzonderlijke gevallen mag dit recht worden beperkt. Van een dergelijke uitzondering is (onder andere) sprake als degene die zijn recht uitoefent, in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen, gezien de onevenredigheid tussen het belang bij die uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad. In zo’n geval is sprake van misbruik van recht. Het recht, ook het tuchtrecht, behoort bescherming te bieden tegen misbruik van recht (zie bijvoorbeeld artikel 3:13 jo. 3:15 van het Burgerlijk Wetboek en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129). De doelen van het tuchtrecht zijn het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg en de bescherming van de patiënt tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen van zorgverleners. Het tuchtrecht is er niet om onbeperkt ruimte te geven aan klagers om hun onvrede over zorgverleners telkens opnieuw, in iets andere vorm, maar met op hoofdlijnen dezelfde klachten, aan de orde te stellen.
Het college moet in dit geval dan ook afwegen of het belang van klager bij het indienen van de huidige klacht zwaarder moet wegen dan de bescherming van de bedrijfsarts tegen telkens herhaalde of nieuwe tuchtklachten over in de kern hetzelfde feitencomplex.
4.5    In dit verband weegt het college aan de zijde van klager mee dat duidelijk is dat het feit dat zijn dienstverband destijds is beëindigd en/of de manier waarop dit is gebeurd, hem nog steeds zeer bezighoudt en emotioneert. Uit de stukken blijkt dat hij zich, na jarenlang veel tijd en energie in zijn werk te hebben geïnvesteerd, afgedankt voelt door zijn werkgever. De afloop van zijn dienstverband en de wijze waarop die is verlopen hebben kennelijk grote negatieve invloed gehad op zijn persoon en zijn leven. Hij houdt de bedrijfsarts daarvoor medeverantwoordelijk en wenst haar handelen in dat verband getoetst te zien. In beginsel heeft hij daarop dus ook wettelijk het recht.
4.6    Tegenover het belang van klager staat het belang van de bedrijfsarts dat er op enig moment een eind komt aan de strijd van klager tegen haar. In het kader van de drie eerdere klachtprocedures heeft de bedrijfsarts telkens verweer gevoerd. Er hebben twee mondelinge vooronderzoeken plaatsgevonden en drie openbare zittingen bij het CTG, waar de bedrijfsarts telkens is verschenen. Zij is van medio 2016 tot eind 2021 vrijwel doorlopend met klacht- of beroepsprocedures van klager geconfronteerd geweest, terwijl er nu weer een klacht over haar handelen binnen hetzelfde kader wordt ingediend. Het is het college bekend dat tuchtklachten een grote impact kunnen hebben op zorgverleners, vanwege de daarmee gemoeide tijd, energie en kosten. 
4.7    Bij afweging van de belangen van klager en de bedrijfsarts komt het college tot de slotsom dat het belang van klager inmiddels niet meer opweegt tegen het belang van de bedrijfsarts om te worden beschermd tegen het steeds opnieuw indienen van klachten tegen haar over hetzelfde feitencomplex. Klager wenst zich kennelijk niet bij de oordelen van het CTG neer te leggen en wil daarom het handelen van de bedrijfsarts opnieuw aan het college voorleggen. Hij dient daarbij echter ook rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de bedrijfsarts. Die belangen worden inmiddels, door de herhaalde indiening van klachten door klager, onevenredig geschaad. Dat betekent dat klager zich van het indienen van de onderhavige klacht had moeten onthouden. Door deze klacht toch in te dienen maakt hij misbruik van recht.
4.8    Dit betekent dat het college klager niet-ontvankelijk acht in zijn klacht en dat ook volgende klachten van hem tegen de bedrijfsarts niet meer in behandeling zullen worden genomen door het college.”
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten die het Regionaal Tuchtcollege heeft weergegeven in overweging 2. “De feiten en de eerder gevoerde procedures” van zijn beslissing. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden. 
4.    Beoordeling van het hoger beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1    De oorspronkelijke klacht bestond uit negen klachtonderdelen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klachtonderdelen 3, 5, 6 en 7 niet-ontvankelijk verklaard nu op deze onderdelen reeds eerder onherroepelijk is beslist. Klager is ook in de andere klachtonderdelen niet-ontvankelijk verklaard omdat sprake is van misbruik van recht.
4.2    Klager heeft geen beroepsgronden geformuleerd tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat op de klachtonderdelen 3, 5, 6 en 7 reeds eerder onherroepelijk is beslist, zodat dit deel van de klacht in beroep niet meer aan de orde is. 
4.3    Klager wil met zijn beroep bereiken dat hij in de overige klachtonderdelen alsnog ontvankelijk wordt verklaard en deze klachtonderdelen alsnog gegrond worden verklaard. Daarnaast leidt het Centraal Tuchtcollege uit het beroepschrift af dat klager in beroep komt tegen de in eerste aanleg gevolgde procedure, nu dat college naar de mening van klager vooringenomen was en geen eigen onderzoek heeft gedaan. 
