ECLI:NL:TGZCTG:2023:88 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1334
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:88 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-05-2023 |
Datum publicatie: | 16-05-2023 |
Zaaknummer(s): | C2022/1334 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een arts op de spoedeisende hulp. De klacht betreft de begin 2015 overleden moeder van klaagster, patiënte. Patiënte was hoogbejaard en in verband met bewustzijnsdaling en een verdenking op dehydratie door de huisartsenpost naar de spoedeisende hulp doorgestuurd. Daar is zij door beklaagde gezien. Daags na opname is patiënte overleden. Klaagster verwijt beklaagde onder meer dat zij bij de opname ten onrechte met de vochttoediening is gestopt, ten onrechte heeft nagelaten patiënte te stabiliseren/behandelen en op misleidende wijze heeft gecommuniceerd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster tegen deze beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1334 van
A., wonende in B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
hierna: klaagster,
tegen
G., arts, destijds werkzaam in D., verweerster in beide instanties, hierna: de
arts, gemachtigde: mr. A. Kiewiet, advocaat te Enschede.
1. Procesverloop
Klaagster heeft op 25 januari 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle een klacht
ingediend tegen de arts. Dat college heeft de klacht in zijn beslissing van 1 april
2022, onder nummer Z2021/0019, kennelijk ongegrond verklaard. Klaagster heeft tegen
die beslissing beroep ingesteld. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
Het Centraal Tuchtcollege heeft nadien van klaagster nog nadere stukken ontvangen.
De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2022/1332 en C2022/1333
behandeld op de zitting van 5 april 2023. Klaagster en de arts zijn beiden verschenen.
De arts werd bijgestaan door mr. A. Kiewiet, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten
op de zitting verder toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht,
van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster is de dochter van mevrouw E., geboren in 1922 en overleden op 10 januari
2015 (hierna te noemen: patiënte). Zij had een pacemaker en was bekend met atriumfibrilleren
en een aortaklepstenose.
Op zondag 4 januari 2015 kreeg patiënte hoestklachten die in de loop van de nacht
verergerden en waarvoor de huisarts de volgende dag een doxycyclinekuur voorschreef.
Nadat patiënte op woensdag diarree kreeg en daarbij op donderdag ook benauwd werd
is in overleg met de huisarts de kuur stopgezet en werd salbutamol voorgeschreven.
De volgende dag, vrijdag 9 januari 2015, constateerde de waarnemend huisarts een te
lage saturatie en een delier. De waarnemend huisarts diende 5 mg haloperidol intramusculair
toe. In de avond van 9 januari 2015 is patiënte door de dienstdoende huisarts van
de huisartsenpost doorgestuurd naar de afdeling spoedeisende hulp van het ziekenhuis
in verband met bewustzijnsdaling en verdenking dehydratie.
Bij aankomst in het ziekenhuis was de saturatie 82% en was sprake van een bewustzijnsdaling.
Zuurstof werd toegediend en toediening van ruim vocht via infuus werd gestart. Er
werd labonderzoek gedaan en een ECG, CT-scan (cerebrum) en X-thorax gemaakt. De onderzoeken
gaven geen aanwijzingen voor ernstige pulmonale of cardiale problematiek waarmee het
klinisch beeld kon worden verklaard. Met name bleek er geen sprake van ernstige dehydratie.
Geconcludeerd werd dat de bewustzijns- daling waarschijnlijk of in ieder geval mede
het gevolg was van de eerder die dag toegediende haloperidol. Beklaagde heeft in overleg
met de dienstdoend geriater besloten de vochttoediening via het infuus te staken in
verband met het risico op overvulling bij de aortaklepstenose. Afgesproken werd zuurstof
toe te dienen op geleide van saturatie met streefsaturatie van > 95%. Patiënte werd
opgenomen op de afdeling klinische geriatrie ter observatie en ondersteuning door
middel van zuurstof. Beklaagde is hierna niet meer bij de zorg voor patiënte betrokken
is geweest. Patiënte is de volgende dag overleden.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt beklaagde -zakelijk weergegeven- dat zij:
a. bij opname/intake ten onrechte met de vochttoediening is gestopt;
b. ten onrechte heeft nagelaten patiënte te stabiliseren /behandelen en haar gedurende
de nacht aan haar lot over heeft gelaten;
c. op een misleidende wijze heeft gecommuniceerd.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert -zakelijk weergegeven- aan dat niet vaststaat dat klaagster de wil
van patiënte vertegenwoordigt en dat klaagster daarom niet-ontvankelijk is in haar
klacht. Daarnaast is zij van mening dat zij bij de door haar verleende zorg zorgvuldig
heeft gehandeld.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
De ontvankelijkheid
5.1
Aan het college ligt allereerst ter beoordeling voor of klaagster in haar klacht niet-
ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Beklaagde stelt dat niet gebleken is dat
patiënte een klacht heeft willen indienen tegen haar, dan wel heeft ingestemd met
het indienen van een klacht. Ook is niet duidelijk dat klaagster eerste contactpersoon
was of wat de zus van klaagster van de klacht vindt, aldus beklaagde.
