ECLI:NL:TGZCTG:2023:87 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1333
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:87 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-05-2023 |
Datum publicatie: | 16-05-2023 |
Zaaknummer(s): | C2022/1333 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een arts. De klacht betreft de begin 2015 overleden moeder van klaagster, patiënte. Patiënte was hoogbejaard en in verband met bewustzijnsdaling en een verdenking op dehydratie door de huisartsenpost naar de spoedeisende hulp doorgestuurd. Patiënte werd opgenomen op de afdeling klinische geriatrie ter observatie en ondersteuning door middel van zuurstof. In de vroege ochtend heeft een verpleegkundige contact gehad met beklaagde, op dat moment dienstdoend arts-assistent op de spoedeisende hulp afdeling en waarnemer voor acute problemen bij klinisch opgenomen patiënten. De verpleegkundige heeft aan beklaagde voorgelegd dat de urineproductie onder het afgesproken niveau lag, waarbij werd afgesproken het even aan te zien. Later die dag is patiënte overleden. Klaagster verwijt beklaagde onder meer dat hij ten onrechte niet heeft ingegrepen en dat patiënte onrustig is overleden. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster tegen deze beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1333 van
A., wonende in B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
hierna: klaagster,
tegen
F., arts, destijds werkzaam in D., verweerder in beide instanties, hierna: de
arts, gemachtigde: mr. A. Kiewiet, advocaat te Enschede.
1. Procesverloop
Klaagster heeft op 25 januari 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle een klacht
ingediend tegen de arts. Dat college heeft de klacht in zijn beslissing van 1 april
2022, onder nummer Z2021/0018, kennelijk ongegrond verklaard. Klaagster heeft tegen
die beslissing beroep ingesteld. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
Het Centraal Tuchtcollege heeft nadien van klaagster nog nadere stukken ontvangen.
De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2022/1332 en C2022/1334
behandeld op de zitting van 5 april 2023. Klaagster en de arts zijn beiden verschenen.
De arts werd bijgestaan door mr. A. Kiewiet, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten
op de zitting verder toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht,
van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster is de dochter van mevrouw E., geboren in 1922 en overleden op 10 januari
2015 (hierna te noemen: patiënte). Zij had een pacemaker en was bekend met atriumfibrilleren
en een aortaklepstenose.
Op zondag 4 januari 2015 kreeg patiënte hoestklachten die in de loop van de nacht
verergerden en waarvoor de huisarts de volgende dag een doxycyclinekuur voorschreef.
Nadat patiënte op woensdag diarree kreeg en daarbij op donderdag ook benauwd werd
is in overleg met de huisarts de kuur stopgezet en werd salbutamol voorgeschreven.
De volgende dag, vrijdag 9 januari 2015, constateerde de waarnemend huisarts een te
lage saturatie en een delier. De waarnemend huisarts diende 5 mg haloperidol intramusculair
toe. In de avond van 9 januari 2015 is patiënte door de dienstdoende huisarts van
de huisartsenpost doorgestuurd naar de afdeling spoedeisende hulp van het ziekenhuis
in verband met bewustzijnsdaling en verdenking dehydratie.
Bij aankomst in het ziekenhuis was de saturatie 82% en was sprake van een bewustzijnsdaling.
Zuurstof werd toegediend en toediening van ruim vocht via infuus werd gestart. Er
werd labonderzoek gedaan en een ECG, CT-scan (cerebrum) en X-thorax gemaakt. De onderzoeken
gaven geen aanwijzingen voor ernstige pulmonale of cardiale problematiek waarmee het
klinisch beeld kon worden verklaard. Met name was er geen sprake van ernstige dehydratie.
Geconcludeerd werd dat de bewustzijns-daling waarschijnlijk of in ieder geval mede
het gevolg was van de eerder die dag toegediende haloperidol. Ook werd in overleg
met beklaagde als dienstdoend geriater besloten de vochttoediening via het infuus
te staken in verband met het risico op overvulling bij de aortaklepstenose. Afgesproken
werd zuurstof toe te dienen op geleide van saturatie met streefsaturatie van > 95%.