4.4    De bedrijfsarts heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege primair om klager niet-ontvankelijke te verklaren in zijn beroep en subsidiair om het beroep ongegrond te verklaren. 
4.5    Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat het betoog van klager dat de procedure in eerste aanleg gebrekkig zou zijn geweest (gronden 1 en 2), niet leidt tot het daarmee beoogde doel. Voor zover al sprake zou zijn geweest van een tekortkoming in de behandeling van de zaak door het Regionaal Tuchtcollege, is dit hersteld door de behandeling van de zaak in beroep. Klager is immers in deze beroepsprocedure in de gelegenheid gesteld om zowel schriftelijk als mondeling alles naar voren te brengen wat hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak.
4.6    De beroepsgrond van klager dat de juridische procedure bij de tuchtcolleges in zijn algemeenheid niet toereikend is (grond 3), is niet gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege. Deze beroepsgrond valt daarom ook buiten het bereik van deze procedure. Daarnaast kan een klager in beroep alleen die klachten ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voorleggen die in eerste aanleg aan het Regionaal Tuchtcollege ter beoordeling zijn voorgelegd en dan alleen voor zover hij in die klachten door het Regionaal Tuchtcollege niet-ontvankelijk is verklaard of zijn klachten zijn afgewezen. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het beroep. Deze beroepsgrond beschouwt het Centraal Tuchtcollege als een nieuwe klacht waarin klager niet-ontvankelijk is. 
Inhoudelijke beoordeling
4.7    Het Centraal Tuchtcollege is evenals het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat klager niet ontvankelijk is zijn klacht, zij het op andere gronden. Het Centraal Tuchtcollege licht dat hieronder verder toe. 
4.8    In beroep zijn de klachtonderdelen 1, 2, 4, 8 en 9 nog een keer ter beoordeling aan de tuchtrechter voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klachten en het debat dat partijen daarover schriftelijk bij dat tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. 
4.9    In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 april 2023 heeft klager zijn standpunten nader toegelicht.
4.10    Tijdens de zitting heeft klager toegelicht dat hij in dienst was van een concern en voor alle werkmaatschappijen (entiteiten) binnen dat concern, dus niet alleen voor E., werkzaamheden heeft verricht. De bedrijfsarts heeft nagelaten zijn geschiktheid voor werk per entiteit te onderzoeken én dit aspect is niet eerder beoordeeld door het Centraal Tuchtcollege, volgens klager. 
4.11    Artikel 51 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bepaalt dat niemand nogmaals berecht kan worden ter zake van enig handelen of nalaten waarover te zijnen aanzien een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen; het zogenoemde “ne bis in idem” beginsel.
4.12    Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat het betoog van klager in de kern gaat om hetzelfde feitencomplex en hetzelfde handelen namelijk de wijze waarop c.q. de zorgvuldigheid waarmee de bedrijfsarts klager in 2013 heeft begeleid en de verplichtingen die de bedrijfsarts in de optiek van klager niet heeft nageleefd. Hierover is al eerder onherroepelijk geoordeeld in de beslissingen van het Centraal Tuchtcollege van 15 augustus 2017, 7 februari 2019, 11 februari 2020 en 26 oktober 2021. Dat klager thans als nieuw element betoogt dat de bedrijfsarts per entiteit had moeten beoordelen welke beperkingen en mogelijkheden hij had en wat dat betekende voor zijn geschiktheid voor werk, doet daaraan niet af. Het is immers niet meer dan een variatie op hetzelfde thema en vloeit voort uit de advisering en begeleiding van de bedrijfsarts in 2013. Ook deze klacht betreft (voor de 4e keer) de wijze waarop de bedrijfsarts klager heeft begeleid in 2013 en is een herhaling van zetten, ook al kiest klager daarvoor nu andere bewoordingen.
4.13    Het Centraal Tuchtcollege is daarom van oordeel dat klager niet-ontvankelijk is in de klachtonderdelen 1, 2,4, 8 en 9, omdat ook op deze onderdelen reeds eerder onherroepelijk is beslist. Dit betekent dat het Centraal Tuchtcollege net als het Regionaal Tuchtcollege van oordeel is dat klager niet-ontvankelijk is in deze klachtonderdelen, zij het op andere gronden. Reeds hierom komt het Centraal Tuchtcollege niet toe aan de beoordeling of sprake is van misbruik van recht.
4.14     Het Centraal Tuchtcollege zal het beroep verwerpen.
5.    Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
                verklaart klager niet-ontvankelijk voor zover daarbij de klacht                 is uitgebreid of aangevuld; 
            verwerpt het beroep voor het overige. 
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter; A.S. Gratama en J. Legemaate, leden-juristen en J.H.M. de Brouwer en A.H.J.M. Sterk, leden-beroepsgenoten en 
C.J.M. Manders, secretaris.
        Voorzitter   w.g.                Secretaris  w.g.