5.2
Het is vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG)
dat het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen over de behandeling
van een overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht van die naaste betrekking
berust, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen te veronderstellen
of veronderstelde wil van de patiënt. Het is ook vaste rechtspraak dat het niet de
taak van de tuchtrechter is om in een zaak waarin een naaste betrekking van een overleden
patiënt een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden
patiënt vertegenwoordigt. Het indienen van een klacht rechtvaardigt in beginsel het
oordeel dat de naaste betrekking van de overleden patiënt de wil van de overleden
patiënt vertegenwoordigt. Er kunnen echter bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding
geven hieraan te twijfelen.
Het college is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om
te betwijfelen dat klaagster de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Klaagster
was als dochter nauw betrokken bij de behandeling van patiënte en gedurende de gehele
opname in het ziekenhuis aanwezig. Met de andere dochter bestond volgens het medisch
dossier geen contact. In het handelen van patiënte zelf zijn ook geen aanwijzingen
te vinden die zouden moeten leiden tot meergenoemde twijfel. Patiënte heeft zich niet
over de door beklaagde geleverde zorg uitgelaten. Dit betekent dat klaagster kan worden
ontvangen in de door haar ingediende klacht.
Inhoudelijke beoordeling
5.3
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.4
Klaagster klaagt in de eerste plaats over het staken van de vochttoediening op de
avond van 9 januari 2010.
Het college stelt bij de beoordeling van dit klachtonderdeel voorop dat zeker bij
oudere patiënten niet altijd is vast te stellen of sprake is van dehydratie en/of
overvulling. Voor het beleid maakt het wel een groot verschil. Het toedienen van extra
vocht bij overvulling kan namelijk een te grote belasting voor het hart kan betekenen.
Anderzijds kan bij (ernstige) dehydratie het toedienen van extra vocht noodzakelijk
zijn. De vraag die moet worden beantwoord is niet óf bij patiënte sprake was van overvulling
en/of dehydratie. Dat kon en kan namelijk nog altijd niet met zekerheid worden vastgesteld.
De vraag die moet worden beantwoord is of beklaagde bij staken van de vochttoediening
op 9 januari 2015 op goede gronden heeft aangenomen dat van ernstige dehydratie geen
sprake was en dat vanwege het risico op overvulling extra vochttoediening gezien de
belasting voor het hart niet was aangewezen. Het college beantwoordt deze vraag bevestigend
en overweegt daarbij als volgt.
Bij aankomst van patiënte op de spoedeisende hulp was zij niet aanspreekbaar, was
er een lage saturatie en bestond het vermoeden van dehydratie. Er werd direct gestart
met toediening van (ruim) vocht via infuus. De aanwijzingen voor een ernstige dehydratie
waren echter beperkt. Behalve een verhoogd ureum (11.7 mmol/l) boden de labwaarden
geen aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake was van dehydratie. Ook de kliniek
van de patiënte en de gemeten bloeddruk en polsfrequentie bij opname (respectievelijk
99/68 mm Hg en 69 BPM) gaven geen aanleiding voor de conclusie dat sprake was van
ernstige dehydratie.
Omdat patiënte in zeer zwakke conditie was op het moment van opname en daarnaast een
cardiale voorgeschiedenis had met atriumfibrilleren, pacemaker en een aortaklepstenose,
was de door beklaagde in overleg met haar supervisor genomen beslissing het infuus
te staken zorgvuldig. Het blijven toedienen van extra vocht via een infuus zou bij
een patiënt in deze conditie namelijk een te grote belasting voor het hart kunnen
betekenen, terwijl het bestaan van ernstige dehydratie op grond van de bevindingen
en na toediening van extra vocht niet (langer) waarschijnlijk was. De onder a geformuleerde
klacht is dan ook ongegrond.