Patiënte werd opgenomen op de afdeling klinische geriatrie ter observatie en ondersteuning
door middel van zuurstof.
In de nacht/vroege ochtend van 10 januari 2015 heeft een verpleegkundige contact gehad
met beklaagde, op dat moment dienstdoend arts-assistent op de spoedeisende hulp afdeling
en eerste harthulpafdeling en waarnemer voor acute problemen bij klinisch opgenomen
patiënten. De verpleegkundige heeft aan beklaagde voorgelegd dat de urineproductie
onder het afgesproken niveau lag, waarbij werd afgesproken het even aan te zien (notitie
verpleegkundige 10 januari 2015, 05:46 uur).
De nacht verliep onrustig waarbij in de ochtend een saturatie werd gemeten van 70%.
Na toediening van zuurstof door middel van een zuurstofmasker nam de saturatie toe.
De gedurende de nacht gemonitorde urineproductie was minimaal. Bij aanvullend labonderzoek
de volgende dag werd een matig verhoogd NT pro BNP aangetroffen (2600).
Besloten werd te starten met een Lasix (generieke naam: furosemide) pomp 120 mg per
24 uur. Furosemide is een vochtafdrijvend middel en werd ingezet, ervan uitgaande
dat sprake was van overvulling door hartfalen.
Ook met de furosemide verbeterde de urineproductie niet en de klinische toestand van
patiënte ging achteruit. Patiënte is in de avond van 10 januari 2015 in het bijzijn
van klaagster overleden.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt beklaagde -zakelijk weergegeven- dat:
a. deze ten onrechte niet heeft ingegrepen;
b. patiënte onrustig is overleden;
c. patiënte een niet natuurlijke dood is gestorven en door de op 10 januari 2015
betrokken artsen, waaronder beklaagde, is geëuthanaseerd;
d. deze op misleidende wijze heeft gecommuniceerd.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert -zakelijk weergegeven- aan dat niet vaststaat dat klaagster de wil
van patiënte vertegenwoordigt en dat klaagster daarom niet-ontvankelijk is in haar
klacht. Daarnaast benadrukt hij dat hij alleen in de nacht telefonisch overleg met
een verpleegkundige heeft gehad en verder niet betrokken is geweest bij de zorg voor
patiënten en ook nooit met patiënte of klaagster heeft gesproken. Beklaagde gaat uit
van een persoonsverwisseling.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
De ontvankelijkheid
5.1
Aan het college ligt allereerst ter beoordeling voor of klaagster in haar klacht niet-
ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Beklaagde stelt dat niet gebleken is dat
patiënte een klacht heeft willen indienen tegen haar, dan wel heeft ingestemd met
het indienen van een klacht. Ook is niet duidelijk dat klaagster eerste contactpersoon
was of wat de zus van klaagster van de klacht vindt, aldus beklaagde.
5.2
Het is vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG)
dat het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen over de behandeling
van een overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht van die naaste betrekking
berust, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen te veronderstellen
of veronderstelde wil van de patiënt. Het is ook vaste rechtspraak dat het niet de
taak van de tuchtrechter is om in een zaak waarin een naaste betrekking van een overleden
patiënt een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden
patiënt vertegenwoordigt. Het indienen van een klacht rechtvaardigt in beginsel het
oordeel dat de naaste betrekking van de overleden patiënt de wil van de overleden
patiënt vertegenwoordigt. Er kunnen echter bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding
geven hieraan te twijfelen.
Het college is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om
te betwijfelen dat klaagster de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Klaagster
was als dochter nauw betrokken bij de behandeling van patiënte en gedurende de gehele
opname in het ziekenhuis aanwezig. Met de andere dochter bestond volgens het medisch
dossier geen contact. In het handelen van patiënte zelf zijn ook geen aanwijzingen
te vinden die zouden moeten leiden tot meergenoemde twijfel. Patiënte heeft zich niet
over de door beklaagde geleverde zorg uitgelaten. Dit betekent dat klaagster kan worden
ontvangen in de door haar ingediende klacht.