5.5
Ook onderdeel b slaagt niet. Omdat ondanks de gedane onderzoeken geen verklaring voor
de toestand van patiënte (zoals een ontsteking, longembolie etc.) kon worden gevonden,
was er naast het door beklaagde ingezette beleid geen aanvullend medisch ingrijpen
aangewezen. Patiënte is vervolgens opgenomen op de afdeling geriatrie, zodat ook niet
kan worden geconcludeerd dat zij door toedoen van beklaagde aan haar lot over is gelaten.
De opname was ter verdere observatie en ondersteuning met onder andere zuurstoftoediening.
Tijdens haar verblijf op de afdeling geriatrie is zij door de verpleegkundige nauwlettend
gevolgd. Deze heeft ook in de nacht nog met de dienstdoende arts-assistent overlegd.
5.6
Klaagster verwijt beklaagde dat zij misleidend is geweest in haar communicatie (klachtonderdeel
c). Het college gaat er daarbij van uit dat klaagster bedoelt dat beklaagde haar ten
onrechte heeft voorgehouden dat vochttoediening diende te worden gestaakt om het hart
niet te veel te belasten. Uit wat hiervoor onder 5.4 staat volgt dat deze communicatie
niet als misleidend kan worden aangemerkt. Dit betekent dat ook dit klachtonderdeel
niet slaagt.”
Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht vervolgens kennelijk ongegrond
verklaard.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave
is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Zij betoogt ook in beroep – kort weergegeven – dat de arts bij de opname/intake van
haar moeder ten onrechte met de vochttoediening is gestopt, heeft nagelaten haar te
stabiliseren en haar gedurende de nacht aan haar lot heeft overgelaten. Ook heeft
de arts hierover misleidend gecommuniceerd, aldus klaagster. Zij wijst ter onderbouwing
van haar betoog op een gesprek dat zij heeft gehad met een deskundige, van welk gesprek
zij een geluidsopname met een transcriptie heeft overgelegd. Klaagster verzoekt het
Centraal Tuchtcollege de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te vernietigen
en de klacht alsnog gegrond te verklaren.
4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij verzoekt het Centraal Tuchtcollege
het beroep van klaagster te verwerpen.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste
aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk
gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het
Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk
nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding
van de door het Regionaal Tuchtcollege gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens
de mondelinge behandeling op 5 april 2023 is dat debat voortgezet.
4.4 De behandeling in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal
Tuchtcollege is het eens met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege
over de klacht en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege voegt daar nog het volgende aan toe.
Klaagster heeft van het handelen van de betrokken artsen melding/aangifte gedaan bij
de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en bij het Openbaar Ministerie, stellend
dat er sprake is geweest van moord of euthanasie. Deze ernstige aantijgingen zijn
ongefundeerd en hogelijk en onnodig beschadigend voor de betrokken artsen. Het Centraal
Tuchtcollege acht het handelen van de betrokken artsen, ieder voor zijn of haar rol,
vanaf de aankomst bij de spoedeisende hulp van het ziekenhuis tot het overlijden getuigen
van zorgvuldigheid, betrokkenheid en reflectie over gemaakte keuzes en het eventueel
heroverwegen en bijstellen van ingezet beleid. Dat het overlijden van de moeder van
klaagster is gevolgd, was voor klaagster ingrijpend, maar is niet te verwijten aan
de artsen in deze zaak.
4.6 Het feit dat andere keuzes mogelijk waren, zoals klaagster tracht te onderbouwen
met informatie van de door haar geraadpleegde deskundige, maakt niet dat het handelen
van de betrokken artsen onjuist is geweest. Deze deskundige heeft ook geen deskundigenbericht
opgesteld dat voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Voorts zijn andere - door de
betrokken artsen dan wel het ziekenhuis en IGJ geraadpleegde - deskundigen schriftelijk
tot andere conclusies gekomen. De mondelinge informatie van de door klaagster geraadpleegde
deskundige wordt afdoende weerlegd door de schriftelijke verklaringen van deze andere
deskundigen.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege komt tot het oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege
de klacht terecht ongegrond heeft verklaard en dat het beroep moet worden verworpen.
5. De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: R.C.A.M. Philippart, voorzitter; J.M. Rowel van der
Linde en R.H. Zuijderhoudt, leden juristen en M.C. Gerritsen-Prins en H.J. Hasper,
leden
beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 15 mei 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.