Inhoudelijke beoordeling
5.3
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.4
Beklaagde is alleen gedurende de nacht kort betrokken geweest bij de zorg voor patiënte,
namelijk via een telefonisch overleg met een verpleegkundige naar aanleiding van de
achterblijvende urineproductie. De beslissing van beklaagde de situatie even aan te
zien was op dat moment voldoende zorgvuldig. Er was geen sprake van een acute situatie
die direct ingrijpen noodzakelijk maakte. Het verwijt dat beklaagde ten onrechte niet
heeft ingegrepen is dan ook ongegrond.
Beklaagde is verder niet bij de zorg van patiënte betrokken geweest. Zijn dienst eindigde
op 10 januari 2015 om 08.00 uur. Gelet op wat klaagster zelf van het contact met beklaagde
beschrijft blijkt ook niet dat het inderdaad beklaagde is geweest met wie klaagster
contact heeft gehad en die het beleid in de loop van 10 januari 2015 heeft voortgezet.
In de klacht wordt beklaagde namelijk beschreven als vrouw, terwijl het een man betreft.
Uit het voorgaande volgt dat de aangedragen klachtonderdelen ongegrond zijn.
5.5
Gelet op het voorgaande dient als volgt te worden beslist.”
Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht vervolgens kennelijk ongegrond
verklaard.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave
is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Zij betoogt in beroep – kort weergegeven – dat toen de arts in de nacht van 9 op 10
januari 2015 betrokken was bij de zorg voor haar moeder, er wel degelijk sprake was
van een acute situatie die direct ingrijpen noodzakelijk maakte. Klaagster wijst ter
onderbouwing van haar betoog op een gesprek dat zij heeft gehad met een deskundige,
van welk gesprek zij een geluidsopname met een transcriptie heeft overgelegd. Zij
verzoekt het Centraal Tuchtcollege de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te
vernietigen en de klacht alsnog gegrond te verklaren.
4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege
het beroep van klaagster te verwerpen.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste
aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk
gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het
Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk
nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding
van de door het Regionaal Tuchtcollege gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens
de mondelinge behandeling op 5 april 2023 is dat debat voortgezet.
4.4 De behandeling in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal
Tuchtcollege is het eens met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege
over de klacht en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege voegt daar nog het volgende aan toe.
Klaagster heeft van het handelen van de betrokken artsen melding/aangifte gedaan bij
de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en bij het Openbaar Ministerie, stellend
dat er sprake is geweest van moord of euthanasie. Deze ernstige aantijgingen zijn
ongefundeerd en hogelijk en onnodig beschadigend voor de betrokken artsen. Het Centraal
Tuchtcollege acht het handelen van de betrokken artsen, ieder voor zijn of haar rol,
vanaf de aankomst bij de spoedeisende hulp van het ziekenhuis tot het overlijden getuigen
van zorgvuldigheid, betrokkenheid en reflectie over gemaakte keuzes en het eventueel
heroverwegen en bijstellen van ingezet beleid. Dat het overlijden van de moeder van
klaagster is gevolgd, was voor klaagster ingrijpend, maar is niet te verwijten aan
de artsen in deze zaak.
4.6 Het feit dat andere keuzes mogelijk waren, zoals klaagster tracht te onderbouwen
met informatie van de door haar geraadpleegde deskundige, maakt niet dat het handelen
van de betrokken artsen onjuist is geweest. Deze deskundige heeft ook geen deskundigenbericht
opgesteld dat voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Voorts zijn andere - door de
betrokken artsen dan wel het ziekenhuis en IGJ geraadpleegde - deskundigen schriftelijk
tot andere conclusies gekomen. De mondelinge informatie van de door klaagster geraadpleegde
deskundige wordt afdoende weerlegd door de schriftelijke verklaringen van deze andere
deskundigen.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege komt tot het oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege
de klacht terecht ongegrond heeft verklaard en dat het beroep moet worden verworpen.
5. De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: R.C.A.M. Philippart, voorzitter; J.M. Rowel van der
Linde en R.H. Zuijderhoudt, leden juristen en M.C. Gerritsen-Prins en H.J. Hasper,
leden
beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 15 mei 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.